HANMINAIN VAN DIN GENEENTERAAD VAN LEIDEN. 26, Xlttlng van Donderdag 38 December 1865, geopend des namiddags te 2 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Mr. D. Tieboel Siegenbeek. Tegenwoordig de heerenStoffels, de Moen, Krantz, Holtz, Wttewaall, Goudsrait, van KaathovenHartevelt, de Fremery, Tollens, Hubrecht, Lezvvyn ten Sande, Meerburg, van Wensen, Driessen, van Outeren, du Bieu, Seheltema, Kneppelbout van Sterkenburg, Hoog, van der Hoeven en Siegenbeek. De heeren Le Poole en Baert gaven kennis verhinderd te zijn de verga dering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 21 December 11. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede: Eene dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van den 19en December jl.houdende mededeeling van Zr. M8. besluit van den l4e» dezer, n°. (54waarbij wordt goedgekeurd het heffen van opcenten op de grondbe lasting. Deze wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over Het advies van de heeren van Outeren c. s.in zake H. C. Meerburg en D. H. Hus. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit ter inzage van de leden in de leeskamer neder te leggen. De Voorzitter. Ik heb de eer nog mede te deelen dat ik zoo even per post een brief heb ontvangenwaarin aan den Raad wordt geraden voorzigtig te zijn bij het vaststellen van den hoofdelijken omslag, en te zorgen dat ieder daarin op regtvaardige wijze betale. Daar de brief alleen onderteekend is r Eenige burgers van Leyden" moet bij als ongeteekend beschouwd en mitsdien ter zijde gelegd worden. Aan de orde zijn: Concepten voor eenen hoofdelijken omslag. De heer Stoffels. Als wethouder en medevoorsteller van het zooge naamd regeringsvoorstel, mijnheer de Voorzitter, wenschte ik wel het woord te mogen erlangenalvorens de verdere beraadslagingen over dit onderwerp plaats hebben. De heer de Eremery. Ook ik, mijnheer de Voorzitter, wenschte het woord te mogen erlangen nadat de heer Stoffels zal gesproken hebben. De Voorzitter verleent hierop aan den eerste het woord. De heer Stoffels. Ik acht mij verpligt op de aanmerkingen door den heer Seheltema op het regerings-voorstel gedaan eenige bemerkingen te maken en te trachten de drie door hem opgenoemde bezwaren toe te lichten. De heer Seheltema zegt eerstens dat ons voorstel zoude zijn in strijd met art. 247 der gemeentewet. Ware zulks het geval, dan zoude dat eveneens zoo zijn met dat van den heer Seheltema zeiven, als metdat van den heer de Fremery; de laatste toch neemt even als wij al de grondslagende heer Seheltema neemt er twee van de personele belasting. Het regerings-stelsel echter volgt, zooveel zulks mogelijk is, de bepaling der wet, door niet alleen de grondslagen der personele belasting te nemen, maar er eene andere, afhankelijk van het getal kinderen der belastingschuldigen, bij te voegen. Toen in 1856 over hetzelfde onderwerp hier werd beraadslaagden liet plan in handen eener commissie werd gesteld bragten twee bekwame regtsgeleerdendie van die commissie deel uitmaakten over het punt in quaestie het volgend rapport uit »In de bepalingen der gemeentewet zien zij geen struikelblok. Een der grondslagen van de personele belasting, mits maar niet uitsluitend toegepast, kan volgens art. 243 en dus wettig als maatstaf van het inkomen, worden aangenomen. In den. zin der wet wordt men dus veronderstelddaardoor het inkomen te heffen en schijnt het minder aannemelijk, dat zulks eene ongeoorloofde verhooging van opcenten verdiend genoemd te worden. Er bestaat ten deze wezenlijk verschil, ten ware men konde toegeven, dat art. 242 der gemeentewet stilzwijgend zoude hebben verboden 't geen art. 243 toelaat." Doch er is nog meer. Sedert negen jaren is het voorgedragene stelsel in werking, en nimmer is er door hooger bestuur eenige aanmerking op gemaakt, en heeft het gedurende al dien tijd de koninklijke goedkeuring mogen verwerven. Ik meenM. H.genoeg gezegd te hebben betreffende dit eerste punt, om aan te toonendat het regerings voorstel niet zoo geheel onwettig is, en er aan de eischen van art. 247 der tegenwoordige gemeente wet, zooveel zulks mogelijk is, is voldaan. Wat het tweede punt betreft, dat het regerings-ontwerp niet beantwoordt aan het doel, waarmede de accijnsen worden afgeschaft, de heer Seheltema houde het mij ten goede, maar zijne vraag of bedoeling is mij op dat punt niet zeer helder. Het doel toch, en het waarom, van de afschaffing der accijn sen kan thans niet wel ter sprake komen; het eenig antwoord, dat ik er op zoude kunnen en moeten gevenis dat ik zulks nu niet meer behoef te beoordeelendie afschaffing is een feit en daardoor nu moet er op andere wijzeen wel door eene directe belastingin worden voorzienen waar is het wat de heer Seheltema zegt: «wij mogen nuzelven zien hoe wij aan het ontbrekende komen." Dit nu te doen is het doel van het regerings-voorstel, waarbij wel degelijk in het oog is gehouden: ontheffing van den geringe, meerdere belasting van den gegoedealzoo betere verdeeling van lasten. Ik zal op het voetspoor van den heer Seheltema nagaan of ons voorstel daaraan beantwoordt. De eerste klasse, de rijken, waartoe slechts enkelen behooren, en dan neem ik den hoogst aangeslagene met een huis van ƒ1000 1866. huurwaardedie zeker wel 40 ramen en deuren10 haardstedeneen mobi lairdat in evenredigheid van die huurwaarde volgens het rijkstarief op S000 wordt geschat, die 3 a 4 dienstboden heeft, daargelaten of hij al of niet paarden en rijtuigen houdt, die nu zal betalen ƒ300 a 350. 2°. De gegoede klasse waaronder als maatstaf de heer Seheltema en zich zeiven en de leden van den raad telt, welnu door elkander zullen die op eene huurwaarde van ƒ500 worden aangeslagen, met een 25 a 30-tal ramen, 4 a 5 schoorsteenen en 2 dienstboden: die aanslag zal bedragen 70 a ƒ90 en een mobilair van 7maal de huurwaarde. 3°. De middelklasse of minder gegoeden. Deze zullen bij eene huurwaarde van 100 tot ƒ200 met 2 a 3 schoorstee nen met dezelfde bepaling op het mobilair en één of geen dienstbode worden aangeslagen van ƒ8 tot ƒ20 en minder, en nu kan men uit het opgenoemde zien dat bij deze drie klassen een groot verschil van aanslag bestaat; de rijke wordt voor zijne schoorsteenen tegen 5 per stuk aan geslagen, de gegoede voor slechts 1.80 a ƒ2, en de minder gegoede voor slechts ƒ0 70 of ƒ1.20. Bij eene huurwaarde van ƒ1000 zal betaald wor den ongeveer ƒ350; bij eene huurwaarde van 500 niet de helft, maar slechts ƒ70 a ƒ90; bij eene huurwaarde van ƒ100 niet 1/10, maar hoog stens ƒ10 a ƒ2.0; en hierin kan ieder, die zulks wil nagaan, reeds eene klimmende en dalende schaal naar den maatstaf van het regerings voorstel vinden. Een en ander is berekend naar den in dit jaar gehevenen aanslag. De heer Seheltema heeft bij zijne berekening het oog op andere ge meenten gehad's Gravenhage b. v.; doch daar is de toestand gansch anders dan hier te Leyden's Gravenhage ontvangt met zijne 80.000 inwo ners van wege het rijk voor.4/5 der personele belasting ƒ404.000 en Leyden, met zijne 40.000 inwoners, niet meer dan ƒ88.000, niet de helft, maar slechts ruim 1/5 van 't geen 's Gravenhage.geniet. Daaruit blijkt al dadelijk, dat daar niet enkelen maar zeer velen tot de rijke klasse behooren, en er meer gegoeden worden gevonden in die zelfde verhouding; de aanslagen moeten dus en in 's Gravenhage en in Leyden zeer verschillend zijn. En wat nu de arbeidende klasse betreft, die wordt bij het regerings-voorstel niet aangeslagenik heb dus die vierde klasse van den heer Seheltema niet te bespreken. En hiermede, M. H.meen ik genoegzaam te hebben aangetoond, dat de aanmerkingen van den heer Seheltema betreffende het regerings-voorstel niet die juistheid hebben, als men bij den eersten oogopslag er in zoude meenen te zienen zonder voor als nog zijn voorstel aan de belangen der ingeze tenen te willen toetsenmeen ik genoegzaam te hebben doen gevoelendat het beter geschikt is voor eene gemeente waar vele rijken wonen, dan voor eene gemeente als de onze. In het belang der zaak moet ik nog opmer ken dat het mij leed doet, dat de heer Seheltema zijn stuk aan het Dagblad afstond eer het in zijn geheel ter kennis van de leden dezer vergadering jjas gekomen niet omdat ik de openbaarmaking wilde vermeden hebbenmaar omdat men zoo ligtelijk buitenaf een verkeerd oordeel velt over eene zaak van te groot belang voor de gemeente, om aan minder juiste bemerkingen bloot te staande ervaring van vroeger heeft mij zulks geleerd. De heer de Fremery. Het was ook mijn voornemen aan te toonen dat art. 243 der gemeentewet niet verbiedt een dergelijk voorstel te doen, doch dit is nu reeds geschieden het daarover uitgebragt regtskundig advies dat mij niet bekend was, brengt mij daarvan terug. Alleen wensch ik er bij te voegendat de Regering zelve in hare memorie van toelichting op het verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft gezegd, dat het woord uitsluitend alleen verbiedt de grondslagen van de personele belasting, zonder bijvoeging van meer, tot grondslag te nemen. Ik zal nu overgaan tegen de beweringen van den heer Seheltema mijne bedenkingen over te stellen. In mijne toelichting heb ik erkenddat de omslag tot dus verre geheven geene ongunstige uitkomsten heeft opgeleverd; alleen uitbreiding en verhoo ging der bijdrage, waar het belastbaar inkomen klimt, scheen mij billijk en juist bij de afschaffing der plaatselijke accijnsen. Die overtuiging leidde mij er toe, om aan den Raad een nieuw ontwerp voor te dragen, de belangrijke discussiën in de Tweede Kamer gehouden voor de vaststelling der wet van 7 Julij 11.de ondervinding elders verkregenhebben mij daarbij tot leiddraad gestrekt. Nu moge de heer Seheltema beweren dat de minvermogende moet worden vrijgesteld, »bij de toepassing van uw voorstel, om hen die in huisjes wonen, waaraan slechts eene huurwaarde van ƒ35 tot ƒ50 kan worden toe gekend, te belasten, zult gij den verkeerde treffen," ik eerbiedig die meening, doch stel tegenover zijn oordeel, de redevoeringen in de Tweede Kamer ge houden inzonderheid de belangrijke rede van den Burgemeester van Dordrecht, ook in mijne toelichting aangehaald. De vraag of huurwaarde en mobilair niet met meerder juistheid het inkomen doen vermoeden dan de gezamenlijke grondslagen, is bij iedere wijziging in de wet op het personeel onderzocht en beoordeelden telkens afgewezenomdat de gebreken aan een enkelen grondslag verbonden vaak wederom door de andere aanslagen worden her steld en verevend, zoodat ook naar mijne overtuiging het geheel meerdere zekerheid geeft, dat de aanslag billijk en juist is. Bovenal acht ik terzijdestelling van den 8en, 5<n en 6en grondslag nadeelig omdat daardoor de gegoede klasse meer dan anderen wordt bevoordeeld. Dit blijkt voldoende uit de overgelegde staten; bewoners van panden, die hoog in huurwaarde zijn aangeslagen en dus vele haardsteden, vele dienstbo den en soms paarden hebbenworden bij het wegvallen dezer grondslagen op onbillijke wijze ontlast, terwijl zij die percelen bewonen van 50 tot en met 58 huurwaarde, het dubbel van den actuëlen aanslag zullen moeten betalen. De heer Seheltema stelt als zeker dat voor 1867 als hoof delijke omslag zal moeten worden bijeengehragt 180.000, gelijkstaande met 225 opcenten op de personele belasting; ik neem integendeel aan dat niet meer zal geheven worden dan het cijfer voor 1866 uitgetrokken, dat is ƒ62500 -f het bedrag der accijnsen in 1866 nog te heffen ad ƒ52000 en de uitkeering voor den accijns op den wijn ad ƒ7000, te zamen dus 33

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1865 | | pagina 1