HANDELINGEN TAB DEB EEIEEBTEBAAD TAB IEYDEB.
21,
Zitting van Maandag 30 October 1865,
geopend des namiddags te 1 ure.
Voorzitter: de heer Wethouder H. P. C. Stoffels.
Tegenwoordig de heerende MoenTollensDriessenHoltzde Frc-
mery, Hoog, Hubrecht, ten Sande, Meerburg, van Wensen, Krantz, van
Outerendu Kieu, Scheltema, Wttewaall, Hartevelt, Kneppelhout van
SterkenburgLezwynBaertvan der HoevenLe Poole en Stoffels.
De Voorzitter. Ik moet tot mijn leedwezen mededeelen, dat onze Bur
gemeester voortdurend door ongesteldheid verhinderd wordt de vergadering
van den Raad bij te wonen. Wel is zijn toestand aanvankelijk beter,
maar is hij alsnog buiten staat het voorzitterschap waar te nemenen
heeft mij dus verzocht mij daarmede te belasten. Ik vertrouw, dat ik,
vooral bij de gewigtige beraadslagingenwaartoe deze vergadering belegd
is, op uwe welwillendheid zal mogen rekenen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Woensdag
25 October worden gelezen.
De heer de Moen. Mijnheer de Voorzitter, ik heb op de notulen geen
aanmerkinghoewel er niet met zooveel woorden in vermeld staatdat
in navolging van hetgeen door Burgemeester en Wethouders van Haarlem
gedaan is, in de stads-courant aan de belanghebbenden zou worden kennis
gegevendat van de stedelijke accijnsen geene restitutie zal worden ver
leend. Intusschen zie ik nu in de stadscourant van heden slechts dit,
dat Burgemeester en Wethouders bij publicatie bekend makendat er van
de belasting op wijn en vruchtenwijn geene restitutie zal worden verleend.
Nu is het zeer natuurlijk dat, ten gevolge daarvan, de belanghebbenden
van de andere artikelen zullen vragenof die daarin zullen deelen.
De Voorzitter. De reden, waarom die kennisgeving ten aanzien der
overige voorwerpen van verbruik nog niet is geschied, is alleen deze, dat
de accijns daarvan eerst met Mei zal worden afgeschaft. Vermoedelijk meende
men voor die kennisgeving tijd genoeg te hebben om belanghebbenden te waar
schuwen. Ik kan wel toegeven, dat het raadzaam ware geweest gelijktijdig
ook nopens die artikelen kennisgeving te doen.
De heer de Moen. Hel heeft toch ongetwijfeld zijn nut, dat de belang
hebbenden daaromtrent niet in onzekerheid verkeerenen ik verzoek dusdat
cok het geslagt, gedistilleerd en gemaal worden genoemd bij eene vol
gende publicatie.
De Voorzitter. Dan zal in de eerstvolgende courant die kennisgeving
alsnog plaats vinden.
De notulen worden hierop goedgekeurd.
De Voorzitter. Thans is aan de orde de beraadslaging over de Ge-
meentebegrootingdienst 1866. Even als wij in vorige jaren gedaan heb
ben, stel ik ook thans voor met de Uitgaven te beginnen. Eer wij daar
toe overgaan, zal ik vragen, of de heeren ook cousideratiën in het algemten
hebbende voorgestelde begrooting betreffende.
De heer Tollens. Ik zal dan al aanstonds dezelfde aanmerking maken,
die ik reeds bij vorige begrootingen heb in het midden gebragtbetzij bij
de behandeling der uitgaven, hetzij bij de ontvangsten; maar telkens werd
mij dan geantwoordnu eens: gij moet dit voorstel tot bij de bespreking der
uitgavendan wedertot dat de ontvangsten behandeld wordenuitstellen
het laatst werd mij door den Voorzitter verzekerd, dat hij mijn voorstel
overnam en er bij eene volgende begrooting op zou attent wezen. Ik heb
de vrucht dier toezegging ook in deze begrooting niet gevonden. Wat ik
steeds verlangd heb, is namelijk dit, dat er een post zou worden uitgetrok
ken van ontvangst ten laste der doorvarende schippers, in navolging van
hetgeen met zoo goed gevolg te Delft plaats heeft. Die schippers toch ver
nielen onze kaaijen, bruggen en stootpalen, die jaarlijks aanzienlijke uitga
ven voor reparatie vorderen (zie art. 78 dezer begrooting), terwijl onze
gemeente niet het geringste voordeel uit hunne doorvaart trekt. Ik vrees,
dat wij voor het vervolg veel werk zullen hebben om alles te vinden ter
goedmaking van het gemis, door de afschaffing van de accijnsen veroorzaakt.
Daarom had ik nu zeker verwachtdat ons ditmaal een tarief voor doorva
rende schepen zou zijn voorgelegd en een nieuwe post van ontvangst te
dier zake voorgesteld. Zulk een doorvaartregtal ware dat laag gesteld zou
verbeeld ik mijheel wat opbrengenen daardoor zouden de lasten der
ingezetenen aanzienlijk worden verminderd. In Delft en ook elders le
vert soortgelijke heffing een niet onbelangrijk voordeel op. Ik heb nog
een punt van algemeenen aarddeze begrooting betreffendete releveeren. Ik
wenseh voor het oogenblik niet te spreken voor het behoud van poorten
die toch later zullen afgebroken worden, want ik zou een ij del werk doen;
maar ik moet bij deze gelegenheid protesteeren tegen de vreemdsoortige
wijze, waarop nu alweer de afbraak van de Rijnsburgsche poort wordt voor
bereid. Ten vorigen jare is op dezelfde wijze het lot van de Wittepoort
beslist. Thans wordt dezelfde proef met de Rijnsburgsche poort genomen ja
zelfs gaat de memorie van toelichting op art. 84 der begrooting dit jaar
nog wat verder, en beschouwt de afbraak als een voldongen feit; want
daar staat te lezendat tot ondersteuning van dat plan weinig meer
in aanmerking behoeft te komen, dan de daaraan verbonden kos
ten. Het komt mij voor, mijnheer de Voorzitter, dat de voorgenomen
vernietiging van het bedoelde monument althans niet had moeten worden
ondernomen dan na bedaarde deüberatiën. Het onderwerp was dat zeer
zeker wel waarden ik geloof in deze appreciatie niet alleen te staanwant
meerdere leden dezer vergadering zullen mijn gevoelen wel deelenen mag
men de enkele woorden, door ons geacht medelid Krantz, in eene vroegere
bijeenkomst, over het wenschelijke der questieuse araotie, geuit, niet be-
schouwen als den wensch te bevatten van alle raadsledenen daarom nu
l«65,
zoo maar en passantde zaak der af braak voor zoo vast besloten houden
dat daar alleen nog maar van behoeft gerept te worden, omdat die afbraak
toch kosten zal veroorzaken. Ik weet wel, dat men ook bij de behande
ling eener begrooting tegen zulke posten stemmen kan en alzoo plannen tot
afbraak tegengaan maar ik acht zulke plannen te gewigtig om zeonder
zoo veel meer, bij zulke gelegenheden te behandelen. Deze laatste beden
king geldt ni. i. te meervermits het bedoelde amotie-planin fait accom
pli overgegaan, eene hoogst belangrijke uitgave van p. m. 10000 (art. 84
uitgaaf) zou vorderenbehalve de opbrengst der deelen van de arme ver
oordeelde tot een bedrag van 3000 (art. 42 ontvangst). Ik acht ook
zulke uitgaven zeer ougeraden op een tijdstip, dat onze financiën ten gevolge
van diep ingrijpende maatregelen op zeer losse schroeven zijn gesteld, waar
door de druk der ingezetenen zeer zal worden vermeerderd.
De Voorzitter. Mag ik u alleen opmerkzaam maken dat het eerste
gedeelte uwer bedenking op dit oogenblik nog niet aan de orde is,
terwijl het tweede gedeelte eerst gevoegelijk zal te pas komen, als wij aan
den betrokken post zullen gekomen zijn. Wat voorts de vraag nopens de
al of niet heffing van doorvaartgelden betreftmoet ik zeggendat die vraag
wel degelijk een punt van rijpe overweging bij Burgemeester en Wethou
ders heeft uitgemaakt; doch dat wij na gedaan onderzoek, geene vrijheid
hebben gevonden om de zaak voor te stellen. Wij zijn van gevoelen, dat
die belasting niet zal opbrengen wat men zich daarvan voorstelt. Voert
men haar te hoog op, dan zal zij een grooten hinderpaal aan den handel
te weeg brengen. Wordt die belasting daarentegen te min gestelddan zal
zij weêr niets beteekenen. Het andere punt zal bij het betrokken nommer
worden besproken.
De heer Tollens. Het oordeel van groote of kleine opbrengst is zeer
relatief. Ik weet niet, wat Burgemeester en Wethouders gemeend hebben
als een ordentelijke inkomst te kunnen beschouwen maar ben ik wel gein-
formeerd, dan is de opbrengst van dat doorvaartgeld te Delft zeer aanzien
lijk. Maar ook al zou de opbrengst hier slechts f3000 zijn, dan kan die
betrekkelijk kleine som toch al weêr strekken tot vermindering van lasten.
De heer Scheltema. Ik wensch de redenen op te geven waarom ik in
het algemeen ongunstig over deze begrooting gestemd ben. Mijne hoofdbe
zwaren zijn: 1°. het hooge eindcijfer, 2°. de voorgestelde heffing van directe
belastingen. Indien ik deze begrooting vergelijk met die van vorige jaren,
dan zie ik dat sedert 15 jaren het eindcijfer steeds is gestegen, vooral na
1856, en thans ongeveer een tonne gouds hooger is dan in 1851. In dit
jaar bedroegen de uitgaven p. m. f 316.000, in 1856 p. m. f 335.000,
in 1861 p. m. f 408.000, en thans wordt voor 1866 voorgedragen p. m.
f 413.000. Waardoor is dit groote verschil ontstaan? Die vraag wenschte
ik opgehelderd te hebben en om geen oppervlakkig oordeel te' vellen heb
ik mij de moeite getroost al de gemeente-rekeningen, van het tijdstip
af dat de nieuwe gemeentewet in werking is getreden, naauwkeurig na te
gaan, en daarvan heb ik een overzigt voor mij liggen. Indien ik nu deze
begrooting in de onderdeelen vergelijk met de uitgaven van vroeger, dan zie
ik dat het verschil nog veel grooter is dan het oppervlakkig schijnt; want vele
belangrijke uitgaven zijn geheel vervallen of aanzienlijk minder geworden,
zoodat andere uitgaven des te meer zijn gestegen. Wanneer ik b. v. deze begroo
ting voor 1866 vergelijk met de uitgaven van 10 jaren vroeger, dan zie ik dat
in het jaar 1856 aan subsidiën meer is betaald p. m./'24.000aan de straat
verlichting p. m. f 8.000aan de perceptiekosten en pensioenen voor de ambtena
ren van de belasting p. m/"5.000; dat voorts geheel zijn vervallen de uitgaven
voor onderhoud van kazernen, die in 1856 bedroegen f 6.500, voor aflos
sing van schuld met de rente f 7.500. Dit maakt eene vermindering van uit
gaven van ruim f 50.000zoodat de vermeerdering op de andere uitgaven
stijgt tot ruim 130.000. Inderdaaddie vermeerdering is zeer aanzienlijk
op eene begrooting van ruim 300.000en de vermindering van de door
mij genoemde uitgaven betreft niet één jaar, maar bestaat reeds verscheidene
jaren. Bij onze gemeente financiën doet zich hetzelfde vreemde verschijnsel
voor als bij de accijnsen. In plaats dat door afschaffing van accijnsen de
ontlaste levensmiddelen goedkooper wordenheeft de ondervinding geleerd
dat ze eer duurder worden. Op de uitgaven van de gemeente is eene halve
tonne gouds bespaard, en toch zijn ze bijna eene tonne gouds hooger ge
worden. Die aanzienlijke vermeerdering van uitgaven wordt veroorzaakt,
behalve door verschillende posten van kleiner bedrag, als kosten van be
stuur, tractementenbrandwezen, pensioenen, hoofdzakelijk door de kosten
voor het onderwijs ad f 60.000en de kosten voor fabricage-werken ad
40.000. Wat de kosten van onderwijs betreft, merk ik alleen aan dat de
meerdere uitgaven daarvoor grootendeels worden vergoed. De gewone kos
ten zullen, wanneer al de scholen gereed zijn, ongeveer f 55.000 meer zijn
dan vroeger, doch daartegenover staat de meerdere opbrengst, die met de
rijkssubsidie p. m. f 30.000 bedraagt, en dat aan subsidiën en straatver
lichting ruim f 30.000 minder wordt uitgegeven, zoodat dit een en ander
zelfs ruimschoots opweegt tegen de meerdere uitgaven voor het onderwijs
die dus voor de gemeente-financiën niet zoo bezwarend zijn als wel wordt
voorgesteld; althans de belastingen behoefden daarvoor niet verhoogd te
worden. Het hoogere eindcijfer der begrooting en de verhooging van be
lasting is dus hoofdzakelijk toe te schrijven aan de hoog opgevoerde kosten
van fabricage-werken. Ware het dat die kosten voor een enkel jaar zoo hoog
waren en door buitengewone werken noodzakelijk gemaaktik zoude daarte
gen geen bezwaar hebben; maar de uitgaven over de laatste jaren nagaande
zie ik dat die vroeger gemiddeld f 50.000 bedroegen, dat ze na 1861 een
grooten sprong hebben genomen en bijna verdubbeld zijn, dat ze sedert op
het verhoogde cijfer zijn gebleven en nu voor 1866 worden geraamd op
f 93.000. En nu vraag ik: zijn die uitgaven onvermijdelijk? Ik moet
daarop ontkennend antwoorden. Indien ik alzoo mijne stem zal uitbrengen
tegen de verdere opvoering van uitgaven voor fabricage-werken, zoo wil ik
24