deA opgebragtde voorgestelde verhooging onzer directe belastingen ad'ƒ65000 af, dan krijg ik eene ontheffing van 34200 voor acht maanden, dat in het voordeel komt der ingezetenenwaarover ik mij voor den oogenblik verblijd. De heer de Moen. Wat hiervan zij, ik geloof, dat deze beschouwing op dit ti°. geen invloed kan uitoefenen en noch bij n°. 44 noch bij n°. 45 van eenig gewigt zijn. De Voorzitter. Ook ik wilde opmerken dat het hier alleen de vraag is: zullen wij .de'15000 nu voor n°. 44 en 45 uitgetrokken, royeren na de kennisneming van de gezindheid der regering met betrekking tot de toekenning van het uit te keeren 4/5 der personele belasting. De heer de Moen. Nu n°. 44 thans alleen aan de orde is, wensch ik mij tot dit nommer te bepalen en de vraag te doen of deze som van 10000, hier uitgetrokken om in de begrooting te brengen, thans bij de bank ligt zonder interest af te werpenen of commissarissen van de bank van meening zijn, dat dit kapitaal productief kan worden gemaakt. Ware dit mogelijk, dan zouden wij door het gebruik der renten van dat kapitaal ook in den loop der dienst kunnen voorzien. De Voorzitter. Ik zou het denkbeeld van den heer de Moen geenszins afkeurenmaar ik zou toch meenendat aan commissarissen van de bank vooraf advies behoort te worden gevraagd. De heer Driessen. Indien ik mij niet bedrieg, dan ligt thans niet eene som van ƒ10000, maar van ruim ƒ30000 renteloos bij de bank. Het is een tijd geledendat commissarissen van de bank aan Burgemeester en Wethouders het voorstel hebben gedaanom die gelden productief te ma kenmaar Burgemeester en Wethouders hebben die propositie niet in den Gemeenteraad gebragt. De Voorzitter. Naar aanleiding van het besluit van den Gemeenteraad om de gelden der stedelijke kas niet productief te makenhebben Burge meester en Wethouders gemeend aan commissarissen van de bank die mag- tiging ook niet te kunnen geven. Als door commissarissen van de bank aan Burgemeester en Wethouders een nader voorstel wordt gedaanzullen deze zeker niet weigerachtig blijven het speciaal bij den Baad in te dienen. De heer du Rieu. Ik wilde de vergadering wijzen op het verband, dat tusschen dezen post en post 27 bestaat. I)e post 27 is op /5000 vastgesteld met het oog op behoud van post 44. Wanneer post 44 nu wordt ge royeerd dan is de reden der lagere raming van post 27 vervallenen dan zou die post met ƒ300 of ƒ500 moeten worden verhoogd. De heer Driessen. Ik moet opmerkendat het productief maken van de bij de bank van leening berustende kapitalen niet geschieden kanten zij door den Gemeenteraad daartoe het bepaalde besluit worde genomen. De Voorzitter. De post onder no. 27 rust op het beginsel van over schot bij de bank. Maar als in eene latere raadsvergadering op voorstel van commissarissen dier inrigting tot produetiefmaking der onder hunne admi nistratie berustende kapitalen wordt beslotendan is nog altijd de gelegen heid daar, om in dien post wijziging te brengen. De heer Driessen. Ook ik erken, dat post 27 lager is gesteld met het oog op behoud van post 44. Beide posten zijn ten naauwste met elk ander verwant, en in post 44 kan geene verandering worden gebragt, zonder tevens op post 27 terug te komen, die re§ds door de vergadering is vastgesteld. Daarom is het welligt beter, later in het bijzonder deze zaak te behandelen na commissarissen van de bank te hebben gehoord. De heer de Moen. Ik heb niet twee posten met elkander willen ver mengen, maar het lag ook in mijn oogmerk, om, wanneer deze post werd geroyeerd, hetzelfde voorstel te doen. Dat is zeer geraisonneerd. Ik zou met den heer du Rieu meenen, dat in dat geval de Raad op post 27 moet terugkomen, en die met 500 verhoogen. Ik wenschte alleen nog aan den heer Driessenden eeriigen commissaris van de bank van leening die zich in ons midden bevindt, te vragen, of in 1864, toen de bank 5800 opbragt, bij haar die gelden disponibel of wel stil lagen. De heer Driessen. In 1864 werden gelden op beleening gegevenindien ik mij niet bedrieg ten bedrage van circa ƒ20000. In 1865 echter hebben de gelden steeds renteloos in de bank gelegen. De heer de Moen. De laatste rekening wijst een aardig saldo aan, bij de bank berustende, ik meen van ƒ18000. Ook op dien grond stel ik voor post 27 alsnog met 500 te verhoogen. x De heer Hartevelt. Naar mijne meening moet de Raad wel degelijk besluiten, de som van ƒ10000 productief te maken. Heeft de bank van leening dit kapitaal niet noodig, en werpt dit sedert eenigen tijd ook geene vruchten meer afhetgeen ik voor positief waar aanneemsedert én dagelij ksch bestuur én Commissie van Financiën over die som aan den Raad te beschikken geeft, dan houd! niets ons terug de 10/m. op het grootboek te plaatsen, om er renten van te trekken; wij hebben die som in onze begrooting 1866 niet noodig, daargelaten of het te verdedigen zoude geweest zijndit kapitaal te verbruiken. Waarom nu niet het ons geoor loofde middel te baat genomen, om renten te trekken van het kapitaal? De Voorzitter. Ik moet herhalen de straks door mij gemaakte op merking, dat ik het niet beleefd en niet voegzaam achtte thans te besluiten die gelden productief te makenzonder commissarissen van de bank van leening te adiëren. Of wij het besluit om die gelden op het grootboek in te schrijvenover veertien dagenover zes wekenin eene volgende of latere raadsvergadering nemendoet toch weinig ter zake. Zulk een groot renteverlies zullen wij daardoor waarlijk niet komen te lijden. De heer de Fremery. Ik dacht, dat dit cijfer gegrond was op het laatste boekjaar. Kan men beschikken over een deel der rekening die niet goed gekeurd is? Ik zou liever in overweging geven, dat door commissarissen voor de bank deswege een afzonderlijk voorstel werd gedaan. Wel hebben wij het voorregt hier een der commissarissen in ons midden te zienmaar welligt bestaan er bij andere leden bezwarenwelke wij nu niet kennen. De heer Scheltema. Wat de heer Hartevelt aanvoert, vind ik zeer eenvoudig en natuurlijk. De bank van leening heeft de gelden niet noo dig; zij liggen nu renteloos; de Raad heeft het regt te bepalen of zij pro ductief zullen worden gemaakt. En beweert men daartegen nu alleendat commissarissen van de bank van leening niet mogen worden voorbijge gaan, dan antwoord ik daarop vooreerst, dat het aan commissarissen toch inderdaad wel hetzelfde zal zijnof die sommen zullen worden uitgegeven voor werken van openbaar nut, zoo als voorgesteld was, dan wel productief worden gemaakt door belegging. De heer Driessen. Dit laatste kan ik den heer Scheltema geenszins toegeven. Het is volstrekt niet hetzelfde, welk gebruik aan die gelden zal worden gegeven. Ik kan den Raad verzekerendat dit aan commissarissen van de bank zoo onverschillig niet is, en had daarom zeer gewenscht dat de meening van commissarissen ware gehoordalvorens een zoo aan zienlijken post als deze op de begrooting te brengen, hetgeen niet is ge schied. Mogt dit nog kunnen geschiedenik voor mij zou daarop veel prijs stellendaar ik vermeen dat commissarissen der bank in deze de bevoegde beoordeelaars zijn, of de 10000 al dan niet uit de bank kunnen gemist worden. De heer Hartevelt. Ik wil nog dit opmerkendatindien wij jegens commissarissen van de bank onbeleefd handelenwanneer wij zonder hunne voorkennis op dezen oogenblik tot belegging der ƒ10000 besluiten, wij dan evenzeer onbeleefd jegens hen handelen, wanneer wij dezen post zon der hunne voorkennis als eene bate in de begrooting van 1866 brengen. Ware dit aangenomen, dan was de onbeleefdheid reeds begaan. De Voorzitter. Van dit laatste was door Burgemeester en Wethouders mededeeling gedaan aan den voorzitter van commissarissen. Verlangt nog iemand over dit punt in discussie te treden? De heer Goudsmit. Minder om in discussie te treden heb ik het woord gevraagddan wel om eene inlichting te vragen. De Raad zal zich herinneren, dat wij getracht hebben in den loop van het jaar gelden, die renteloos lagen productief te maken. Gedeputeerde Staten hebben ons dit geweigerdik geloof ten onregtemaar die weigering is geschied. En nu wilde ik vragen: hoe kan eene onder-afdeeling van den Raad doen-wat de Raad niet bij magte is te doen Met welk regt zal eene commissie uit den Raad, die gelden der stadskas onder hare berusting heeft, die productief maken? Ik kan niet begrijpen, hoe eene commissie uit ons raidden meer regt kan doen gelden dan de Raad zelf. Ik heb altijd gemeend, dat de Raad vrijheid had die gelden productief te maken. Ik berust in eene an dere uitspraak door de hoogere autoriteit, maar dan ook vraag ik: hoe kan aan commissarissen van de bank van leening zijn toegestaan wat den Raad zeiven verboden werd? De Voorzitter. Ik acht het onnoodig deze vraag thans te beantwoor den. Zij bevestigt alleen mijne meening, dat het oogenblik thans niet ge schikt is om tot deze belegging te besluitenmaar dat het onze pligt is ook met het oog op het bedrag der som, die eventueel zal moeten worden belegd, commissarissen van de bank te hooren. De voorzigtigheid eischt diter gaat niets bij verloren dan een renteverlies van eenige dagen dat wel niet in aanmerking kan komen tegenover het voordeel eener kalme en volledige beslissing. Het voorstel van den heer du Rieu, om het reeds goedgekeurde n°. «-opbrengst van de bank van leening" met 500 te verhoogen, alsnu in stemming gebragt, wordt met 12 tegen 9 stemmen verworpen. Voor: dc heeren Tollens, Driessen, van Wensen, Krantz, du Rieu, Scheltema, Baert, van der Hoeven en de Moen. "Ten gevolge van de verwerping van dit voorstel heeft de Raad besloten dat het advies van commissarissen der bank zal worden gevraagd èn over het brengen van de thans reeds beschikbaar gestelde som van 10000 opT^, f het grootboek èn over de verhooging van het n°. ««opbrengst van de bank van leening" met 500. No. 45. Verkoop van inschrijving op het grootboek der nat. werk. schuld 2y pCt. 5000. De Voorzitter. Ik stel voor ook nu dezen post uit te trekken voor nihil. De heer Krantz. Ik meen van den heer de Fremery vernomen te hebben, dat deze post van 5000 zou kunnen vervallen en de hoofdelijke omslag met ƒ.5000 dan zou moeten worden verhoogd. In dat geval wil ik liever dezen post houden als een figuratieven post, waarvan de beschik king afhangt van de omstandigheden en de noodzakelijkheid.Worden de uitgaven door de andere ontvangsten genoegzaam gedekt, hetgeen waar schijnlijk is, dan behoeft over dezerf post niet te worden beschikt. De heer de Fremery. Volgens de schels, die ik voor mij heb, kan deze post alleen vervallen, als de hoofdelijke omslag met ƒ15000 wordt verhoogd. De heer Krantz. Dan geef ik de voorkeur aan liet behoud van de zen post. De Voorzitter. Ik vlei mij dat de beschikking over post 45 niet noodig zal worden bevonden. De heer de Moen. Dan is welligt een ander expedient denkbaar, na melijk indien wij dezen post 45 royeren en daarvoor in de plaats stellen eene som van 5000 als vermoedelijk batig slot van 1865. De heer de Fremery. Ik geloof niet, dat wij daartoe bij magte zijn. Wij kunnen slechts zekere inkomsten aan onze begrooting toevoegen geene onzekere. Alleen wanneer de geheele raming door de ontvangst wordt overtroffen, kan over het meerdere beschikt worden. Ik betwijfel zeer, of anders zoodanige post de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zou weg dragen. De heer de Moen. De heer Wethouder de Fremery geeft zijne bijzon dere meening te kennen. Kan hij mij ook eene wetsbepaling aanwijzen waarop die meening berust? Dan zal ik door hem overtuigd zijn. De Voorzitter. De gemeentewet schrijft wel degelijk voordat alle uitgaven door inkomsten moeten zijn gedekt. Een vermoedelijk batig slot is geene inkomst, waarop men rekenen kan. De heer de Moen. Ik zou op die inkomst met alle zekerheid durven vertrouwen en ik kan mij niet voorstellendat bij den Raad daaraan eenige twijfel bestaat. De heer van der Hoeven. Bestaat er zooveel zwarigheid dezen post te behouden? Wij zijn toch niet verpligt te verkoopenal komt de post op de bcgrooting voor. Het is welligt voorzigtiger den post te behouden en tevens gebruik tc maken van het expedient, dat de heer de Moen aan de hand geeft.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1865 | | pagina 19