frankrijk gemaakt, maar ook hierin heeft het rijk voorzien, door aan de
gemeenten te vergoeden vier maanden van wat die accijns gemiddeld in
de drie laatste jaren heeft opgebragt. De overige acht maanden in het 4/5
personele belasting subintreren alzoo voor even zoovele tijdperken der ac-
cijnsen. En nu wil ik eens aannemen, dat de rijks-rekening met Junij of
Julij wordt afgeslotenen dat in die rekening de opbrengst van twaalf
maanden van de personele belasting wordt verantwoorddus van Mei tot
Meidan vloeit daaruit volstrekt niet voortdat wij voor onze gemeente
in de begrooting voor 1866 circa 30000 als ontvangst moeten brengen,
die tot de vier eerste maanden van 1867 belmoren. Hoe men de zaak
ook beschouwe, de waarheid blijft altijd deze, dat wij nu voor twaalf maan
den de inkomsten en uitgaven ramen, en niet voor zestien maandendit
zal geschieden op dit nommer, als het voorstel van de Commissie van
Financiën doorgaat.
De Voorzit tee. Schijnt de decisie, door den Minister van Finan
ciën genomen, oppervlakkig eenigzins vreemd, ik meen toch, dat zij
zich bij nader inzigt zeer wel verdedigen laat. Even als het rijk
steeds de volle 5/5 personeel op de begrooting bragt van Mei tot Mei,
eveneens hebben wij tot nu toe gehandeld met de opcenten op de accijnsen.
Wij hebben toen niet anders gedaan dan wat de hooge regering thans van
ons verlangt. Wat evenwel de uitgaven aangaat, op de rijksbegrooting
voorkomende, betreffende de uitkeeringen aan de gemeenten, zijn wij wel
geroepen daarover hier eene beoordeeling te houden?
De heer de Fremery. Ik moet betuigen de bezwaren van den heer
Hartevclt te deelenzooals ik reeds bij de algemeene beschouwingen heb
doen uitkomenen ik zou het ook meer in overeenstemming hebben geacht
met eene goede regeling om de opbrengst over vier maanden van 1867
niet reeds in de begrooting van 1866 op te nemen te meer omdat over
1867 zal moeten voorzien worden in het gemis van de opbrengst der ac
cijnsen, nu over 4 maanden geraamd op 52000 en in de uitkeering van
het rijk voor den wijn ad 7000, zoodat dat dienstjaar boven hetgeen dat
nu volgen zal met f 59000 wordt bezwaard. Ik meen nu evenwel in de
besluiten der hooge regering te moeten berustendoch zal later in overwe
ging geven om de op nommers 44 en 45 onder andere omstandigheden
voorgestelde cijfers te doen wegvallen. Tegenover het voordeel, te ver
krijgen uit de vervroegde uitkeering vau de rijks personele belasting, acht
ik verbruik van kapitaal nu ongeoorloofd.
De heer de Moes. De Commissie van Financiën dacht er aanvankelijk
eveneens over als de heer Hartevelt. Maar later zijn wij door de
aanschrijving van den Minister van Financiën overtuigd gewordendie
begreep, dat de volle twaalf maanden 4/5 van het personeel op de
begrooting konden worden gebragt als ontvangsten dat daarin niet het
minste bezwaar is gelegen. Er zou alleen dan bezwaar kunnen ontstaan
tegen deze anticipatie op vier maanden personeelindien de regering raogt
goedvinden de gansche personele belasting af te schaffen; maar ik meen,
dat wij nog langen tijd de belangen onzer gemeente kunnen behartigen
alvorens het rijk daartoe zal besluiten. Mogt echter eens dat tijdstip ko
men of mogten de accijnsen weer eens worden ingevoerddan zal eerst
de vraag kunnen ontstaan, op welke wijze in het gemis der laatste vier
maanden het best kan worden voorzien. De heer de Fremery heeft gesproken
van nieuwe berekeningendie echter eerst straks aan de orde zullen komen.
Ik zal deze dus nog afwachten.
De heer Scheltema. Ik deel het gevoelen van den heer Hartevelt. Het
voorstel van de Commissie van Financiënom het geheele 4/5 als inkomst op
de begrooting te brengen, steunt op eene missive van den Minister
van Financiën en van een antwoord van den Commissaris des Konings
in Zuidholland. Wanneer ik daartegen de rijksbegrooting overstel, dan
lees ik daarin het volgendeuitkeering aan de gemeentenkrachtens art. 1
der wet van 7 Julij 1S65 van viervijfde gedeelten van de opbrengst der rijks
belasting op het personeel over het tijdvak van 1 Mei tot 31 December 1866
f 4.288000." Dus wordt de vergoeding voor 1866 alleen toegestaan van
1 Mei tot 31 December 1866. Dat komt voor in de rijksbegrooting. Dat
is een officieel stuk, dat aan de Staten Generaal is ingediend. Ik stel zoo
danig stuk liooger dan het particulier gevoelen van den Minister of den
Commissaris des Konings. Maar bovendien geldt het hier een beginsel.
Ik geloof toch, dat eene inkomst van 1 Januarij tot 1 Mei 1867 behoort
tot 1867, en niet tot 1866. En nu moge het waar zijn, dat wij uit die
ontvangst uitgaven kunuen dekken die tot 1866 behoorenmaar wij ge
bruiken dan toch de inkomst die tot. de dienst van een volgend jaar behoort.
Gisteren werd mij door den voorzitter der Commissie van Financiën toege
voegd dat, wanneer dc opc. op de rijks personele belasting door uitbreiding
van den hoofdelijken omslag werden vervangen, daardoor de ingezetenen
dubbel zouden opbrengen dat er dus dubbele inkomst zou gerekend worden.
Ik heb toen aangetoond dat dit niet zoo was; maar datgene, waartegen dat
geachte lid bezwaar had, zal nu plaats hebben; het bezwaar dat hij toen
opperde bestaat nu tegen zijn eigen voorstelwant er zal in rekening ge
bragt worden de opbrengst der accijnsen van 1 Januarij tot 1 Mei, en
tevens, over hetzelfde tijdvak, de restitutie voor het gemis dier accijnsen,
die eerst aanvangt nadat de accijnsen hebben opgehouden of na 1 Mei. Ik
heb in het algemeen bij de Commissie van Financiën een streven opgemerkt
om door allerlei middelen in 1866 de directe belasting zoo laag mogelijk
te stellen. Daartoe moeten dubbele inkomsten op de begrooting worden ge
bragt, daartoe moet de gemeente hare kapitalen aanspreken. Maar wat zal
daarvan het gevolg zijn? Dat in 1867 de directe belastingen verdubbeld
zullen moeten wordenen de ingezetenen den druk daarvan dubbel zullen
gevoelen. Dit kan ik niet goedkeurenen ik blijf getrouw aan het begin
sel, dat over eene inkomst alleen worde beschikt in dat jaar, waartoe zij
behoort.
De Voorzitter. Ik moet herhalen wat ik straks heb gezegd. Het is
niet onze meening, welke wij verdedigen. Wij worden gelast zoo te hande
len. Nadeelen kunnen er niet uit voortspruiten. Ik herhaal, dat het hier
niet de plaats is om te treden in eene dissussie over hetgeen eene ontwerp-
rijksbegrooting inhoudt, en beschouwingen, daaruit geput, kunnen van geen
den minsten invloed zijn op het oordeel, dat wij thans moeten uitbrengen.
De lieer Krantz. Ik moet erkennen dat het eenigzins royaal van de
regering is ons toe te staan, om voor de dienst van 1866 over 4/5 van
het personeel tc beschikkenmaar het is haar ook bewust dat vele gemeen
ten met bezwaren zullen tc kampen hebben. Waarom zouden wij nu slechts
2/3 en niet de volle 4/5 ramen, wanneer daarvan het gevolg zal zijn, dat
de hoofdelijke omslag niet opgedreven zal behoeven te worden Welligt
dat wij in het volgend jaar meer zwarigheden zullen ontmoetenmaar wij
stellen thans de begrooting voor 1866 vast en moeten de werking dezer
dienst afwachten.
De heer de Fremery. Ik moet ook nog opmerken dat beschouwingen
uit de rijksbegrooting geput, niet geheel kunnen opgaan. Die begrooting
is slechts een concept. Zij kan aangenomenzij kan verworpen worden
zij kan door amendementen worden gewijzigd, zij kan van regeringswege
zelve worden aangevuld. Ons blijft inderdaad thans niets anders over, dan,
in het besluit der hooge regering te berusten.
De heer de Moen. Ik wensch nog iets mede te deelenbij hetgeen
mijnheer de Voorzitter reeds heeft gezegd. Toen de Haagsche gemeen
teraad bezig was zijne begrooting te ontwerpenbevond hij zich met be
trekking tot dit punt in verlegenheid en wendde zich tot Gedeputeerde
Staten. De Minister heeft daarop geantwoord, en dat antwoord stemt
volkomen overeen met het antwoordhetwelk wij hebben ontvangen. De
Secretaris heeft dat eerste antwoord voorgelezen. Klaar, duidelijk en
krachtig wordt daarin uiteengezet, wat wij moeten doen.
De heer Hartevelt. Na al het gehoorde blijf ik bij mijne meening
dat, wanneer de eerste vier maanden van 1867 op deze begrooting wor
den gebragt en dit principe blijft gehandhaafd, wij telkens,'om het eens
triviaal uit te drukkende inkomsten van vier maanden tot een volgend
jaar behoorende zullen hebben opgegeten. Wordt ooit de belasting op het
personeel afgeschaft, of om welke redenen ook de beschikking over het
4/5 ingetrokkendan zal in dat jaar van intrekking liquidatie moeten vol
genen zullen de ingezetenen ƒ30000 meer moeten betalen. Ook ik keur
dat beginsel ten hoogste af en kan mijne stem daaraan niet geven.
De heer Goudsmit komt ter vergadering.
De Voorzitter. Niet anders is het toch bij ons met de opcenten ge
gaan. Hét betreft hier alleen eene verandering in de som, maar niet in
vorm of wijze van uitvoering.
De heer Scheltema. Tegen mijne beschouwingen is straks door den
geachten Wethouder van Financiën ingebragt, dat in de rijksbegrooting
verandering kan worden gebragt. Ik neem dat aan. Maar evenzoo zou in
de zienswijze van de hooge regering ook verandering kunnen komen.
De Voorzitter. Dat omtrent dit punt, dat een rigtsnoer voor alle ge
meenten in ons vaderland moet zijn, de hooge regering zoo ligt van gevoe
len zal veranderen, is niet wel aan te nemen. Verlangt niemand meer het
woorddan zal ik het voorstel tot verhooging van dezen post tot een bedrag
van ƒ88882.76 in omvrage brengen.
Het voorstel, door den Voorzitter in stemming gebragt, wordt met 18
tegen 3 stemmen aangenomen.
Tegen: dc heeren Scheltema, Hartevelt en Goudsmit.
No. 41 wordt aldus goedgekeurd: Uitkeering van het rijk voor het ge
mis van de plaatselijke belasting op den wijn ƒ6923.97j.
Hoofdstuk V. Buitengewone ontvangsten.
No. 42. Opbrengst van den verkoop van gemeente-eigendommenvan
boomen enz. ƒ3100.
De heer Hubrecht. Ingevolge het besluit, in de vorige vergadering
genomen ten opzigte van de Ëijnsburgsche poort, moet deze post met
ƒ3000 verminderd worden.
De postmet ƒ3000 verminderdwordt zonder stemming goedgekeurd.
No. 43 wordt aldus goedgekeurdSubsidie of bijdrage van het rijk in
de kosten van het middelbaar onderwijs 7000.
No. 44. Afschrijving van het kapitaal in de bank van leening 10000.
I De Voorzitter. Naar aanleiding der verhooging van n°. 40, betref-
I fende de uitkeering van het rijk van het geheel, in de plaats van de door ons
uitgetrokkene twee derden stel ikin overleg met de heeren de Fremery en
Hubrecht en de Commissie van Financiën, nu voor dezen post te royeren.
De heer de Fremery. Ik moet het voorstel om dezen post te royeren
ondersteunen. Ik heb daartoe vrijheid op grond van de volgende bereke
ning. Door dc afschaffing der accijnsen zullen wij na aftrek van het cijfer
dat vervolgens door het rijk zal worden overgenomen en waarmede de inge
zetenen dus niet gebaat worden, jaarlijks 133800 minder betalen, als:
voor~het geslagt22000
gedistilleerd23000
gemaal80000
den wijn 8800,
waarvan 2/3 over 8 maanden van 1866 alzoo bedraagt 89200. Wanneer
wij nu onze directe belasting verhoogen
de opcenten personele belasting, met 25000
grondlasten, 15000
den hoofdelijken omslag, met 15000
dan is dit 55000;
de verhooging is alsdan ƒ34200 minder dan de ontheffing, zeker een belang
rijk verschil in het voordeel der ingezetenen. Verder te gaan meerdere ont
heffing te verleenen, komt mij niet voorzigtig voor, en zelfs nadeelig, in
zoo verre het tot verwachtingen zou kunnen leiden die niet te verwezenlij
ken zijn. Wordt er toch dit jaar te weinig geheven, het ontbrekende zal
in een volgend jaar moeten worden aangevulden wordt dan het verschil
van het cijfer, dat geheven moet worden, al te groot, de klagten zullen niet
uitblijven, ontevredenheid zal ontstaan, waaraan men niet te gemoet zal
kunnen komen.
De heer de Moen. De cijfers, door den heer de Fremery voorop ge
steld, komen mij in menig opzigt zonderling voor. Dat de ontvangsten
in 1866 89000 minder zouden bedragen, kan ik niet inzien, wanneer
het 4/5 personeel 88882.76 zal opbrengen.
De heer de Fremery. Ik moet den vorigen spreker dit antwoorden, dat
door mij alleen gesproken is van het bedrag der accijnsendat nu geheven
wordt. Trek ik van de ƒ89200, die als accijns in 1866 minder zullen wor-