heften van doorvaartgeldenzij het ook onder een anderen naamniet ge oorloofd is, blijft nog geheel dezelfde. De gemeentewet toch bepaalt dat plaatselijke belastingen den doorvoer naar andere gemeenten niet mogen belemmeren. Maar kaai- of lig- en havengeld wordt ook hier ter stede geind, doch geeft voortdurend aanleiding tot beklag. De heer Tollens. Ik geloof, dat die onderscheiding eigenlijk op een woordenspel nederkomt. Ik wil onder de benaming van. kaaigeld de door- varender. laten bijdragen in de algemeene lasten der gemeente. Mogt die naam van doorvaart-geldwaaronder het regt zou worden gehevendezen of genen hinderenwelnu ik geef dien naam prijs en noem de belasting kaaigeld. De heer Wttewaall. Ik beschouw eene zoodanige heffing als eene groote belemmering en nadeel voor den handel en de ingezetenen eener stad. Zelfs de heffing van het bruggegeld keur ik af; zij is nadeelig voor den handel en meermalen worden de goederen beschadigd, als men tracht onder eene brug door te varenom de uitgave van eenige centen te ont gaan. De bruggen strekken tot gemak der ingezetenen, doch zij hebben hare eigenaardige bezwaren voor de scheepvaart. De heer du Rieu. Ik hoop dat de gemeenteraad van Leyden nooit zal besluiten tot eene hefting op de doorvaart. De heer Tollens. Wil de staat dan zoo volstrekt alle vervoer en door voer vrij, onverhinderd en onbetaald zien plaats hebben, langs gemeente wegen, kanalen of kunstwegen, welnu de staat ga dan in het goede voor en hefle geen tollen op de straatwegen meer. Het staat volmaakt gelijk. De heer de Moen. Ik geloof dat het liggeld veel meer zou kunnen opbrengen als er niet zoo veel ontduikingen plaats hadden en als de zaak beter gesurveilleerd kon worden. Er hebben te dien aanzien allerlei misbruiken plaats; b. v. op zon- en feestdagen liggen vele schepen in de Heeren gracht en elders, die in de Haven behoorden te liggen. En wat nu het denkbeeld van den heer Tollens betreft, ik zou daar wel voor zijn, maar men weet dat wij met 1° Mei de surveillance komen te missen. De Voorzitter. Ik zal gaarne van de gegeven wenken met betrekking tot dit onderwerp notitie nemen. De post wordt vervolgens aangenomen met 20 stemmen tegen 1 die van den heer Tollens. Nos. 13—17 worden aldus goedgekeurd: Opbrengst der wik-, weeg-, meet- en keurloonen f 1600; Opbrengst voor banken of staanplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen f 8500; Opbrengst voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerkenbezittingen of inrigtingen en dat van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte dienstenniet bedoeld in de voorgaande artikelen f 2200Opbrengst wegens begraafplaatsen Memorie; Leges en voordeelen der gemeente-secre tarie en van den burgerlijken stand f 1000. No. 18. Opbrengst van het minerval aan het gymnasium en van de schoolgelden aan de hoogere burgerschool f 4355. De Commissie van Financiën stelt voor thans in rekening te brengen het aantal leerlingen, dat zich voor den nieuwe pas aangevangen cursus heeft aangegeven, en dus dezen post met 1200 te verhoogen. In omvraag gebragt wordt deze verhoogingen aldus het verhoogd arti kel, aangenomen. No. 19 wordt aldus goedgekeurd: Opbrengst van schoolgelden der latere scholen f 17200. De Voorzitter. Ik stel alsnu voor de beraadslaging te verdagen tot morgen middag ten 2 ure. Aldus wordt besloten. De vergadering wordt daarop gesloten. Zitting van Woensdag I November 1865, geopend des namiddags Ie 2 ure. Voorzitter: de heer Wethouder H. P. C. Stoffels. Tegenwoordig de hcerende Moen, Tollens, DriessonHoltz, de Fre mery, Hoog, Hubrecht, Meerburg, van Wensen, Krantz, van Outeren du Rieu, Scheltema, Wttewaall, Hartevelt, Lezwyn, Baert, van der Hoeven Le Poole, Goudsmit en Stoffels. De Voorzitter. Alvorens tot onze werkzaamheden over te gaanmoet ik den Raad mededeeling doendat ik heb ontvangen een verzoek van de Nationale Zangvereeniging, om, even als in vorige jaren, aanstaanden Maan dag-avond de gehoorzaal gratis in gebruik te hebbeu voor hare jaarlijksche feestviering. Kan men goedvinden dat verzoek wederom dit jaar toe te staan Daartoe wordt zonder hoofdelijke omvrage en stemming besloten. De Voorzitter. Alsnu wenschte ik voor eenige oogenblikken de zitting met geslotene deuren voort te zetten. Daartoe wordt overgegaan. De deuren heropend zijnde, geeft de Voorzitter kennis dat de heer ten Sande berigt heeft, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. De Voorzitter. Aan de orde is thans de voortzetting van de beraadsla gingen over de gemeentebegrooting. De vergadering zal zich herinneren dat de discussiën gisteren gevorderd zijn tot n°. 20, zoodat wij met dit nommer thans moeten aanvangen. De heer Hartevelt. Alvorens wij tot no. 20 overgaan, wenschte ik wel over de vijfde afdeeling te spreken en in het bijzonder over de belas ting op de hondenwelke belasting eenmaal in deze gemeente is ingevoerd dochna korten tijd te hebben bestaanwerd afgeschaft. Ik wenschte de belasting op de honden weder in het leven te roepen. Ik weet, dat de wijze, waarop de inning dier belasting vroeger geschiedde, tot moeijelijk- heden aanleiding gaf, maar ik ben toch ook niet vrij van te meenen, dat die inning veel gemakkelijker kan worden gemaakt. Als de Raad hiermede met mij mogt instemmendan ware althans in deze vergadering het be ginsel beslist en ik zou mij daarover verheugenomdatal is er financiëel van die belasting niet zooveel te verwachtendan toch dit voordeel zal zijn verkregendat het groot aantal honden zal verminderendat sedert de af schaffing zeer is toegenomen. De Voorzitter. Ik behoef niet te herinneren, dat de vergadering vroeger tot de invoering eener belasting op de honden heeft besloten, doch dat men die belasting heeft moeten laten varenniet omdat zij weinig productief was, maar omdat zij aanleiding gaf tot vele moeijelijkheden. Ik wil daaromtrent niet treden in détailsmaar zou gaarne ziendat daar over in deze vergadering bij stemming werd beslist, zonder daarover in te wijdloopige discussie te treden. De heer van der Hoeven. Ik kom daar zoo juist in deze vergadering. Het doet mij genoegen, dat dit onderwerp door den heer Hartevelt is ter sprake gebragt. Ik ondersteun zeer hetgeen door dien spreker is gezegd. Dat de Raad op nieuw tot de heffing eener belasting op de honden mogt overgaanwensch ik meer uit het oogpunt van beperking van het groot getal dezer viervoetige dieren dan wel omdat ik van de opbrengst der be lasting veel verwacht. De heer de Moen. Als de heer Hartevelt niet op de weder-invoering der belasting op de honden had aangedrongen, dan was het mijn voornemen geweest dit te doen. Als deze belasting in de uitvoering moeijelijkheden oplevert, is er dan geene mogelijkheid om bij strafverordening te verbieden, dat de honden op straat loopenden voorbijganger overlast veroorzaken vooral des avonds, wanneer hij gaat langs eenzame straten en grachten? Het getal honden schijnt zich in deze gemeente verbazend te vermenigvul digen. Ik zal dus voor de invoering eener honden-belasting stemmenof schoon ik vroeger heb medegewerkt om de bestaande belasting af te schaffen omdat het was eene belasting voor de goedwilligenwant de nalatigen werden niet achtervolgd om de moeijelijkheden daaraan verbonden. Liever zag ik dus nog, dat er een ander middel was om het straatloopend hondenrot in onze stad uit te roeijen en aan den overlast, dien de ingezetenen ondervinden, een eind te maken, niet minder aan de tooneelen die kwetsend zijn voor de zedelijkheid. De heer van Outeren. Ik deel zeer wat reeds door vroegere sprekers is gezegd omtrent het wenschelijke van de weder invoering eener honden belasting, mits met bedaard overleg betere voorschriften worden vastge steld dan in de vroegere verordening voorkwamen. Ik vrees dat een maatregel, zoo als de heer de Moen zich voorstelt, wel nimmer zal kun nen worden verwezentlijkt. Zoudt gij, mijnheer de Voorzitter, niet van meening zijn dat, wanneer wij tot eene belasting op de honden besluiten, eene som op deze begrooting daarvoor werd uitgetrokken Die som zou dan laag moeten gesteld worden. De Voorzitter. Ik meen dat straks bij de behandeling van art. 29 de gelegenheid daar zal zijn om dienaangaande een voorstel te doen. Het geldt hier toch alleen het beginsel; de wijze waarop de belasting geheven zal worden en de uitvoering zijn punten van nader zorg. De heer van Outeren. Gij meent bij art. 29dat is bij de boeten van policie. Zou het niet wel zoo goed zijn dezen post op te nemen na n°. 19,r als 19 bis? En zou het dan niet geraden zijn, daarvoor b. v. eene som van f 500 uit te trekken? De Voorzitter. Dit was ook mijn denkbeeld. Als de vergadering een maal beslist, dat eene honden-belasting zal geheven worden, dan moet daar voor op de begrooting eene som worden gebragt. Kan men goedvinden een bedrag van f 500? Kunnen de heeren de Fremery en Hubrecht en de Com missie van Financiën zich daarmede vereenigen? De heer Hartevelt. Ik wenschte alleen dit op te merkendat het mij rationeler toeschijnt eerst in omvrage te brengen het voorstelzal er eene belasting op de honden geheven worden? En zoo die vraag in bevestigenden zin door de vergader!»g wordt beantwoorddaarna te stem men over eene somal of niet daarvoor op de begrooting uit te trekken. Minder juist komt het mij voor te gelijkertijd over beginsel en cijfer te oordeelen en te laten beslissen. De heer Le Poole. Ik moet hier met den heer Hartevelt van gevoelen verschillen. De stemming over den post toch sluit van zelf in de stemming over het beginsel. Keurt men de invoering der honden-belasting in beginsel af, dan zal men natuurlijk tegen den post stemmen. De heer de Fremery. Ik ben er niet zoo voor, om weer eene belas ting op de honden te heffen. De ervaring heeft getoond dat aan de inning zooveel bezwaren verbonden zijn, dat zij moeijelijk is vol te houden. Drie jaren achtereen werd deze belasting geheven. In het eerste jaar, in 1859 is van de raming ad 1500 niet meer dan 50 pCt. ingekomen; in 1860 was de opbrengst 40 en in 1861, het laatste jaar der heffing, niet meer dan 33 pCt. Alvorens tot de weder-invoering te besluiten, zou ik wenschen de wijze waarop de belasting zal geheven worden te kenneneerst dan zal kunnen blijken of het mogelijk is betere bepalingendie eene goede uitvoe ring verzekerenin het leven te roepen. Niet zoozeer om de geringe op brengst, dan wel om het bewijs daarin opgesloten, dat de verordening niet te handhaven was, ben ik zonder meerdere zekerheid huiverig om tot eene nieuwe proefneming over te gaan. De heer Hoog. Ik moet instemmen met hetgeen door den heer de Fre mery is gezegd. De belasting, welke wij thans behandelen, is niet vreemd; zij werd ingevoerd, zij werd afgeschaft, zij bleek niet te kunnen worden volgehouden. Zonder schema voor mij te hebben omtrent de wijze van heffing, kan ik niet beoordeelen of het mogelijk is dat die heffing geschie de volgens eene goede verordening en zal ik er tegen stemmen. De heer Hubrecht. Ik acht de zaak wenschelijk, en ik geloof ook wel dat het mogelijk zal zijn door eene andere verordening beter de op brengst te verzekeren. De heer du Rieu. Ik kan mij met de heffing wel vereenigenmits zij op billijke wijze worde geregeld. De heer Scheltema. Ik ben zeer voor deze belasting. Waren andere leden mij niet voor geweest dan zou ik hetzelfde voorstel gedaan hebben. Ik erken, dat aan de heffing moeijelijkheden zijn verbonden, maar deze zullen zich echter meer in het begin openbaren en niet zoo ergals het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1865 | | pagina 16