gelegde geschrift van den rector. In de eerste plaats wenscht hijdat de lessen aan het gymnasium iets later zullen aanvangen. Het ander punt betreft een beklag over ongenoegzame ruimte. Dat beklag kon wel eens juist zijn. Nu weet ik wel, dat het een niet tot de bemoeijing van deze vergadering behoort; terwijl men ten aanzien van het ander nu reeds voor de fails accomplis staat. De Voorzitter. Ik geloof, dat de rector vroeger van de plannen heeft kennis genomen. Het doel van de overlegging der missive van den rector bij de voordragt was, om te doen blijken dat de hulplokalen voldoende werden bevonden, schoon, gelijk de aard der zaak medebrengt, men zich eenigzins zal moeten behelpen. De heer van der Hoeven. Het is niet over de voorloopige lokalen, maar over de definitieve verbouwing, dat de klagt loopt. Daarover klaagt de beer Suringar. Ik meen, dat hij over de ruimte spreekt die voor de lokalen van het gymnasium in het plan der verbouwing zijn vastgesteld. En daarom is het jammer, dat daarover niet vooraf met den heer Suringar is gesproken. De Voorzitter. Ik geloof, dat werkelijk met den heer Suringar over de zaak gesproken is. De heer Hubrecht. Toen de nu vastgestelde plannen waren ontworpen heb ik die aan den rector medegedeeld en met hem besproken, en alstoen hebben zich geene bezwaren opgedaan. Nog zeer onlangs heeft eene inspectie der lokalen plaats gehad met den heer Stoffels en den rector, waarbij ook de gemeente-architect met de plannen aanwezig was. Eene wij ziging wat de bestemming van twee kamers aangaat, werd toen door den rector wenschelijk geacht, en hieraan kan zeer gemakkelijk worden voldaan. De heer van der Hoeven. Ik heb eene andere lezing. De Voorzitter. Ik geloof, dat de zitkamer, die de rector vroeger hadnu vervallen zal en veronderstel dat het ongerief daaruit voor hem noodwendig ontstaande, tot mindere ingenomenheid met de nieuwe plannen kan gestemd hebben. De heer Tollens. Naar aanleiding van hetgeen door den heer van der Hoeven is gezegd, kan ik mededeelen, dat de rector (het zal tien a twaalf dagen geleden zijn) ook mij over deze zaak gesproken heeft, en het be treurde dat hij, alvorens het bouwplan definitief werd goedgekeurd, niet in de gelegenheid geweest was zijne eigene inzigten dienaangaande mede te deelen. De Voorzitter. Die zaak is van zoo weinig belang, dat het naauwlijks der moeite waard is om er van te spreken. De rector had er mij ook op gewezen. Hij meende, dat de aanwijzing van een lokaal voor het bewaren der jassen van de jongelieden aanleiding konde geven tot wanorde. Daarop is mijnerzijds geantwoord, dat, dit gebleken zijnde, daarin zou worden voor zien, door in de verschillende lokalen eenvoudig kapstokken aan te brengen; daarin bestond dus inderdaad geen overwegend bezwaar. De heer Tollens. Ik zou gaarne nog willen vragen, of de heer Hubrecht met den rector over al die kleine op- en aanmerkingen nog gesproken heeft. De heer Hubrecht. Ja. Een lokaal om jassen te bergen; kan weggela ten worden; de rector achtte zoodanig lokaal niet noodig, ja zelf ondoel matig. De commissie over de lioogere burgerschool echter was van een ander gevoelen, en wenschte zulk een vertrek niet alleen beneden, maar ook op de bovenverdieping. De staat van begrooting enz. wordt hierop zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. V. Voordragt betreflende art. 10 der wet van 7 Julij 1865 (Staatsbl. n°. 79). Die voordragt is van den volgenden inhoud //Gedeputeerde Staten der provincie Zuidholland hebbenbij hun besluit van 18 Julij 11., opgenomen in het Prov. blad van Zuidholland n°. 64, ter kennis van de gemeentebesturen gebragt omvoor zoo verre men vermeent dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn tot het toepassenten behoeve van hunne gemeente, der bepaling van art. 10 van de wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n°. 79), houdende wijziging der gemeentewet van den 29en Junij 1851 (Staatsblad n°. 85), voor zooveel de plaatselijke belastingen betreft, eene behoorlijke beredeneerde, zooveel mogelijk op cijfers steunende, aan vrage daartoe aan hunne vergadering te doen toekomen uiterlijk vóór of op den 19en Augustus ek. Wij achten ons dus verpligt reeds nu aan den Baad te verzoeken deswegens eene beslissing te nemen. Wij meenen in de eerste plaats, bij de overwegingen daarover, de aan dacht te moeten vestigen op het adres van den Baad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerigt, omtrent de regerings-voordragt tot wijziging van de gemeentewet, dd. 12 Januarij 1864, vermeld in de Handelingen van den Gemeenteraad van 24 Maart 1864, bladz. 7, alwaar onder meerder staat: "Ware bij dit wets-ontwerp voorgesteld de afschaffing van alle gemeente- accijnsen en het vervangen daarvan door andere belastingen, die thans door het rijk geheven worden, de Baad der gemeente Leyden zoude zich daar mede in het algemeen zeer goed kunnen vereenigen en het zelfs als eene belangrijke verbetering beschouwen, indien voortaan alle accijnsen door het rijk geheven werden." Dit adres is, bij afwezigheid van slechts twee leden, met algemeene stemmen aangenomen. Dit feit geeft ons aanleiding om te verwachten, dat de Baad ook nu nog ditzelfde gevoelen zal aankleven en niet wenschen zal gebruik te maken van de bevoegdheid, bij art. 10 gegeven, om bij uitzondering gedurende een beperkten tijd nog gemeente-accijnsen te blijven heffen; trouwens de voor waarde, dat alleen uithoofde van bijzondere omstandigheden de uitzondering kan verleend worden, zoude moeijelijk voor deze gemeente zijn aan te wijzen. In 1856 toch is reeds een hoofdelijke omslag van f 120,000 uitgeschre venterwijl aan gemeente-accijnsen nog moest worden opgebragt ƒ137,000. Thans zal, na afschaffing van al onze accijnsen, en bij eene heffing van ongeveer f 32,000 als opcenten op de personele belastingvoor den hoofde- lijken omslag niet meer benoodigd zijn dan p. m. f 114,000, een bedrag dat, in verhouding tot de ontheffing die verleend wordt, wel niet overmatig mag geacht worden. "Volgens de bijlagen A en B van de memorie van beantwoording op de wijziging der gemeentewet, hierbij overgelegd, blijkt dat op onze begrooting voor 1865 als plaatselijke accijnsen is uitgetrokken f 201,000 af de perceptie, it35,055 blijft zuiver f 165,945 de gemeente heft nu als opcenten gebouwde eigendommen 9,014 over 1863/64 als personele belasting21,663 als hoofdelijken omslag51,000 dus thans te zamen 247,622 Volgens de wet van 7 Julij jl. (Staatsblad n°. 79) zal de gemeente, be houdens zoodanige wijzigingen als volgens art. 8 dier wetvoor de opcen ten op de personele belastingraadzaam zoude kunnen geacht wordenkun nen heffen. 40 opeenten f 24,039 4/5 der personele belasting88,084 21 opcenten personele belasting21,663 hoofdelijke omslag113,886 is mede f 247,672 De hoofdelijke omslag zal dus met 62,836 moeten worden verhoogd volgens den aangewezen staat; deze neemt echter aan dat de geheele per ceptiekosten zullen wegvallen, dit is inderdaad zoo niet, daar de actieve dienst voor de heffing der accijnsen slechts p.m. 25,000 kost; de verhoo ging zal dus in werkelijkheid bedragen 72,836. In deze gemeente bedraagt thans die belasting ongeveer f 1.40 per hoofd bij eene verhooging met f 72,836 zal die gebragt worden op ƒ3.30. Daar entegen vermindert de bijdrage voor het geslagt, wanneer het rijk, zooals waarschijnlijk is geworden uit de discussiën in de tweede kamerde 40 op centen, vroeger voorgesteld, niet overneemt, met f 22,000 die voor het gemaal ad80,000 die voor den wijn met"8,862 na overname door het rijk van f 8 per vat; wordende alzoo onze gemeente ontlast met f 7 van de alhier verbruikt wordende 1266 vaten. De accijns op het gedistilleerd bedraagt thans: voor het rijkƒ35 de gemeente"21 te zamen 56 vervolgens slechts«50 dus, zal alhier minder worden geheven 6 per vat, zijnde p. 22,838 in het geheel zal dus minder worden geëischtf 133,700 of per hoofd ongeveerf 3-50 de verhooging van den hoofdelijken omslag is 1.90 dus zal per hoofdf 1-30 minder worden gehevendat is voor de gemeente eene bate van f 60,864 tegenover dit voordeel zal echter de opbrengst onzer accijnsenwanneer al de voorraad die in consumtie is genomen zonder nieuwe veraccijnsingen zal worden verbruikt, in de vier eerste maanden van het jaar 1866 merkelijk minder zijn en vordert de billijkheid, dat in het lot van zoovele ambtena ren, die buiten hunne schuld zonder betrekking zullen zijn, althans tijdelijk worde voorzien. Mogen er dus ook al bezwaren bestaan, die onafscheidelijk aan eiken grooten maatregel verbonden zijn, en willen wij geenszins ontkennen, dat ook deze overgang, hoe heilzaam in het algemeen, voor enkelen veel be zwaar kan opleveren, zoo meenen wij toch met vrijmoedigheid u te mogen aanraden, om zonder eenig voorbehoud tot de afschaffing der gemeente- accijnsen te besluiten. Het zal dan later onze pligt zijn om u verordenin gen voor te dragen, waarbij voorzien wordt in de nieuwe heffing en het zal daarbij ons streven zijnom zoo veel mogelijk allen te doen deelen in de lasten die moeten uitgeschreven worden, om daardoor het bezwaar te ontgaan, dat tot nu toe zoo velen geene bijdrage leveren aan den hoofde lijken omslag." De Commissie van Financiën kan zich met deze voordragt vereenigen en raadt conform de voordragt te besluiten. De heer Hubrecht. Ik kan mij zeer goed met de voordragt vereenigen en ben er niet voor eene uitzondering te vragenwant ik zoude niet weten welke gronden daarvoor aan te voeren. Ook zoude ik betwijfelen of de hooge regering ons die uilzondering zoude toestaanhet uitstel zoude daarenboven toch maar voor enkele jaren zijnen dan houd ik het beteral is het in den aanvang met eenige moeijelijkheid gepaard, nu de zaken in eens voor goed te regelen. De heer van der Hoeven. Ik heb geene consideratie, maar ik betwijfel zeer, of men zoo gereedelijk hetgeen men voor de huishouding der gemeente noodig heeftwel langs een anderen weg zal vinden. Ik maak mij daar omtrent geene groote illusiënmaar ik ben het met den heer Hubrecht eens, dat de kans om eene uitzonderingswet te krijgen, zeer zwak is, en dat daarenboven de maatregel ons slechts tijdelijk zou helpen. Ik geloof daarom, dat wij er thans in moeten berusten. De heer Tollens. Ik zou gaarne de uitzondering, bij art. 10 der wet van 7 Julij jl. bedoeld, voor onze gemeente hebben zien ingeroepen, maar ik vrees dat deze poging ons bitter weinig zou baten. Nu toch eenmaal de hand onherroepelijk gelegd is aan de vernietiging der autonomie ook van deze gemeente, zal ik maar voor de voordragt van Burgemeester en Wet houders stemmen. De heer Librecht Lezwyn. Ik kan mij met de voordragt niet vereeni gen. Ik heb reeds dikwerf gezegd, hoe ik over de zaak dacht, en ik heb dan ook in de maand Maart 11. aan de heeren een brief toegezonden waarin ik heb uiteengezet, hoe mijne denkwijze over de zaak is. Ik wensch het daarin medegedeelde thans niet te herhalenmaar ik zou wel verlangen dat die brief in het gedrukt verslag onzer Handelingenal ware het dan ook extractsgewijs, wierd opgenomen. Ik zal den brief dan ook niet voor lezen. Ik zie intusschen groot bezwaar in de zaak voor onze gemeente, ja voor het gansche vaderland. Geene stad is echter met de onze te vergelij ken en de wrange vruchtendie uit deze verandering te wachten zijn kunnen nu reeds worden voorzien. Om dus geen gebruik te maken van art. 10 der wet acht ik bezwarend, te meer, omdat men er nader niet meer op terug kan komen. De Voorzitter. Als gij verlangt, dat de inhoud van uwen brief in de Handelingen worde opgenomen, al is het bij uittreksel, dan dient gij de punten op te gevenwelke daaruit zouden moeten worden overgenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1865 | | pagina 2