king van het raadsbesluit, waarbij bedoelde grond ons ten gebruike is af- 1
gestaan. z
't Welk doende v
J. v. Heukelom Jr., B. F. Krantz, A. G. Leembruggen, c
D. A. Schretlen, J. J. van Wensen, J. C. Zaalberg. 1
Aan den Gemeenteraad van Leyden." j
Ingevolge de voordragt wordt dienovereenkomstig besloten.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Adres van de commissie der armenbewaarschool in de Groenesteeg,
tot continuatie der huur van dat gebouw.
2°. Adres van C. Blansjaar, waarbij hij den wensch uitdrukt terug te
komen op zijn vroeger ingediend verzoekom in aanmerking te komen bij j
de benoeming van een onderwijzer in het regtlijnig teekenen aan de hoogere
burgerschool.
3°. Adressen van Hopman Kuypers en T. W. van Hartrop, daarbij
het behoud verzoekende van het uurwerk der Wittepoort, in den omtrek
van het Noordeinde.
Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze adressen te stellen in
handen van Burgemeester en Wethouders, het eerste en het laatste ten fine
van berigt en raad, het tweede tot informatie.
4°. Verslagen over 1864, van
den praeleetor in de verloskunde;
den geneesheer van het Caecilia-gasthuis.
Wordt besloten, overeenkomstig de voordragt, deze voor kennisgeving
aan te nemen en gedurende veertien dagen in de leeskamer neder te leggen.
De vergadering gaat vervolgens over tot eene zitting met gesloten
dèurén.
De vergadering na eenigen tijd heropend zijnde, wordt overgegaan tot
de benoeming van een lid in de Commissie ter zake van het Zieken
huis, ter aanvulling van de vacature, veroorzaakt door het uittreden
uit den Baad van den heer Mr. H. Gevers.
Voor deze en de verdere aan de orde gestelde benoemingen worden de
heeren Tollens, Le Poole en Scheltema door den Voorzitter aangewezen
om met hem het bureau van stemopneming uit te maken.
De uitslag der stemming isdatmet betrekkelijke meerderheidde
heer Hoog wordt benoemd met 9 stemmenzijnde verder uitgebragt op de
heeren: van der Hoeven 5, van Outeren 4, de Premery 2 stemmen,
Goudsmit, ten Sande en Cock elk 1 stem.
De Voorzitter. Mag ik vragen, of de heer Hoog zich deze benoeming
wil laten welgevallen?
De heer Hoog. Ik acht mij zeer vereerd door de benoeming van de
betrekkelijke meerderheid van den Baad. Ik hoop daaraan te beantwoor
den, en neem deze commissie aan.
Aan de orde is:
I. Benoeming van een leeraar voor het handteekenen aan de hoogere
burgerschool.
De hieromtrent ingediende aanbeveling bevat de volgende namen: Johannes
Izaak de Vink, onderwijzer in het teekenen aan de openbare lagere scholen
alhier, en Beinier Evert Johannes Eoeterinkleeraar aan de burger-avond
school, in het teekenen, te Haarlem.
De heer van der Hoeven. Mag ik even vragen, welke de bevoegdheid
is, waarop men wijst? Ik wil niet spreken over bepaalde personenmaar
men heeft niet willen opnemen onbevoegde personen. Wordt nu de be
kwaamheid verondersteld zamen te gaan met de bevoegdheid?
De Voorzitter. Ik geloofdat in ieder geval de bevoegdheid vooraan
staat, en deze een absoluut vereischte is.
De heer van der Hoeven. Maar ik wilde alleen vragen, of niet liet
handteekenen eene zaak is, waarin verschillende personen bekwaam zijn die
zich nimmer aan eenig examen onderworpen hebbenen welke eigenlijk de
noodzakelijke bevoegdheid is om daarin onderwijs te mogen geven.
De heer Krantz. Bij de wet op het middelbaar onderwijs is bepaald,
dat tot onderwijzers in het hand- en regtlijnig teekenen niet zullen aange
nomen worden, die niet vóór hare invoering aan eene of andere inrigting
werkzaam warenof wel degenendie eene nieuwe toelating zullen hebben
verkregen. Er moet derhalve een bewijs van de bevoegde autoriteit zijn
overgelegd, dat de betrokkene de vereischte bekwaamheid bezit.
De Voorzitter. Ik geloof, dat hier van wege de akademie van beel
dende kunsten te Amsterdam een bewijs van bekwaamheid is verkregen en
overgelegd.
De heer Goudsmit. Het aangevoerde is volkomen juist. Volgens de
wet op het middelbaar onderwijs moet tevens het bewijs worden overgelegd,
dat men op eene publieke inrigting werkzaam is geweest.
De heer Stobeels. De bekwaamheid om als teekenmeester te worden
toegelaten moet erkend zijn, of naar aanleiding van het bepaalde bij art 3
van het koninkl. besluit van 13 April 1817 of na afgelegd examen voor de
commissie bij art. 69 der wet op het middelbaar onderwijs aangewezen.
Art. 83 der overgangsbepalingen derzelfde wet, wijst aan wie zijn vrijge
steld van voornoemde bepalingen.
Tot de benoeming overgegaan zijnde, is de uitslag daarvan, dat met 19
stemmen benoemd wordt J. I. de Vink, zijnde 1 stem uitgebragt op Hooi
berg, terwijl 3 briefjes in blanco waren gelaten.
II. Voordragt tot benoeming van eene zesde hulp-onderwijzeres aan de
openbare school voor meer uitgebreid lagqr onderwijs der 2de klasse voor
meisjes.
De voordragt is van den volgenden inhoud
//De hoofdonderwijzeres aan de openbare school voor meer uitgebreid la
ger onderwijs der 2',c kl. voor meisjes, verzoekt, onder opgave dat het getal
harer leerlingen bij de laatste aanneming bedraagt 197dat eene zesde
hulponderwijzeres aan hare school worde benoemd.
Art. 2 der Verordening van 9 Augustus 1860 (Gemeenteblad n°. 2 van
1861), bepalende den bijstand aan de hoofdonderwijzers en hoofdonderwij
zeressen te verleenenin verband met de laatste benoeming van hulponder
wijzeressen, waarbij door u tot grondslag is genomen dat, om eene hulp
onderwijzeres te bekomen, niet vereischt wordt dat juist het getal van 30
leerlingen aanwezig zijmaar hiertoe slechts weinigen benoodigd zijngeven
genoegzame aanleiding om dat verzoek in te willigen, hetgeen trouwens ze
ker zeer in het belang der school is.
Wij nemen dientengevolge de vrijheid u magtiging te verzoeken tot de
oproeping eener zesde hulponderwijzeres voor die school te mogen overgaan."
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
III. Verzoek van do geoctroyeerden van den Oegstgeester straatweg om
tegemoetkoming.
Het rapport van de commissiein wier handen dit verzoek is gesteld
luidt aldus:
//Voldoende aan de taak, ons door u opgedragen, hebben wij de eer u;
ten aanzien der beide puntenin bijgaande missive van HH. concessionarissen
van den Oegstgeester straatweg vervat, het volgende voor te stellen.
De eerste vraag schijnt ons facto als vervallen te kunnen beschouwd wor
den. Immers concessionarissen, die den tolboom na 1 Januarij van dit jaar
deden verplaatsen tot voorbij de Poelbrug en op dien plek met tolheffing
voortgaantoonden daardoor met der daad den weg niet over te latenmaar
veeleer de gewijzigde concessie te aanvaarden. Van overname dus van steen-
en kunstwerken kan, van dat gedeelte des wegs, thans moeijelijk sprake zijn.
Voorts zij opgemerkt, dat in elk geval over het overnemen van den weg,
voor zooverre die van de Poelbrug tot het Paardenbruggetje strekt, nimmer
zoude kunnen gedacht worden, dan nadat gebleken was, dat de Begering
harerzijds van het regt tot overname, bij de concessie steeds voorbehouden,
niet in het belang der algemeene communicatie wenschte gebruik te maken.
Wij dragen u mitsdien voor, aan de concessionarissen te antwoorden dat
de eerste der door hen gestelde vragen, in den tegenwoordigen stand dei-
zaak, den Baad voorkomt geen punt van verdere behandeling te kunnen
uitmaken.
In de tweede plaats vragen zij de uitbetaling van den achterstand van ƒ200,
voor onderhoud van weg en voetpad. Schoon de uitdrukking aeJiterstmid
welligt minder gelukkig is gekozen en men bezwaarlijk kan volhouden dat
dezerzijds die som verschuldigd is, waar de gemeente zich niet, gelijk vroe
ger, bij contract tot de betaling had verbonden, meenen wij echter, dat
do billijkheid medebrengt aan deze vraag te voldoen. Immers de zwarig
heid, in der tijd tegen de verlenging van het contract geopperd, was min
der uit de strekking van dat contract ontleend, maar veeleer het gevolg
van den wenschom de geheele zaak van de tolheffing aan een nader en
meer gezet onderzoek te onderwerpen.
Die wensch nu werd met den besten uitslag bekroond. Bedenken wij
echter,-dat de weg tot aan de Poelbrug eigendom der gemeente bleef, doch
door de concessionarissen werd onderhouden, dan mogen zij billijke aan
spraak maken, de tegemoetkoming van 50, welke hun daarvoor jaarlijks
van de gemeente werd verstrekt, ook over de beide laatste jaren uitgekeerd
te zien en zoude het tevens ietwat bekrompen zijn, gelijke som, welke
steeds als bijdrage in het onderhoud van het verdere gedeelte des wegs
was toegekend, in den tegenwoordigen stand der zaak in te houden.
Wij meenen uit dien hoofde, dat de tweede vraag toestemmend behoort
te worden beantwoord. Hoedanig ten deze verder zal te handelen zijn,
valt naar ons oordeel thans moeijelijk uit te maken. Vooralsnog wordt
dienaangaande van den Baad geene beslissing verlangd en zij kan ook bezwaar
lijk worden gegeven vóór het bekend zij, aan wien de zorg voor den weg
voortaan zal verblijven. Naar ons oppervlakkig inzien, dat wij meenen niet
te mogen verzwijgen, ware het welligt meer regelmatig, dat de gemeente
den weg van de poort tot aan de Poelbrug, als zijnde haar eigendom, voor
hare rekening onderhield, zich van het verder gedeelte des wegs, in der
tijd aan de concessionarissen overgegaanontslagen rekende, de in het eerst
bedoelde gedeelte aangelegde kunstwerken, tegen taxatie van deskundigen,
overnam, zonder echter in eene vergoeding voor de steenen te treden, van
de stelling uitgaande, dat deze bereids door de jaarlijksche bijdragen in het
onderhoud was verleend geworden."
De heer Scheltema. Ik heb omtrent het eerste punt in het rapport,
meen ik, gelezen, dat er moeijelijk sprake kon zijn van vergoeding. Ik
had dit liever meer bepaald uitgemaakt gezien. Want hebben die heeren
regt, en dat is nog niet beslist, dan spreekt de zaak van zelve; maar zoo
niet, dan komt hun die schadevergoeding zeer zeker niet toe. De woor
den in het rapport zijn daaromtrent niet duidelijk; daarom zou ik gaarne
nopens dit punt nog eenige nadere inlichting wenschen te ontvangen.
De Voorzitter. Wat bedoelt gij? De punten, die nu te beslissen zijn?
De heer Scheltema. Bij het eerste punt wordt tochmeen ikvoor
gesteld, op het verzoek afwijzend te beschikken.
De Voorzitter. Bij het eerste punt was het voornemen uitgedrukt om
den ganschen weg aan ons over te laten. Dat kan nu niet meer te pas
komen, daar met 1 Januarij de tol verplaatst zijnde, daardoor de nieuwe
concessie is aanvaard. Er kan alzoo van het overlaten van den weg geen
sprake zijn.
De heer Scheltema. Mijne aanmerking slaat op dat gedeelte van den
weg, dat aan de stad behoort.
De Voorzitter. Het tweede gedeelte heeft betrekking op de betaling
van ƒ200 over de twee laatste jarenwelke, daar geen nieuw contract daar-
vtoe strekkende was aangegaanwas achtergeblevenen dat stellen wij voor
toe te staan.
De heer Scheltema. Mijn verzoek om inlichting betreft het eerste
gedeelte van het rapporten niet het tweede.
De Voorzitter. Wij hebben gezegd: die zaak kan nog niet beslist
worden; wij weten nog niet, wat er van dien weg is. Maar wij hebben
tevens gezegd, dat, als de stad dien weg in onderhoud overnam, de stad
de straatsteenen daarbij niet behoefde te vergoeden. De eerste bestrating
toch is door de stad ten hare koste geschied. De steenen, daartoe gebruikt,
bestaan natuurlijk niet meer; maar wij meenden, dat, daar jaarlijks in het
onderhoud door ons werd bijgedragenwij daardoor in de vernieuwde bestra-