ten, het gebruik van de straat op te zeggen, tegen het einde dezes jaars, aan alle steenhouwers, en derhalve ook aan den steenhouwer J. C. van V ene tie, wat het gebruik betreft van de straat aan den Nieuwen Eijn en aan de Uiterste gracht." De heer Stoffels. Ik kan mij met het rapport wel vereenigen. De heer Hartevelt. Ik vereenig mij ook met het rapport. Alleen had ik gewenscht, dat men duidelijker had doen uitkomen, dat de massa's steendie op de wallen liggenaanleiding geven tot verzakking en instor ting van riolen hetgeen aan de stad groote kosten veroorzaakt. Want wal len en riolen worden immers niet ten koste van de steenhouwers hersteld? De heer Tollens. Ik vereenig mij gaarne met het eerste gedeelte van dit voorstel, om namelijk de steenhouwers terug te brengen binnen de grenzen, waarvoor hun vroeger concessie is verleend; maar ik zou het hard vinden zoo ver te gaan als het tweede gedeelte van het voorstel luidt, en het plaatsen van steen en het bewerken van zeer zware stukken, op den gemeentegrond, aan het einde van dit jaar volstrekt te verbieden. Het geldt toch eene belangrijke industrie, die zich hier ter stede nog schijnt uit te breiden en die men niet belemmeren moet noeh mag. Het zal daarenboven voor de steenhouwers in sommige gevallen onmogelijk wezen de te bewer ken steenmassa's binnen 's huis te brengen. De heer Wttewaall. Ook ik hecht mijne goedkeuring aan de beide rap porten en stem bovendien volkomen in met hetgeen door den heer Harte velt omtrent het verzakken van wallen en instorten van riolen i3 gezegd terwijl men door de vergunning nog aan den ecnen burger een voorregt toekent dat den ander wordt geweigerd. De heer Goudsmit. Ik kan mij vereenigen met hetgeen door den heer Tollens is in het midden gebragt. Er bestaat een feitelijke toestand, die niet eensklaps kan veranderd worden. Ik wenschte alzoo krachtige handha ving van de verordeningen, in het belang der gemeentekas en dat der algemeene veiligheidmaar ik zou aan de steenhouwers niet op een maal de hun verleende vergunning willen ontnemen. Er is in de stad al zeer weinig ruimte voor dergelijke inrigtingenen ik beschouw den maatre gel derhalve zeer in het nadeel der industrie. De heer de Fremery. Ik kan niet toegevendat bij aanneming van ons voorstel de vergunning eensklaps zal worden ingetrokken. Integendeel leidt de conclusie om het gebruik van den gemeentengrond eerst op te zeggen tegen het einde van dit jaar; er zal voor belanghebbenden dus ge ruime tijd voorhanden zijn om eene andere gelegenheid op te zoeken tot berging van den voorraad. Ik geloof ook nietdat datneerleggen altijd is eene zaak van noodzakelijkheid, maar veel meer te beschouwen is als eene soort van luxe, eene vertooning, om te doen gelooven dat men uitgebreide zaken doet. Wordt de gunst dus voor allen gelijkelijk ingetrokken, dan acht ik het nadeel voor belanghebbenden al zeer geringen zullen daartegenover de panden in de nabijheid zeker in waarde toenemen. Ik ben dus voor de opheffing der vergunning, maar voor eene langzame, zooals door ons is voorgesteld. De heer van Kaathoven. Ik geef toe dat er misschien geene stad is, waar zoo veel gebruik wordt gemaakt van den publieken grond tot uitoefe ning van het beroep als hier; niet alleen door de steenhouwers, maar ook door de timmerlieden, rijtuigschilders, wagenmakers en anderen wordt daar toe plaats ingenomen. Zoo als zij zeggenmoeten zij dat doen ten gevolge van plaatsgebrek. Als dit nu toegelaten wordtzie ik niet inwaarom men het aan de steenhouwers zou beletten. Men moet dan meten met gelijke maat. Ik zou wel de restrictie willen toepassen om zich te houden aan de vroeger aangewezen plaatsruimtemaar ik ben zeer tegen de bepaalde op heffing der vergunning. Ik geloof dat eene andere plaats niet is aan te wijzen. Dat de steenhouwers nu materialen hebben, die niet zoo gemakke lijk te vervoeren zijn als zaken van winkeliers of fabriekanten, kunnen zij toch niet helpen. Ik geloof dat de opheffing van de vergunning in strijd is met de belangen der industrie. De heer Librecht Lezwyn. Ik kan mij met de voordragt niet vereeni- gen. Ik ben het eens met de heeren, dat het eene hardheid zou zijn de een maal gegeven vergunning op te heffen. De steenhouwers hebben er hunne panden op gekocht. Het is even alsof men eene markt op de Ruïne wilde brengen, waardoor al de huizen aan de Botermarkt en Vischmarkt hunne waarde zoude verliezen. Daardoor zoude vele ingezetenen lijdenhier zijn het enkele personen. De heer Driessen. Ik zou er ook voor zijn die menschen terug te bren gen tot de oorspronkelijke concessie, die streng te handhaven en het daarbij voorloopig te laten. Zoo lang men toch ziet, dat de bruggen der stad met vellen en garen behangen worden en er ook op andere wijze gebruik ge maakt wordt van stads-grondzonder dat men zich daartegen verzetvind ik het hard om alleen deze menschen in hun bedrijf te belemmeren. Meer algemeene regelenwaarvan dan niet zou mogen afgeweken wordenzouden mijns inziens wenschelijk zijn. De heer Le Poole. Al wat de industrie kan bevorderen mag men niet bemoeijelijken. Te Botterdam en Amsterdam, waar de havens gemeenlijk vol goederen liggen, denkt niemand er aandat dit hinderlijk kan wezen. In drukke tijden ziet men in genoemde steden soms voor zeilmakerswinkels tot acht a tien knechts die op de, kaaijen werken zelfs voor de belendende huizenen in die levendigheid vindt men zelfs iets aangenaams, en verheugt men zich daarin. Leyden heeft de naam van eene stille stad, om niet te spreken van nog onaangenamer woorden, en nu zal men op 't laatst alle levendigheid op straat uitdooven. Zoodoende zou zij wel op 'tlaatst een hofje gelijken. De heer Tichler. Ik wenschte ook dat de steenhouwers tot de vorige ordezoo als die bij de bekende verordening bepaald iswierden teruggebragt maar dan ook zou ik verlangen, dat die verordening stipt gehandhaafd wierd. Daardoor zoude, naar mijn gevoelen, alle regtraatige klagten worden voorgekomen. Met het laatste gedeelte van het rapport van Burgemeester en Wethouders kan ik mij niet vereenigen. De toepassing van dien maat regel zou eene verdere strekking ten gevolge kunnen hebbenwaarbij de nijverheid minder zou gebaat zijn. De heer Holtz. Ik vereenig mij met het aangevoerde door de heeren Goudsmit en van Kaathoven. Ik ben het volkomen eens, dat er eene hard heid in ligt deze menschen te bevelen hun steen op te ruimen. Men moet hun beroep kennen, om te begrijpen in welke moeijelijkheid zij door den voorgestelden maatregel worden gebragt. De heer Krantz. Ik ben voor de conclusie van het rapport. Er is gezegd dat hier en daar meerdere overtredingen der verordening plaats hebben, maar zoo lang daarover niet wordt geklaagd, blijven die buiten onze bemoeijing. Hier echter zijn klagten van de nevenbewoners voor handen die mij zeer gegrond voorkomen. Het is mij ook bekend dat eene familie bij het verhuizen niet dan met groote moeide de goederen in eene schuit konde laden. Ik zie in de opzegging voor het steenhouwers-be drijf geen groot bezwaar; eene bewaar- of bergplaats voor steen zal niet moeijelijk te vinden zijn. Het heeft mij verwonderd, dat na de verfraaijing van de Borstelbrug het dagelijksch bestuur de opruiming niet reeds bevolen heeft. De heer Hoog. Ik kan mij met het voorstel op beide punten vereeni gen. Met het oog op de klagt wegens misbruik van de toegestane ruimte is het allezins billijk dat de opruiming van de wederregtelijk ingenomen meer dere ruimte dan was toegestaanonmiddelijk plaats vinde. Maar ik kan mij ook wel vereenigen met het tweede denkbeeldom de vergunning met uit. December van dit jaar geheel en al op te zeggen; die is toch tot we- deropzeggens toe verleend en nu er klagten zijn ingekomen over het hin derlijke van het bedrijf van eenen steenhouwer op straat, zie ik er niets onbillijks in, dat men tegen een jaar de vergunning opzegt. Het is een zeer onaangename buurmaneene steenzagerij en steenhouwerij in de buurt te hebben. Men kan nu in tijds eene afgesloten werkplaats zoeken. De heer van der Hoeven. Ik voor mij zou meenendat de zaak wel kon blijven, zoo als de heer Tollens het heeft aangegeven, dat namelijk de vergunning werd teruggebragt tot de vorige bepaling, voor zooveel be treft de toegestane ruimte; Ik stem volkomen toedat wij bij magte zijn deze vergunning op te heffen; maar er is bijgevoegd door sommige heeren dat er eene klagt is ingekomen van eenige bewoners der betrokkene buur ten. Als ik het wel heb, betrof die klagt vooral het geraas, dat door het bewerken der steenen werd veroorzaakt. Nu ben ik zeer gevoelig voor ge raas; ik houd niet van geraas. Sedert jaren woon ik in de nabijheid; maar ik moet zeggen, dat ik er niet dien hinder van heb, en ik heb ech ter geziendat het adres is geteekend door menschen die nog verder wo nen. Daarenboven is het nog al opmerkelijk, dat er in dat adres zelfs een naam voorkomt van iemanddie ook op een adres van tegenovergestelde strekking heeft geteekend, waarbij gevraagd wordt om de concessie met in te trekken. Het is dus de vraag, of onderteekenaars van adressen wel altijd iets verrigten, waaraan zij zeiven veel gewigt hechten. De heer Kneppelhout van Sterrenburg. Ik ben voor het eerste ge deelte van het rapport; maar verklaar mij ten sterkste tegen het laatste ge deelte, daar dit eene belemmering in het steenhouwers-bedrijf veroorzaakt en ik niet zoude verlangen,' dat eenig bedrijf zonder hooge noodzakelijkheid werd bemoeijelijkt. De heer van Kaathoven. Ik meenin antwoord op den heer Krantz te moeten opmerken, dat de handhaving der verordening niet enkel afhangt van de klagt van ingezetenenmaar dat het de pligt der policie is om die te voorkomen, niet om die klagt af te wachten. Wanneer behoorlijk de hand ware gehouden aan de beperkte vergunning, zou men nu niet met klagten bij den Baad zijn gekomen; want men klaagt vooral over misbruik van de vergunning. Daarover heeft de Baad niet te oordeelenmaar alleen over het tweede gedeelte van het voorstel, en dat acht ik onbillijk. De heer Goudsmit. Ik geloof, dat het eerste gedeelte van het rapport niet tot onze competentie behoort. Het geldt de uitvoering van verorde ningen, overgelaten aan het dagelijksch bestuur. De Voorzitter. Ik geloof het ook. Als ik de zaak wel voor den geest hebis dit in ons rapport duidelijk te kennen gegeven. Mijn voornemen was dan ook alleen het laatste gedeelte in stemming te brengen. Eene aan merking zij mij vooraf gegund. Men heeft voorbeelden aangehaald van hetgeen soms gebeurt, en heeft daarmede willen goedmaken hetgeen altijd gebeurt. Staan beide gevallen wel gelijk? Ik erken intusschen, dat de zaak moeijelijk is en wij hadden al vroeger gedacht de vergunning op te heffen; maar wij zijn daarvoor teruggedeinsd, zoo lang geene bepaalde klag- te van hendie overlast ondervondenwas opgegaan. Nu die klagte opging; meenden wij de voordragt te moeten doen. In stemming gebragt, wordt de voordragt aangenomen met 13 tegen 11 stemmen. Tegen: de heeren Tollens, Goudsmit, van Kaathoven, Librecht Lezwyn, MeerburgDriessenLe PooleTichlerHoltzvan der Hoeven en Kneppel hout van Sterkenburg. VIII. Adres van H. J. Labree tot het leggen van eene stoep met twee steenen palen voor den ingang van het bovenhuis aan den Ouden Eijn, wijk VI, n°. 143. Burgemeester en Wethouders raden den adressant de gevraagde toestem ming te verleenen, mits stoep en palen niet meer dan 8 palmen buiten den gevel uitspringen, op aanwijzing van rooimeesters. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming toegestaan. De heeren van Kaathoven en Tollens verlaten de vergadering. IX. Adres van Vrouwe J. T. B. Goyer, wed. J. F. Burnier, om afschrij ving van plaatselijke directe belasting over 1864. Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Financiën raden dit verzoek te wijzen van de hand. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Niets meer aan de orde van den dag zijnde wordt de vergadering gesloten. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1865 | | pagina 4