zij daarbij de verzekering voegen dat, van bedoelden datum af, de toegang door dien boom niet alleen naar het stationmaar tevens naar de aan deze zijde van de Poelbrug gelegen woningen, en van daar terug, bij een even tueel gunstig besluit, geheel zal worden vrijgelaten. De heer Tollens. Is dat de bedoeling Dan ben ik niet tegen het voorstel. De heer Meerburg. Met de beide eerste punten zou ik mij wel kun nen vereenigen, maar niet met het derde punt. Ik geloof zelfs, dat dit niet tot onze bemoeijing behoort. Als commissarissen een dergelijk verzoek hebben te doen, dienen zij zich te wenden tot den Koning, die omtrent deze zaak eene beslissing heeft gegeven, en indien noodig geoordeelddaar over worden gehoord. Maar er ons nu over uit te latendaar zoude ik niet voor zijn en ook vreezen dat wij ons op een gevaarlijk standpunt begeven. Wij zijn zoo als het nu is van die zaak af. De heer Tichler. Ik wenschte, dat men zich bepaald aan het konink lijk besluit hield en de tol alzoo met 1 Januarij a. s. tot de Poelbrug verplaatst werd. De heer du Rieu. Ik kan mij met het voorstel van Burgemeester en Wethouders wel vereenigen. De heer de Moen. Ik ben er wel voor om de zaak te renvoyeren aan de commissie; en dan wetiseh ik dat die commissie, als ik er eenigzins op mag anticiperen een advies zal uitbrengen in den geest als door den heer Tollens is te kennen gegeven. Maar wat aangaat om den tol te laten staan, daar ben ik bepaald tegen, Er bestaat daaromtrent een koninklijk besluit, dat ik wensch koninklijk uitgevoerd te zien. De heer Goodsmit. Ik vereenig mij geheel met het gevoelen der hee ren, die elk uitstel meenen te moeten weigeren. Wij zijn sedert 1844 verongelijkt; en nadat wij ingezien hadden, dat wij het slagtofler van on kunde en dwaling waren geweest, hebben wij ons alle moeite gegeven, het onregt hersteld te zien. Wel verre van aan onze billijke eisehen te ge- moet te komen, heelt men eerst de zaak en bagatelle behandeld; en toen men merkte, dat het ernst werd, heeft men zich noode geleend tot eene conferentie, die tot geene uitkomsten geleid heeft. Het is ons eindelijk gelukt den Koning van ons regt te overtuigenen Z. M heeft dien ten gevolge bevolen, dat met 1 Januarij de tol verdwijnen moet. Welkereden bestaat er nu om een nieuw uitstel te verleenen? Het zou alleen stof kun nen geven tot nieuwe moeijelijkheden en vertraging. Misschien koestert men wel de stille hoop, dat te eeniger tijd op het koninklijk besluit worde teruggekomen. In hoever die hoop chimeriek is, weet ik niet. Maar zooveel is zeker, dat wij nu op een gladden en effen weg zijn, waarvan wij ons niet moeten laten afbrengen. Het regt is aan onze zijde, niet minder de billijkheid. Er bestaat alzoo geene aanleiding, om een uitstel te verleenen of tot dat einde in onderhandeling te tredenen ik wensch derhalve, dat aan het koninklijk besluit, gelijk het daar ligt, gevolg worde gegeven. De heer Kneppelhout van Sterkenbürg. Ik ben er ook niet voor om uitstel te verleenen. De heer Hartevelt. Ook ik ben voor de handhaving van het koninklijk besluit, ja acht mij niet geregtigd eenige coneessie te geven, in strijd daarmedeof wat de kracht van dat besluit in het minste zelfs zoude kun nen verkleinen. De heer van Outeren. Ik ben van dezelfde gedachte, en ik zou op geenerlei wijze willen medewerken tot wijziging van het koninklijk besluit, hoe dan ook. De heer Krantz. Bij het inzien der stukken was ik eenigzins gefrap peerden niet het minst over het rapport van Burgemeester en Wethouders. Er worden daarin drie punten behandeld, beide eerste betreffen het ver zoek om schadeloosstelling voor het onderhoud van den weg, en het over nemen van eenige steenenenz. Mij dunktdaarop hadden Burgemeester en Wethouders, of de Commissie van Fabricage, ons* voldoende kunnen in lichten en zie ik niet in dat daarover eene regtskundige commissie moet wor den gehoord. Het derde pnnt betreft de vraag of de tol mag blijven staan. Ik weet niet wat meer te moeten bewonderende brutaliteit der concessiona rissen of de zwakheid van het bestuur van Leydendat het verzoek wil toe staan. Leyden is vroeger beschuldigd geworden van zich niet te hebber, ver zet, maar dat was het gevolg van onwetendheid, omdat de contracten niet algemeen bekend waren. Thans is dit het geval niet De Koning heeft op verzoek en in het belang van Leyden beslist, dat de tol moet worden ver plaatst, en de regeling dier zaak aan Gedeputeerde Staten opgedragen. Er is dus geene aanleiding om ons daarin te mengenen men moet al zeer ligtgeloovig zijn om aan te nemendat de tol er slechts voor de leus zoude blijven staan. De heer van der Hoeven. Ik zou meer zijn voor eene conciliante poli tiek. Ik zie niet in, dat er zooveel gevaar is bij het laten staan van den tol, als namelijk het verzoek overigens in zich sluit de stellige belofte om na 1 Januarij geen tolgeld te heffen. Het is wel waar, dat wij niet behoe ven beleefd te zijn jegens hen, die ons onregt aangedaan hebben; maar, aan gezien wij thans herstel van dat onregt hebbenkunnen wij thans genereus zijn. De heer Cock. Ik zie geen het minste bezwaar in het uitbrengen mijner stem ten voordeele van het rapport, door Burgemeester en Wethouders uit- gebragt. De heer Librecht Lezwyn. Ik zie er ook geen gevaar in. Ik ben niet bang voor nieuwe verwikkelingen. Nu de heeren eenmaal eene condem- natie hebben gekregen en wij in ons regt zijn hersteld, zie ik geen bezwaar in dat uitstel, te meer, daar er toch beloofd wordt, dat geen tolgeld zal worden geheven. De heer de Moen. Ten aanzien van het laatste punt zal ik zeggen waarom ik bezwaar heb tegen het rapport. Stel, dat de tol nog een half jaar zal blijven staan; dan zullen onze ingezetenen en andere reizenden I nog gedurende dien tijd den last van den tolboom hebben, dien men toch 1 niet voortdurend zal geopend houden. Dat zal stellig aanleiding tot moeije- j lijkheid en bezwaar geven, oponthoud en twisten, welk rijtuig al of niet vrij is. De heer Wttewaall. Ik ben er voor om het koninklijk besluit te handhaven. i De Voorzitter. Ik moet beginnen met het rapport zelf te verdedigen tegen de bedenkingen die omtrent de beide puntendaarin behandeldinge- bragt zijn. Men meende, dat het niet noodig was, dat de voorstellen, ons gedaan, door eene speciale commissie zouden worden onderzocht'. Burgemeester en Wethouders met de Commissie van Fabricage hadden ten deze eenvoudig hun gevoelen moeten uitbrengen. Dat had kunnen geschie den, ik erken dit gaarne; wij waren echter van oordeel dat de raadsleden, die de quaestié" van de tolheffing vroeger opzettelijk onderzochten en al de bescheiden raadpleegden, ook het best in de gelegenheid waren om thans weder met gemak en kennis van zaken te adviseren. Het tweede door ons gedaan voorstel, heeft men gezegd, verraadt zwakheid. Ik voor mij ben altijd van de stelling uitgegaan, dat degeendie, gelijk thans voor ons het geval is, eene overwinning behaald heeft, toegevend en inschikkelijk behoort te zijn. Is dat nu zwakheid, ik zal er mij dan altijd gaarne op beroemen zwak te zijn geweest Hadden wij er inderdaad zoo groot nadeel in gezien om dat half jaar uitstel te verleenen, wij hadden het niet voor gedragen. Maar wij zagen het er niet in en nog wordt het mij niet duide lijk. De tol toch wordt opengesteld en het tolgeld niet meer geheven. De eenige moeijelijkheid konde dus welligt daarin gevonden wordendat de boom nu en dan niet openstond en geopend moest wordenmaar meer dan dit gering ongerief heb ik er niet in gezien. En als het verlangen der concessionarissen nu op geene andere dan eene gezochte reden steunde, zou ik zeggen: ik word mede ergdenkend en deel de bezwaren, door som mige leden gemaakt. Maar het is nu inderdaad bij den korten tijdhun gegund uitermate moeijelijk den tol naar de aangewezen plaats over te brengen, vooral als wij de weinige woningen nagaan, op dien weg staande. De aan leiding tot hun verzoek is niet onbillijk; zij ligt voor de hand, en uit dien hoofde blijf ik vrijheid vinden, er gunstig voor gestemd te zijn. De heer Krantz. De zaak wordt door verschillende leden als niet be langrijk beschouwd; maar is dit wel het geval? Men vraagt onze adhaesie aan een verzoek om het koninklijk besluit te wijzigen. De concessionarissen zeggen niet welke wijziging zij verlangen, mogelijk wel de geheele afschaf fing van het besluit; ons wordt gevraagd het behoud van den tol tot en met Junij, en dus tot na den afloop der feesten. Groote bezwaren kunnen daaruit ontstaan, mogelijk wel procedures; maar dan bevinden wij ons op een allermoeijelijkst terrein. Ik meen dus dat wij niet mogen toegeven. De Voorzitter. Het spijt mij, dat gij er zulke gevaren in "ziet. Ik kan ze niet ontdekken. De heer Goüdsmit. Ik ben het volkomen eens met den geaehten Voor zitter, dat men jegens een verslagen vijand toegevend moet zijn; maar ik zie hier nog geen verslagen vijand. Ik zie wel een koninklijk besluit, maar het is geen regterlijk gewijsde en er bestaat geen de minste waarborg, dat er niet op teruggekomen kan worden. Er bestaan meerdere voorbeelden van. Zoo is b. v. bij een koninklijk besluit de aanvaarding eener erfenis geweigerd, terwijl zij bij een later koninklijk besluit niet lang daarna is toegestaan. Ik persisteer derhalve bij den wenschdat aan het besluit zoo dra mogelijk gevolg worde gegeven, onder anderen ook om hetgeen door den heer de Moen teregt is opgemerktdat bij een te verleenen uitstel de tol inmiddels zal blijven bestaan. Eindelijk ben ik verontrust, nadat ik vernomen heb, dat een der belanghebbenden zich zou hebhen uitgelaten: de tol is nog niet weg Ik vrees dus nog altoos voor mogelijke verwikke lingen. terwijl onze gemeente nimmer bij vertraging winnen kan. De heer van der Hoeven. Als hetgeen de heer Goudsmit in het mid den heeft gebragt zonder eenige wederspraak blijft, zou dit mijne stem doen wijzigen. Als de heeren, die betrekking hebben op de zaak, wer kelijk gezegd hebben: de tol is nog niet verplaatst, dan wil ik, al wensch ik dan ook gaarne conciliant te zijn dien tol geen enkelen dag langer te laten staan dan bij het koninklijk besluit is bepaald. Als dus het aange voerde niet weersproken wordtvind ik mij in het belang der gemeente verpligt tegen te stemmen. De Voorzitter. Ik geloof niet, dat zulks hier door iemand onzer zal kunnen weêrsproken worden; maar ik acht dergelijke uitdrukkingen niet van groot belang; ligtelijk toch bevatten zij meer grootspraak dan de ver zekering van een gegrond uitzigt. De heer van der Hoeven. Grootspraak verdient dan geene edelmoedig heid van onze zijde. De heer de Fremery. Ik zou u willen vragen, mijnheer de Voorzitter, of gijna den heer van der Hoeven te hebben gehoordzoudt kunnen goedvinden om het advies van Burgemeester en Wethouders terug te nemen en de beslissing over deze zaak alzoo nog te verdagen De Voorzitter. Als wij dè zaak nu niet beslissen, wanneer dan? Er moet toch vóór l Januarij eene beslissing zijn genomen. Concessionaris sen moeten toch vóór dien tijd weten, hoe wij over de zaak denken, en wat hun te doen staat. De heer Hubrecht. Na de verschillende beschouwingen over deze zaak te hebben vernomenzal ik nu ook tegen het verzoek mijne stem uit brengen. De Voorzitter. Ik zal dan nu het eerste gedeelte van het rapport in stemming brengen, strekkende om de missive in handen te stellen van de commissie, die vroeger met het onderzoek der zaak van de tolheffing is belast geweest, Met 21 stemmen tegen I (die van den heer Krantz) wordt hiertoe be sloten. Het tweede gedeelte, strekkende om Burgemeester en Wethouders te magtigen aan de adressanten in de door hen aangeduiden zin te antwoor den, wordt verworpen met 16 tegen 6 stemmen. Voor: de heeren Stoffels, Tollens, Scheltema, du Bieu, Cock en de Voorzitter. VI. Voordragt tot het vragen van magtiging om met de gemeentebe sturen van Utrecht en Woerden gemeenschappelijke zaken te regelen. De voordragt wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. VII. Rekening van het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis, over 1863.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1864 | | pagina 2