HANDELINGEN TAR UN 6EIEENTERAAS TAR LETD1H.
Zitting van Donderdag 15 Maart 1861,
geopend des namiddags ten 2 ure.
Voorzitter: de heer Burgemeester Mr. D. Tieboel Siegenbeek.
Tegenwoordig de heeren StoffelsTollensMeerburgvan Kaathoven
Krantz, Tichler, du Rieu, de Moenvan OuterenWttewaall, ten Sande,
Scheltema, Hartevelt, de Fremery, Hubrecht, Lezwyn, Cock, Driessen,
Le Poole, van der Hoeven, Goudsmit en Siegenbeek.
De heeren Gevers, Hoog en Kneppelhout van Sterkenburg gaven kennis
verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Maandag 29
Februarij 11. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
1°. Eene missive van den Commissaris des Konings in de provincie
Zuidholland, daarbij inzendende afschrift van het Koninklijk besluit van
den 29slen Februarij jl.n°. 48, houdende goedkeuring der heffing van de
plaatselijke belasting op het gedistilleerd, geregeld bij raadsbesluit van den
21sten Januarij/15de" Februarij 1864.
2°. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van den
23*,en Februarij/Isten Maart 1864, B. n° 732 (I® afd.)waarbij het afschrift der
instructie voor den gemeente ontvanger wordt aangenomen voor kennisgeving.
3°. Eene missive van den Chirurgijn A. van Iperen, gedagteekend 15
Maart, behelzende mededeeling van het overlijden van zijne moeder Maria
van Iperengeb. van den Boschin leven stads-vroedvrouw alhier.
Deze worden aangenomen voor kennisgeving.
De Voorzitter. Ik ben nog in de verpligting mede te deelen, als
daartoe uitgenoodigddat de heer Kneppelhout in de missive, waarbij hij
kennis geeft van zijne verhindering om de vergadering bij te wonen, tevens
aanmerking maakt over sommige woorden, die in het gedrukt verslag der
vorige zitting zijn opgenomen als door den heer Goudsmit te zijn gebezigd,
doch welke door uien heer niet zouden uitgesproken zijn. De heer Knep
pelhout verzoekt tevens dat van dien brief, welken ik' zal laten voorlezen,
opname geschiede in het verslag. y..1 »f
Van den bedoelden brief geschiedt hierop voorlezing.
De Voorzitter. Ik heb gemeend aan het eerste gedeelte van het ver
zoek, namelijk mededeeling aan den Raad, te kunnen voldoen, daar ik er
mij toe verpligt rekende. Wat echter het tweede gedeelte betreft, laat ik
gaarne de beslissing aan den Raad over. Ik voor mij heb er nog al be
zwaar in den brief in het verslag op te nemen. Ik mag niet ontveinzen
dat ik het een gevaarlijk precedent zou achtenwaardoor men gehouden
konde worden telken rnale bedenkingen over gebezigde uitdrukkingen in een
verslag, dat niet officieel van ons uitgaat, te moeten opnemen.
De beer Goudsmit. Op het laatste punt moet ik bepaaldelijk den heer
Kneppelhout tegenspreken. Ik heb wel degelijk de woorden gebezigd, waar
tegen het geachte lid opkomt. Mijne hprinnering is op dat punt volko
men levendigdaarentegen herinner ik mij niet te hebben gezegd de heer
Kneppelhout heeft in principe volkomen gelijk," of wel iets anders, dat even
wel op hetzelfde zou neerkomen; want ik stemde daadwerkelijk met het prin
cipe van den heer Kneppelhout in of liever de heer Kneppelhout bestreed
een beginsel dat ik reeds veel vroeger bestreden hadmaar dat niettemin
door den Raad was aangenomen. Maar de woorden: het verwijt aan
den waardigen predikant gerigtis dus ongegrond en uit de lucht gegre
pen," herinner ik mij volkomen zoo en niet anders te hebben geuit.
De Voorzitter. Ik zal aan de vergadering de beslissing overlaten, of
de brief in het verslag zal worden opgenomen.
De heer Librecht Lezwyn. Ik denk van neen. Ik zou zoodanige op
name verkeerd achtendaar het meer betreft een personeel verschil tusschen
beide heerendat ons niet aangaat.
De heer Cock. Ik zou er integendeel wèl voor zijn om den brief in
het verslag op te nemen. Die verslagenzoo als ze opgemaakt worden
kunnen niet geacht worden te bevatten hetgeen werkelijk gezegd is, omdat
aan raadsleden dikwijls woorden in den mond worden gelegd, die zij niet
gesproken hebbenen omgekeerd weggelaten wordt wat gezegd is. Daarom
moet hunmeen ikgelegenheid worden gegeven om zich te verantwoor
den of te verdedigen.
De heer Driessen. Ik ben er tegen.
De heer le Poole. Ik ben er ook tegen, en ik moet er bijvoegen,
dat wij toch telkens wat wij"gesproken hebben t'huis krijgen om het, voor
zooveel noodigte verbeteren. Dan hebben wij toch de faculteit om daarin
zoodanige veranderingen te brengen als wij dienstig oordeelen.
De heer van der Hoeven. Slechts hetgeen door elk der leden in
't bijzonder gezegd is, wordt hem ter inzage en revisie gezonden. Bij
hetgeen de heer le Poole gezegd heeft, zij het mij derhalve vergund te
doen opmerken, dat de heer Kneppelhout zich niet beklaagt over de opgave
van hetgeen door hem zeiven gezegd zou zijnmaar over die aangaande het
geen door een ander lid al of niet zou gesproken zijn. Ik voor mij zie
geene redenwaarom wij niet aan het verlangen van den heer Kneppelhout
zouden kunnen voldoen.
De heer Goudsmit. Ik zal mij ten deze buiten stemming houden.
De heer Stoffels. Ik zal mij tegen de opname van den brief verklaren.
De heer Tollens. Ik ben ook tegen de opname. Het is mij echter
ook wel gebeurddat een mijner vragen of opmerkingen in het gedrukte
verslag anders was beantwoord dan in de openbare vergadering. Vermoe
delijk geschiedde de zoodanige correctie door den mij beantwoordenden spreker,
die zijn eerste woorden niet piquant genoeg vond voor het publiekof den
schijn wilde geven van juist niet dat te hebben gezegd, wat later anderen
vreemd mogt klinken.
De heer van Kaathoven. Ik ben voor de opname van den brief.
De heer Krantz. Aangezien het eene persoonlijke zaak betreft, zoude
ik er wel voor kunnen zijn, den brief niet op te nemen, maar uit vrees
dat daaruit kon worden afgeleid dat de heer Kneppelhout gelijk had en
aangezien ik de overtuiging heb dat de heer Goudsmit wel degelijk de
aangehaalde woorden heeft gebezigd, zou ik verlangen, dat de brief werd
opgenomen en een meer beslissend votum door den Raad werd uitgebragt.
1864.
J De Voorzitter. Dat is juist in mijn oog bezwarend. Ik voor mij onderstel
i mede wel, dat die woorden gebezigd zijn; maar ik kan het niet met ze
kerheid verklaren. Mijn geheugen is ten deze zoo vast niet.
De heer Krantz. Ik ben er voor den brief niet op te nemen, wanneer
de heeren zich niet juist herinneren wat gezegd is.
De heer Meerburg. Ik ben overtuigddat de heer Goudsmit zoo ge
sproken heeft, als het verslag het vermeldt.
De heeren Tichler en du Rieu verklaren zich tegen de opname.
De heer de Moen. Ik behoor ook tot de ledendie zich te beklagen
hebben over de wijze, waarop het gesprokene wordt teruggegeven. Ik heb
in de laatste vergadering de waarheid van het rapport van Burgemeester
en Wethouders en van de Commissie van Financiën omtrent dit onderwerp
getracht te releveren, kort en eenvoudig, en toch is mij toegezonden een
zeer verward concept, dat ik heb veranderd zoo als ik het uitsprak en aan
het eind van het verslag nu juist voorkomt. Ik zou dan ook wenschen
dat er in het vervolg meer accuratesse wierd in acht genomen. Ik ben er wel
voor, dat de brief van den heer Kneppelhout in het verslag wordt opgenomen.
De heer van Outeren. Ik ben vrij wel overtuigd, dat werkelijk zoo
door den heer Goudsmit gesproken is; maar ik durf dit niet bevestigen.
Hoe het zijik zal tegen de opname van den brief in het verslag stemmen.
De heer Wttewaall. Nu de ingekomen brief van den heer Kneppel
hout van Sterkenburg is voorgelezen en het daarin voorkomende wordt be
sproken moeten de daarover gewisselde gevoelens in het verslag worden
opgenomen en kan het mijns inziens niet anders of men moet ook den
brief doen drukken waarvan de discussie het gevolg is.
De heer Scheltema. Ik ben er voor om den brief in het verslag op
te nemen, omdat ik vertrouw dat dit bevorderlijk zal zijn tot het verkrijgen
van een meer getrouw verslag. Wat de laatste uitdrukking betreftzoo her
inner ik mij niet regt of die gebezigd ismaar wel weet ik dat de, heer
Goudsmit gezegd heeft dat hij het met den heer Kneppelhout in principe
eens is. Ik heb ook eenigzins dezelfde grief als de beer Kneppelhout.
Ik zou daar echter hier niet over gesproken hebbenomdat ik nog zoo
kort de eer heb lid van deze vergadering te zijn, indien daartoe geene
aanleiding was gegeven. Het is mij namelijk twee malen gebeurddat
door mij op uitdrukkingen van den heer Goudsmit is geantwoord die niet
in het verslag voorkwamenzoodat het den schijn had als of ik geantwoord
had op iets dat niet gezegd is. Hoewel ik overtuigd ben dat het niet mogelijk
is om alles wat gesproken is op te teekenenzoo moet toch de zakelijke in
houd worden terug gegeven, mogen althans uitdrukkingen van meer dan ge
wone beteekenis, vooral wanneer die een antwoord uitlokken, niet worden
weggelaten. Ik zou beter achten geen verslag dan een zoodanig waarin
men niet leest wat gesprokenmaar wel wat niet gesproken is.
De heer Hartevelt. Ik acht het onmogelijk om zich na twee of drie
dagen letterlijk te herinneren wat men gezegd heeft en uiterst moeijelijk,
om het gesprokene, zoo als men het van den tegenwoordigen stenografist
ter correctie ontvangt, te redresseren; men tracht er iets van te maken,
maar men moet schier altijd eindigen met het geheel om te werken.
Twee a driemalen hadden wij in onze vergadering een jongmaiidie het
gesprokene schier woordelijk terug gsf; dit bespaarde moeite en tijd. Wat
nu de aanhangige quaestie betreft, of de in het laatste verslag voorkomende
woorden van den heer Goudsmit werkelijk de door hem geuite zijn
zal ik niet beweren. Ik meen dat hij die niet gesproken heeft, maar dit is
een lange strijd; de heer Goudsmit zegt ja, de heer Kneppelhout zegt
neen. Ik vraagwaartoe den brief van den heer Kneppelhout in het ver
slag opgenomen Zullen wij langs dien weg niet vele dergelijke klagten
krijgen? En wie zal beslissen?
De heer de Fremery. Ik kan mij ook niet bepaald herinneren of die
woorden gesproken zijn, en acht mij daarom niet bevoegd daarover een
oordeel uit te spreken.
De Voorzitter Er is geen quaestie 'van een oordeel uit te spreken
over de vraag of de betwiste woorden al dan niet door den heer Goudsmit
zouden gesproken zijnmaar over de opname van den brief.
De heer de Fremery. Dan ben ik tegen het verzoek.
Met 13 tegen 8 stemmen wordt besloten den brief van den heer Knep
pelhout niet in het gedrukt verslag te doen plaatsen.
Voor de opname hebben gestemd de heeren Cock, vto der Hoeven,
Meerburg, van Kaathoven, de Moen, Wttewaall, ten Sande en Scheltema.
De heer van der Hoeven. Ik geloof niet, dat wij over de wijze,
waarop het verslag bewerkt wordt, zoo te klagen hebben; maar ik voor
mij zou zeer ongaarne ziendat ons de weg voor soortgelijke reclames
wierd afgesneden. Ik geloof niet, dat wij ie beoordeelen hebben, of de
heer Kneppelhout gelijk had of niet Ik geloof zelfs, dat het geen van
ons kan gegeven zijn om over het gesprokene van een ander lid met juist
heid te beslissen; en de zaak ware eenvoudiger geweest, als de briefin het
gedrukt verslag ware opgenomen. Was de heer Kneppelhout tegenwoordig
geweest, dan zou zijne mondelinge reclame van zelve in het verslag eene
plaats gevonden hebben Thans zal, het is reeds gezegd, ook deze discus
sie in het gedrukt verslag niet wel begrepen kunnen wordendaar de mede
deeling van den brief ontbreekt. Ik voor mij echter zal mij niet door het thans
gevallen besluit laten afschrikken om in 't vervolg, wanneer ik dat noodig
mogt achten, dergelijke reclames te doen.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Voordragt omtrent de inrigting van eene overdekte vischmarkt.
2°. Staat van af en overschrijving en suppletoire begrooting, dienst 1863,
van het Gereform. Minnehuis.
3°. Rekeningen over 1863, van:
a. de Gezondheidscommissie;
b. de Kamer van Koophandel en Fabrieken.
Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze te stellen in handen der
Commissie van Financiënten fine van berigt en raad.
4°. Adres van J. van Heukelom Jr. c. s.tot ontheffing der recognitie
voor het gebruik van den grond aan den vestwal bij de Mare poort.
Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit adres te stellen in han
den van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Financiën,
ten fine van berigt en raad.
5°. Adres van P, Dieben, kleederbleekerdaarbij, onder wijziging van
9