daaraan hunne goedkeuring te kunnen schenkenzoo als dit voor zoodanige verordening te Delft het geval is geweest. De heer Hubrecht. Ik heb, zoo dikwijls deze zaak in den Gemeente- laad werd behandeld, steeds mijne stem uitgebragt tegen den verpligten ijk, meenende dat het wensehelijk was, dat de boterhandel vrij en onbe lemmerd konde uitgeoefend worden. Nu echter weder met aandrang adres sen zijn ingekomen, en daaruit blijkt dat allen, die bij den handef belang hebben, den invoer van den verpligten ijk verzoeken zal ik mijn gevoelen prijs geven. Ik ga daartoe vooral over, omdat ik in het rapport der Kamer van Koophandel te dezer zake, van Julij 1863, lees: «dat de klagten niet ko men van hendie er regtstreeks belang bij hebbenmaar van tusscbenhan- delaars en kuipers" en wat verder «de boeren doen geen klagten hooren". liet laatst ingediende adres toont het tegendeel aan, daar onder de reques- tranten 42 bouwlieden worden aangetroffen. Daar nu én verkooper én koo- per én gebruiker den verpligten ijk verlangen, wil ik mijn gevoelen prijs geven en zal voor den invoer van den verpligten ijk stemmen. De heer de Fremery. Er zijn drie redenen waarom ik voor mij zeiven huiverig ben, om mij, even als vroeger, nogmaals met het gevoelen van de Kamer van Koophandel te vereenigen. Zij neemt als overtuigend bewijs dat de ijk niet benoodigd is aan dat van den facultatieven ijk geen ge bruik is gemaaktik zelf heb die meening gedeeld, toen ik mijne stem voor den onverpligten ijk heb uitgebragt, doch ben daarvan teruggekomen, nadat mij van verschillende zijden was opgemerkt dat het voorgeschreven fust niet voldoet aan den eisch en den wensch van den handel. Ook de bewering dat alleen de handelaar en de kuiper den ijk wenschen in het belang zijner eigene nijverheid, is bij later onderzoek gebleken niet geheel juist te zijndaar onder de adressanten ook 43 bouwlieden gevonden worden. Bovendien is geen enkel adres ingediend tegen de invoering, ook niet dooi de Hollandsehe Maatschappij van Landbouwdie toch geacht mag worden de ware belangen van den bouwman wel te zullen behartigen. Dit alles heeft mijne overtuiging gewijzigd, en doet mij thans het voorstel, om den ijk weder in te voerenondersteunen. De heer Goddsmit. Ik merk wel, dat ik eene hopelooze zaak bepleit, en daarom begin ik met mijne onverdeelde hulde te brengen aan onze Leyd- sche boterhandelarendie zoo doordrongen bleven van de wankelbaar heid der inzigten van den Raaddat zij in weerwil van twee nederlagen niet geschroomd hebben ten derden male op hun verzoek terug te komen ja zelfsniettegenstaande zij vroeger het tegenovergestelde stelsel zoozeer hadden zien huldigen, dat eens eene door mij voorgestelde motie van orde, welke de strekking had, om over de zaak in den Raad niet meer te beraad slagen, bijkans ware aangenomen. Welk eene standvastigheid aan de ééne, hoe weinig overtuiging aan de andere zijde! Ik zal nu niet treden in eene breedvoerige ontwikkeling, die bij de tegenwoordige stemming van den Raad tot niets leiden zou. Ik wil alleen in herinnering brengenhoe voor niet langen tijdde Raad zoozeer gestemd was tegen hetgeen thans door de adressanten gevraagd wordt, dat bijna algemeen de neiging bestond om elke discussie over de ingediende adressen af te snijden. En wat doet nu mijne geachte medeleden plotseling zoo zwenken Niets anders dan eenige cijfers waarmede men ons een rad voor de oogen draaijen wil. Ik wil dit niet valschemaar ik schroom niet, het sluwe of schrandere praktijken te noe men als men zich tot bewijs beroept op daadzakendie men zelf heeft te voorschijn gebragt, op getallen, die men zelf heeft doen ontstaan, als men zich eindelijk beroept op vaten te Delft verkocht, wanneer men zelf tot dien verkoop aldaar heeft medegewerkt Eenige vaten alzoo hier gedurende één jaar minder dan te Delft ter markt gebragt, zie daar het zoo belang rijke verschijnsel, dat een erkend beginsel moet omver stootenHad ik niet regt te zeggen, dat sommige mijner medeleden al eene vrij wankelbare over tuiging hebben omtrent de deugdelijkheid der door hen gekoesterde mee- ningen? Ja, zeggen de heeren Le Poole en Scheltema, de theorie van vrij heid in handel en nijverheid is zeer goed, maar in de praktijk gaat zij niet op. Maar watvraag ikzouden die praktische heeren wel zeggenals er tot vermijding van bedrog, eene bepaling nopens den vorm en de inhouds- grootte van wolzakken door ons zou worden in het leven geroepen? Ik geloof dat beiden in billijke verontwaardiging zouden uitroepen: wel! dat is immers in strijd met onze vrijheid van handelendat is een ongehoorde dwang, waarom zoude ik mijn wol niet mogen ontvangen of afleveren zoo en in dier voege als ik zelf goedvind, en maakt het nu eenig verschil of boter dan wel wol wordt verhandeld? De heer van der Hoeven heeft gezegd, dat hij weinig verstand van de zaak heeftmaar toch meende te moeten stemmen voor den verpligten ijk. Bij mij is het tegenovergestelde de gewoonte. Als ik weinig verstand van eene zaak heb, en toch meestemmen moet, dan stem ik voor eene bestaande vrijheid, niet voor het invoeren van eene belemmering. Men heeft ook gesproken van de gebleken noodzakelijkheid van den ijk. Maar als de ijk werkelijk zoo nuttig en doelmatig is, hoe komt het dan, dat men geen gebruik heeft gemaakt van den vrijwilligen ijk? Ik heb van een der heeren wethouders gehoord, dat de overheid het toe- zigt moet houden over een tak van nijverheid. Dit hoorende, meende ik mij inderdaad verplaatst te zien in de zestiende eeuwdie echter veel con sequenter te werk ging. Als toch de overheid het toezigt moet uitoefenen over één tak van nijverheid, waarom dan niet over alle? waarom dan niet eene strenge surveillance over den ganschen handel te Leyden? De heer Hoog heeft gesproken van den tijddat hij in de Provinciale Staten deel nam aan de beraadslaging over dezelfde aangelegenheid. Maar hij zal zich dan moeten herinneren, dat de Provinciale Staten, waarvan hij lid was, den ijk in de provincie hebben opgeheven, omdat men meende dat de han del er niet mede gebaat en de zaak niet meer was in den geest van den tijd. Nu hoor ik het tegenovergestelde verkondigen Nu heet het: de praktijk heeft de theorie gelogenstraft, en de ervaring pleit tegen ons. Maar dan moet ik toch zeggen, dat, om de ervaring aan te voeren als bewijs tegen de theorie, eene ervaring van één jaar toch al zeer weinig te bedui den heeft. Hoevele andere zelfs toevallige oorzaken knnnen dit resultaat hebben te weeg gebragt Wat mij betreft, ik blijf bij mjne overtuiging, dat wij als Gemeenteraad niet hebben te waarborgen de hoedanigheid, de hoeveelheid en het gewigt van voorwerpendie te koop worden aangeboden de handel moet zich zelf weten te redden en te beschermen en niet onze tus- schenkomst inroepen en de ondervinding heeft steeds geleerd datwaar men den handel slechts vrij liet, het hem nooit aan middelen ontbroken heeft om bedrog en misleiding in het algemeen voor te komen. Zij alzoo, die dergelijke maatregelen van de overheid eisehentoonen weinig besef te heb ben van eigen roeping, en trachtende taak, die op hen zeiven rust, op onze schouders te laden. Ik zal deze hunne pogingen niet ondersteunen en koester derhalve den tegenovergestelden wensch van een' mijner medeleden, dezen namentlijk dat Gedeputeerde Staten, getrouw aan het juiste en eens door hen aangenomen beginselons raadsbesluit, waarbij van de gezonde begin selen van staathuishoudkunde wordt afgeweken, zullen afkeuren. De heer de Moen. Ik heb steeds behoord tot de voorstanders van den verpligten ijk, dien ik blijf beschouwen in het belang van den handel en van zoo velen onzer neringdoende ingezetenen, die bij eene blijvende welvaart onzer botermarkt zoo veel belang hebben waarvoor ik mij geroepen gevoel te waken. De cijfers staven mijne meening en vrees voor achteruitgang, vroeger herhaalde malen uitgesprokenen wat men ook zeggen moge, zij zijn op de werkelijkheid gegrond. Ik zal dus stemmen voor het voorstel en mij niet laten weerhouden door andere overwegingen, daar miine overtui ging op de ervaring berust. De heer Librecht Lezwyn. Ik wensch de discussie niet langer te rek ken maar hoe langer hoe meer ben ik overtuigddat de ijk eene aller nuttigste inrigting is, die wij aan onze voorouders te danken hebben. Ik ben zoozeer als iemand voor de vrijheid en voor vooruitgang en de begin selen van den lateren tijdmaar ik kan niet inziendat al wat onze voor ouders hebben ingerigt of tot stand gebragtalleen om zulk een beginsel moet worden te onderste boven gehaald. Ik geloof, dat er nog veel is van onze voorouders, waarvan wij met eerbied en erkentelijkheid de voordeelen kunnen genieten. l)e heer Gevers. Ik heb mij altijd voor den verpligten ijk verklaard en ben tot nog toe niet in mijne overtuiging zijner doelmatigheid veranderd. De Heer VVttewaall. Ik vereenig mij met de gronden, welke vroeger en ook nu door de bestrijders van den ijk zijn aangevoerd; die met nieuwe te vermeerderen zoude niet baten Bij mij staat het vast, dat de zorg dei- regering zich niet verder kan uitstrekken dan tot maat en gewigt; al het andere is eene zaak uitsluitend tusschen verkooper en verbruiker. De aan gevoerde cijfers wil ik laten rustendaar het mij genoeg bekend is hoe men die soms, naar gelang er belangen in het spel zijn, kunstmatig kan doen rijzen. Ik zoude hier thans niets meer bijvoegen, was het niet dat ik mij gedrongen gevoelde te antwoorden op hetgeen door den heer Stof fels is aangevoerd, dat op de prijscourant van Delft de Leydsche boter drie gulden lager genoteerd staat, om het slechte vaatwerk. Hiertegen moet ik opkomen, daar het mij bekend is, dat voor een tal van jaren reeds de Delftsche boter boven de Leydsche boter genoteerd werd, en dat wel in een tijd toen nog overal de ijk in werking was. Nu laat het zich toch niet aannemendat de Leydsche kuipers toen slecht fust leverden en moet de lioogere notering in andere redenen worden gezocht. Als zeker kan men aannemen, dat de hoogste prijzen worden bedongen daar, waar de markt het beste voorzien isheeft dit nu voortdurend te Delft plaatsdan gaat de grootste massa daarheen. Bij mij is de overtuiging, dat de proef van een jaar niet bewijst dat de ijk wensehelijk is en verklaar mij dan ook perti nent tegen den ijk op de botervaten. De heer Meerburg. Mijnheer de Voorzitter, zoo lang ik de eer had in deze vergadering zitting te hebben en deze zaak behandeld is, ben ik altijd voor een verpligten ijk geweest. Als nu cijfers hier niets afdoen, wat doet dan af? Juist bij een verpligten ijk te Delft is de markt toegenomen, en hier bij eene geheele opheffing in hetzelfde tijdvak afgenomen. Nu wordt aangevoerd: men heeft evenwel van den facultatieven ijk geen gebruik ge maakt. Dat bewijst, naar mijn inzien, juist dat de ijk noodig is. Wan neer er een facultatieve ijk op maten en gewigten wierd ingevoerd, voor zeker zouden alle soliede handelaren er even hetzelfde gebruik als van een verpligten makenmaar zij die het toeleggen op kwade praktijken zouden die moeite maar sparen. En was dat dan een bewijs dat de ijk onnoodig is? Ik blijf overtuigd dat, niettegenstaande de beschouwingen van geachte tegen standers van den ijk, door het gemis daarvan de markt hier ter stede is achteruitgegaan en zal voor een verpligten ijk stemmen. De heer Driessen. Ik acht de weder-invoering van den verpligten ijk nadeelig voor den handelen zal tegen het voorstel stemmen. De Voorzitter. De leden van deze vergadering zullen wetendat ik mij tot nog toe altijd tegen den verpligten ijk heb verklaard. Maar ik heb niet zulk eene vaste overtuiging van de waarde der beginselen, welke vroeger mijne stem hebben geleid, om daaraan tot eiken prijs vast te houden. Als ik toch let op de vraag van zoovele belanghebbendenmet aandrang her haald, en daarmede de cijfers vergelijk, dan moet ik aan die cijfers toch eenige waarde toekennen en zie daarin voor mij de mogelijkheid dat ik vroeger te goeder trouw dwaalde. Ik zag mij uit dien hoofde bezwaard mij langer tegen den van alle zijden toenemenden aandrang te verzetten. De heer Scheltema. Ik ben met den heer Le Poole door een der ge achte sprekers, den heer Goudsmit, voorgesteld, alsof ik was een voorstan- dei van beperking, Dat is volstrekt niet het geval. Ik moet dus veronder stellen dat de heer Goudsmit mij niet heeft begrepen, want juist als ik in den ijk eene belemmering voor den handel zag, zou ik er niet voor zijn. En al is het niet te ontkennen, dat dergelijke formaliteiten altijd eenige lasten en kosten ten gevolge hebbenzoo brengt de zaak echter over het algemeen geene noemenswaardige belemmering in den handel te weeg, ter wijl de weder-invoering door de belanghebbenden zelve is gevraagd. Bij mij weegt daarenboven vooral het belang der gemeente en op grond daarvan heb ik mij voor de invoering van den verpligten ijk verklaard, maar niet als voorstander van beperkingen. De heer Goudsmit. De heer Scheltema zal toch wel willen toegeven, dat het eene belemmering is, wanneer ik mijne boter niet mag leveren dan in vaten volgens een bepaald model, van eene bepaalde houtsoort vervaar digd. Het is juist dat, waarmede het gemeentebestuur niet te maken, het terrein waar het niet te bevelen heeftmaar waaromtrent de kooper en verkooper zich moeten verstaan. Intusschen heb ik met genoegen gehoord dat de heer Scheltema in het algemeen de vrijheid van handel voorstaat; ik ben overtuigd dat hij daardoor de belangen onzer gemeente zal helpen bevorderen. De heer van der Hoeven. Als de zaak werkelijk belemmerend was gelijk die bepalingen, welke ons medelid Goudsmit als voorbeelden tegen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1864 | | pagina 4