Het rapport is een mengelmoes, zegt de heer Krantz. Ik kan dit niet toegeven. Het bevat eerst een verhaal van hetgeen in de te 's Ha<*e ge- houdene conferentie gebeurd is en de verschillende gevoelens daar ter sprake gebragt. Die gevoelens zijn vrij duidelijk uiteengezet en daaruit blijkt ook van wie ze zijn uitgegaan. Dat wij lijdelijk zijn gebleven, dit doelde niet op hetgeen na, maar wel op hetgeen voor 1861 is geschied. En dat wij toen lijdelijk zijn gebleven, is zeer zeker waar. Ik geloof zelfs dat er aan Gedeputeerde Staten geene beschuldiging van kan gemaakt worden dat zij Ley den met hebben gehoord. Zoodra de concessie voor een bepaald'aan tal jaren was verleend en men meende dat zij op de ingezetenen drukte, had Leyden daartegen kunnen opkomen. Dit nu is niet gebeurd voor 1 Mei 186L, en daarop ziet het woord lijdelijk. Onze bedoeling is ook niet dat, omdat de meergegoeden meer het ongerief van den tol gevoelen er daarom minder bezwaar tegen bestaat. Wij willen daarmede alleen te 'ken nen geven, dat de mindere klasse, die natuurlijk van geen rijtuigen ge bruikt maakt, dan ook geen nadeel van den tol ondervindt. Dat wij nu die meergegoeden aan willekeurige maatregelen zouden willen prijs geven, gaat niet op; maar de vraag is: mag uit stadskas geld worden gegevenj om een ongerief te doen ophouden, dat bijna uitsluitend de gegoeden druki? In de hoofdzaak zijn wij het echter eens, namelijk: dat wij moeten af wachten de beslissing op het request en daarna zien wat te doen. Of wij ons echter aan de onzekere kansen van eene procedure zouden moeten wa gen, dit zou de Kaad dan nader moeten beslissen. De heer Krantz. Ik wil gaarne gelooven wat de Burgemeester gezegd heeft, maar dan vind ik het treurig dat er gezegd moet worden, dat de belangen van Leyden zijn veronachtzaamd. Gedeputeerde Staten wisten het niet; Burgemeester en Wethouders en ook de ambtenaren, met de waarne ming der belangen van de gemeente belast, wisten het niet; het is waarlijk zeer treurig. Het is mij echter aangenaam nu de opinie van den Voorzitter te kennen en ik zal dan ook thans in geen verdere woordenwisseling treden. Alleen wil ik nog releveren dat het niet enkel zijn de rijtuigen der gegoe den welke dien tol passerenmaar dat daar ook vrachtwagens en voertui gen van verschillenden aard gedurig heen en weder rijden." De heer de Moen. Ik ben er volstrekt niet voor om eenige de minste aanbieding te doen, ten einde daardoor zelfs niet den scbijn te geven alsof wij van ons regt afstand deden. Ik vereenig mij met het voorstel om de beslissing des Konings af te wachten. De heer Wttewaall. Ik ben ongenegen tot het geven van geld tot af koop van den tol en heb verder geene consideratiën na de mededeeling door den Burgemeester gedaan. De heer Le Poole. Ik verklaar mij ook tegen eenigen afkoop. Zooals de Voorzitter toch gezegd heeft, zou daardoor geld uit de gemeentekas worden gegeven alleen ten behoeve van eenige meergegoeden. De heer Driessen. Ik vereenig mij met de conclusie van het rapport. Ik zoude echter wenschen, dat in deze met eenigen aandrang werd gehan deld om de zaak te beeindigenvan de zijde der concessionarissen is het niet te verwachten dat men met spoed zal te werk gaanwant in hunne missive wordt ons niet onduidelijk te kennen gegeven, dat zij ons lang, ja zelfs zeer lang zullen laten wachten. De heer Librecht Lezwyn. Ik kan mij ook zeer goed vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, om de beslissing op het request af te wachten. Ik hoop evenweldat de zaak thans spoedig tot een einde zal worden gebragt. De heer van Kaathoven. Ik zal voor de conclusie stemmen. Ik ge loof evenwel niet, dat het antwoord op het adres gunstig zal zijn, omdat alles beslist is door de concessie, die op nieuw verleend is. Ik kan niet toegeven dat Gedep. Staten, zooals door den heer Krantz beweerd wordt, verpligt waren alle belanghebbenden op te roepenmaar vermeen dat die zich uit eigen beweging hadden moeten adresseren; dit is verzuimd toen het tijd was. Er bestond tot die oproeping te minder aanleiding, nadat de aangevraagde concessie bij herhaling, zonder tegenstand van de andere zijde was toegestaan. En wat het wederregtelijk plaatsen van den tol betreft het feit, dat die bestaatis het bewijs dat men het regt had dien te plaatsen; anders had men dien tol moeten wegnemen. De heer van der Hoeven. Ik ben het volkomen eens met den heer van Kaathoven, dat wij thans gebonden zijn door de eenmaal verleende concessie. Maar ik zou het zeer verkeerd achten omdaar wij reeds zoo lang aan dien tol gecontribueerd hebben, nu nog eenige vergoeding voor de opruiming er van te geven. Ik vind de vraag zelfs (misschien dat ik de zaak verkeerd beschouw) onvoegzaam. Als men toch sedert langen tijd wederregtelijk van iets geprofiteerd heeft en dan nog verlangt dat voor den afkoop daarvan geld zal worden gegevendan zoude ik meenen dat dit ver langen slechts met schouderophalen kon beantwoord worden. Ik geloof dusdat wij daarin niet moeten tredenmaar moeten afwachtenzooals in het rapport is aangegeven; afwachten handelende, dat is, op spoedig ant woord aandringen, en gestadig aankloppende, want de administratieve zaken duren in den regel nog al zeer lang. De heer Stoffels. Ik ben het ook volkomen eens met het rapport en wensch dus mede de beslissing op het ingediende request af te wachten. De heer Harte velt. Er is zoo even gezegd: «Dat de tol daar staat, is regtens een bewijs, dat hij daar staan mag." Naar mijn bescheiden oor deel is het zoo: De tol bestaat, en het is niet gebleken dat Leyden er zich tegen heeft verzet. Maar de tol staat daar wederregtelijk. En daarom ben ik van oordeeldat wij niet alleen niet moeten toegevenmaar dat wij zelfs pretentiën zouden kunnen doen gelden. De heer Goudsmit. De heer van Kaathoven en andere heeren dwalen, wanneer zij in het bloote feit van het bestaan van den tol het regt willen zien om dien tol te hebben. Dit zou alleen dan waar zijnals er geen dwaling had bestaan. Maar Leyden heeft vroeger gemeend, dat de tol ge plaatst was overeenkomstig de concessie, en eerst later is gebleken, dat dit geenszins het geval is geweest. Uit dwaling nu ontstaat in het algemeen geen regt en daarom ook levert het enkel bestaan van den tol geen bewijs op van het regt. Wat den eisch tot schadeloosstelling betreft, ben ik het volkomen met den heer van der Hoeven eens; ook ik acht het bijna onbe schaamd, nadat men jaren onregt heeft gepleegd, schadevergoeding te vragen wegens onregt dat men verder niet meer plegen kan. Overigens vereenig 1863. ik mij met het rapport der Commissie. Ik zou echter willen vragen of het niet mogelijk ware om, hangende de beslissing over het request, aan Z. M. den Koning of aan den Minister van Binnenlandsche Zaken kennis te geven van hetgeen in dezen is geschied. Er zou dan kunnen worden aangetoond hoe weinig en waarom de pogingen tot eene minnelijke schikking kans heb ben van te zullen slagen, en wij zijn dan niet zoo geheel lijdelijk, als an ders wel het geval zou zijn. Ik wenschte te vragen of onze geachte Voor zitter in het doen van dergelijken stap moeijelijkheid ziet. De Voorzitter. Ik zou daartegen wel eenig bezwaar hebben. Als het hier was eene daad van Gedeputeerde Staten, buiten den Minister om, dan ware het nog iets anders. Maar om nu aan den Minister te zeggen: door Gedeputeerde Staten is gevolg gegeven aan den wenk door u gegeven, dat vind ik nog al vreemd. De heer Goudsmit. Ik kan dat vreemde nog zoo precies niet inzien. De Minister schijnt een wenk te hebben gegeven. En nu zou men ons kunnen beschuldigen van halsstarrigheid, als wij niets van ons deden hooren, en dit zou onze zaak kunnen praejudiceren. Om dit te voorkomen, zou ik het geven van een relaas aan den Minister niet. kwaad vinden. Wij be hoeven toch niet te zeggendat de poging tot schikking gedaan is op zijn wenk maar wij kunnen opgeven waarop de pogingen tot eene minnelijke schik king noodzakelijk zullen moeten afstuiten. De Voorzitter. Het is mij nog niet duidelijk, hoe wij dit in een goeden vorm zullen kunnen gieten. Ik zal thans de conclusie van het rapport in omvraag brengen De heer Krantz. In het rapport wordt geene conclusie vermeld. De Voorzitter. Er is, meen ik, wel eene conclusie. Gedeputeerde Sta ten hebben aan eene commissie uit hun midden opgedragen Burgemeester en Wethouders na onderlinge zamenspreking aan te zoeken den Raad de vraag te onderwerpen of hij eenige schadeloosstelling wil geven. Daarop moet een antwoord worden gegeven. Burgemeester en Wethouders hebben nu voorgestelddat de Raad zou besluiten dat er geene termen zijn om daarin te treden. Ziedaar de conclusie, waarop de beslissing van de vergadering kan volgen. De conclusie van het rapport wordt hierop in omvraag gebragt en met algemeene stemmen goedgekeurd. De heer le Poole verlaat de vergadering. IV. Voordragt omtrent het maximum van den onderstand. Zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. De heer Gevers stelt voor de behandeling der overige aan de orde ge stelde onderwerpen uit te stellen. Verscheidene leden verklaren zich daartegen, waarna besloten wordt met de werkzaamheden voort te gaan. De heeren van Kaathoven en Gevers verlaten de vergadering. V. Adres van J. C. Wijsman, houdende bezwaar tegen de bijdrage van een vierde in de kosten zijner schutterlijke kleeding. Burgemeester en Wethouders raden dit verzoek te wijzen van de hand. Dienovereenkomstig wordt met algemeene stemmen besloten. VI. Adres van G. Elshof, om schadeloosstelling voor het gemis van vrij dom van grondlasten. Burgemeester en Wethouders radenden adressant te kennen te geven dat zijn verzoek voor geene gunstige beschikking vatbaar is. De heer van der Hoeven. Uit de stukken is op te makendat de zaak hierop neerkomt, dat de man zich geadresseerd heeft aan eene ver keerde autoriteit. Ik vind het hard hem daarvoor op die wijze te straffen. Ik verbeeld mij, dat die zaak wel tot een goed resultaat zou zijn gekomen, als de adressant dit had gewetenen dat alsdan hij geene reden zou gehad hebben om zijn verzoek daar in te dienenwaar het te huis behoordeen ik zou dus gewenscht hebbendat het request aan den adressant had kun nen worden teruggezonden, even als een brief, aan een verkeerd adres be zorgd, niet blijft liggen, maar aan den afzender wordt terugbezorgd. Dit is niet geschied. Ik kan nu niet tegen het verzoek stemmen. De Voorzitter. Ik erken, dat dit wenschelijk ware geweest en dat dit voor den man vele moeijelijkheden had bespaard. Maar de schade, door hem thans geledenkunnen wij niet vergoeden. De heer Stoffels. Tot meerdere toelichting der zaak kan ik het vol gende mededeelen. Toen hij begon te bouwenheeft Elshof daartoe de toestemming van Burgemeester en Wethouders gevraagd. Hij had die ech ter niet noodig, maar kon volstaan met eene eenvoudige kennisgeving. Toen werd door hem gevraagd vrijdom van grondbelasting, maar dit kwam toen nog niet te pas. Het is waar, Burgemeester en Wethouders hadden hem toen kunnen zeggenkom over een half jaar terug of zooveel eerder als het gebouw gereed en afgewerkt is, maar dit is niet gedaan. Elshof heeft, na het bouwen van zijn huis, twee dagen later dan hij dit moest doen, vrijdom van grondbelasting gevraagd. Op grond nu van deze te late aan vrage is dit verzoek èn door Gedeputeerde Staten èn door den Minister èn door den Koning geweigerd. En nu acht ik het niet onbillijk hem te weigeren eenige vergoeding uit stadskasdaar ik niet zou weten uit welke fondsen wij hem die zouden moeten geven Hoe zouden wij toch aan den ontvanger kunnen zeggen: gij moet van Elshof geen opcenten van zijne grondbelasting heffen? Dit is eene onmogelijkheid. Ik geloof dus, dat er geen gemoedsbezwaar kan bestaan om het verzoek van Elshof af te wijzen voor elk uitvoerbaar voorstel zoude ik kunnen stemmen, in het belang van den adressant. De heer Tollens. Mijn gemoedsbezwaar is nog niet weggenomen. Al trekt de stad toch niet direct de opbrengst van de verponding, zij trekt toch 15 pet. van iets, dat naar billijkheid niet verschuldigd is. Het voorstel tot afwijzing van het verzoek wordt aangenomen met 13 tegen 6 stemmen. Tegen: de heeren de Moen, Wttewaall, Lezwijn, van der HoevenMeer burg en Tollens. VII. Adres van het bestuurder Nationale Zangvereeniging, houdende ver zoek tot kosteloos gebruik van de stads-gehoorzaal. 34

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1863 | | pagina 5