De heer de Fremeky. Ik wensch alleen te vragen, of, wanneer deze grondslag nu bepaald wordt aangenomenmen dan ook niet verpligt zal zijn afschrijving te verleenen wanneer men eldersal is het slechts voor weinige dagen, verblijf houdt. Het regt blijft toch hetzelfde, doch bij de toepassing vrees ik dat men op groote moeijelijkheden stuiten zal; bovendien acht ik het niet billijk dat afschrijving zelfs voor een maand afwezigheid zal worden verleend, terwijl de aanslag in de directe belasting eerst plaats mag hebben na een verblijf in de gemeente van drie maanden. De heer Hartevelt. Hoezeer ik eene betaling in den hoofdelijken omslag onbillijk acht wanneer men geruimen tijd de stad verlaat, zoo moet ik toch tegen het verzoek van den heer de Wal stemmen, aangezien hij zich bij het verlaten van de stad niet heeft laten afschrijven. Het toe staan van dit verzoek zoude ik een gevaarlijk antecedent achten; hoe velen zijn dergelijke verzoeken in gelijke gevallen niet geweigerd? Mij is de zaak bekend dat eene dame gedurende twee jaren den hoofdelijken omslag heeft betaald, zonder in al dien tijd een voet binnen de poorten onzer stad, noch veel minder in haar huis gezet te hebben; de waarschu wing aan haar gedaan bij het tweede jaar, om zich te laten afschrijven, is niet opgevolgd, en de aanslag heeft op nieuw plaats gehad. Zoo is dan ook mijne opvatting: die zich niet laat afschrijven, moet in den hoofdelijken omslag betalen; want hoe te controleren, of iemand werkelijk van dien tot dien tijd met zijn geheele gezin afwezig is geweest, zonder, om welke reden ook, een enkele maal in de stad of in zijn huis zijn voet te hebben gezet? De heer Goodsmit. Ik acht dit in bepaalden strijd met de wet. Als men de gemeente voor eenigen tijd verlaat, zonder doel om zich elders te vestigen, komt geene aangifte te pas. Hier is alleen de vraag: blijkt het werkelijk, dat de adressant geen verblijf in deze stad heeft gehad. En dit wordt door ons allen erkend. Noch hijnoch zijn echtgenoot, noch iemand van zijn huisgezin is hier geweest. Op hem is dus de vrijstelling van art. 245 volkomen van toepassing. De heer de Moen. Conform het rapportook door mij als lid der Com missie van Financiën voorgesteld. Ik ken geen gewezen inwoners dan door afschrijving van het bevolkings register; dit is de eenige maatstaf van be oordeeling, wie al of niet in de gemeente verblijf houdt. De heer Librecht Lezwyn. Ik kan ook niet anders dan mij geheel vereenigen met de uitgebragte rapporten. Ik meende dat hier ook van in vloed was dat het huis gemeubeleerd is gebleven en door een huisbewaarder en zijne vrouw is bewoond geweest, terwijl ook geene aangifte door hem is geschied. Het spijt mijmaar het kan niet anders. De heer de Wal heeft niet opgehouden inwoner der gemeente te zijn. De heer Stoffels. Ik verschil in gevoelen met ons geacht medelid den heer Goudsmit; hij zal mij zulks wel ten goede houden. Naar mijn inzien toch heeft de wetgever in art. 245 met juistheid bepaaldwie in de hoof delijke omslagen der gemeente zullen deelenen wel uitsluitend de inwoners dat zijn zijdie op het tijdstip dat die omslag wordt uitgeschrevenhunne vaste woonplaats in de gemeente hebben, onverschillig of zij die tijdelijk voor enkele dagen of weken verlatenalleen danwanneer zij langs den wet tigen weg hun verlangen bij het dagelijksch bestuur te kennen geven dat zij de gemeente verlaten, houden zij op inwoners te zijn. Vreemden mogen in den omslag niet deelendoch komen ook zij zich na den aanslag in de gemeente vestigendan deelen zij er voor niet meerder indan voor de maanden na die vestiging; is de duur daarvan minder dan drie maandendan zijn zij geheel vrij en dragen niets bij. De heer de Wal is dus wettig inwoner der gemeente gebleven, ZEd. heeft van zijn voornemen om die te verlaten niet doen blijken, althans niet langs den wettig voorgeschreven weg, en zeker is zulks om wijze redenen door hem niet gedaan; zijn titel, zijn stemregt, zijn huis, zijne bezittingen, alles gaf aanleiding genoeg dat niet te doen; maar ook juist om die redenen blijft ZEd. verpligt als inwoner der gemeente in de plaatselijke directe belasting bij te dragenen moet ik tegen zijn verzoek stemmen. De heer Goudsmit. De gemeentewet sprak niet vergeefs van inwoners; maar, gelijk ik reeds opmerkte, zij wilde uitsluiten hen die wel vaste goe deren, maar geen verblijf in de gemeente hebben. Maar nu volgt hieruit geenszins dat ieder, die inwoner is, voor het gansche jaar te betalen heeft. Neendie betaling hangt af van den tijddat men werkelijk in de gemeente verbleef. -Nu past de heer Stoffels en hierin ligt juist de fout het Bur gerlijk Wetboek toe op eene belastings-questie die met het burgerlijke regt niets gemeens heeft, maar die geheel beheerseht wordt door de gemeente wet en wat deze bepaalde en beoogde meen ik te hebben aangewezen. De heer van Kaathoven. Ik heb alleen eene vraag te doen. De heer de Wal is regtsgeleerde. Ik verbeeld mij, dat hij wel goede gronden zal hebben gehad voor hetgeen hij vraagt. Heeft hij in zijn request nu ook iets aangevoerd tot ondersteuning van het verzoek? De Voorzitter. Hij heeft daartoe bepaalde gronden aangevoerd. Ik moet overigens bekennen dat het een zeer betwist punt betreft. De heer van Kaathoven. Ik verbeeld mijdatals de zaak zóó uit gemaakt ware, de heer de Wal zich niet zou gewaagd hebben aan eene weigering. De Voorzitter. Ik zal het adres van den heer de Wal thans nog la ten voorlezen. Het adres is van den volgenden inhoud: //Bij raadsbesluit van 22 Mei 1862 werd vastgesteld het kohier dei- plaatselijke directe belastingen over dat jaar, waarbij de ondergeteekende werd aangeslagen voor eene som van f 80.26. Intusschen had ik, gebruik makende van een mij door Z. M. onzen geëerbiedigden Koning verleend verlof, reeds den 30>tl!n April bevorens deze gemeente verlaten. Den heeren Leden van den Raad is het bekend, dat ik gedurende de acht laatste maanden van het vorige janr geen enkelen dag in deze gemeente heb vertoefd. Ook de rijks personele belasting wordt mij gerestitueerd. Diensvolgens neem ik de vrijheid, op grond van art. 245 der Gemeente wet, de teruggave der genoemde belasting voor T\ gedeelten te verzoeken. Ley den, 2 Junij 1863. J. de Wal." Het verzoek, alsnu in hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, wordt afgewe zen met 15 tegen 2 stemmen. Voor hebben gestemd: de heeren van Kaathoven en Goudsmit. VIII. Het verzoek van P. Fontein tot het leggen van eene stoep op de Haven voor het perceel wijk VIII, n°. 137. Blijkens het daarop uitgebragt rapportwordt door Burgemeester en Wet houders, na de Commissie van Fabricage te hebben gehoord, voorgesteld des adressants verzoek in te willigen, mits bij het leggen der stoep volgende de aanwijzing van rooimeesters. Dit voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen. IX. Het verzoek van P. J. Peeters tot het stellen van twee hardsteenen palen en het leggen van vier tegels voor het perceel wijk VII, n°. 151. Burgemeester en Wethouders raden, overeenkomstig het rapport der Com missie van Fabricage, des adressants verzoek in te willigen. Dienovereenkomstig wordt met algemeene stemmen besloten. Niets meer aan de orde van den dag zijnde, wordt de vergadering ge sloten. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1863 | | pagina 8