die overgelegde berigten van't geen in andere gemeenten geschiedt in mijne vroegere meening slechts bevestigd en versterkt. Ik geloof ook dat Burge meester en Wethouders thans tot hun eerste voorstel terugkomen; en als het in omvraag wordt gebragt, zal ik er voor stemmen. De heer Krantz. Ik wenschte als eene motie van orde voor te stellen, of het niet doelmatig ware, in de eerste plaats te besluiten, dat er pen sioen zal worden verleend zonder bijdrage, dan wel met bijdrage, het be drag daarvan nader te bepalen. Zoudt gij daarin bezwaar zien, mijnheer de Voorzitter? De Voorzitter. Ik zie er nog al moeijelijkheid in om een besluit te nemenzoo als het door den heer Krantz is geformuleerd. En ik ben het met den heer van der Hoeven niet eens, dat wij zijn teruggekomen van hetgeen wij in ons laatst rapport gezegd hebben. Wij blijven bij onze voordragt volharden en ik meendat wij door de laatst bekomen inlichtin gen in ons gevoelen nog meer versterkt zijn geworden. De heer van der Hoeven. Ik heb niet gezegd, dat Burgemeester en Wethouders van hun gevoelen zouden zijn teruggekomen; ik heb integen deel willen te kennen geven dat zij daartoe waren teruggekomen. De Voorzitter. Ik dacht, dat gij gezegd hadt, dat Burgemeester en Wethouders van hun gevoelen waren teruggekomen. Wat nu de bijdrage betreft, ik zou mij daarmede niet kunnen vereenigen. Ik zou des noods wel kunnen stemmen voor de bepaling eener bijdrage tot het pensioen, maar althans niet voor eene verpligte bijdrage. De heer de Moen. Ik zou er zeer voor zijn deze zaak te regelen zoo als zij door de Commissie is voorgesteld. De heer Librecht Lezwyn. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben tot mijn leedwezen onverwacht verhinderd geworden de vergadering, waarin deze zaak besproken is, bij te wonen. Ik zoude anders mij hebben verklaard voor het denkbeeld van de Commissie van Financiën Met haar acht. ik het wenschelijk vaste regels te stellen voor het pensionneren der gemeente-amb tenaren en evenzeer om deze tot het bijdragen in een daartoe op te rigten fonds te verpligten. Ik maak gebruik van de gelegenheiddie mij nu nog wordt aangeboden om mijn gevoelen kenbaar te maken, en heb daartoe met veel belangstel ling de discussiënin die vergadering gehoudengelezen en daarbij bezwa ren zien aangevoerd tegen het denkbeeld dier Commissie, die, ik erken het, aanleiding kunnen geven om tot de meening van Burgemeester en Wethou ders over te hellen. Na rijpe overweging ben ik echter overtuigd gebleven dat, wanneer aan de eene zijde de billijkheid haar regt zal doen gelden, gelijk ik daarmede volkomen instem, en aan de andere zijde het pension neren niet aan de gemeente is opgelegd en alzoo onverpligt is, er niets on- regtmatigs in gelegen is, dat de ambtenaren door eene betrekkelijk kleine bijdrage zich het genot van pensioen verzekerd zien. Het niet vaststellen van regelen geeft, naar mijne bescheiden meening, aanleiding tot overwe gingen die buiten het oordeel van den Raad behooren te blijven. Het gaat hem niet aan in welken bijzonderen toestand de betrokken personen verkeeren, en hij mag geen vergelijk met anderen doen gelden. De trouwe vervulling van het ambt en de hoegrootheid van het genoten tractement kunnen alleen in aanmerking komenen zonder het aannemen van algemeene regelen zoude het kunnen gebeuren dat, ook stilzwijgend, andere omstandigheden eene onbillijke beslissing ten gevolge hadden. Het bezwaar tegen het oprigten van zulk een fonds bestaat, dunkt mij, alleen omtrent de tegenwoordige ambtenaren, en ik erken dat voor sommi gen onder hen, die reeds op gevorderden leeftijd zijn gekomen, de deelne ming al zeer weinig aanlokkelijks heeft; maar dit is voor mij geene reden om de zaak te laten varen en niet voor de toekomst te regelen. Wel is het mij eene reden om zoo mogelijk aan dit bezwaar te gemoet te komen, te gelijk met inachtneming der bedenkingen, die ook bij de tegenwoordige jongere beambten kunnen bestaan. Men zoude b. v. kunnen bepalen: dat van de verpligte deelneming worden uitgesloten de beambten boven een te bepalen leeftijd; dat de jongere evenwel tot bijdragen verpligt waren, 'tzij dan van nu af aan of te beginnen met eene rangsverhoogingwaaraan hooger bezoldiging is verbonden; eu dat van de nieuw aan te stellen bedienden de bijdrage zal worden ingehouden. De laatsten nemen de te stellen voorwaarden aan bij de aanvaarding hun ner betrekking. De tegenwoordige jongere beambten, die het vooruitzigt hebben tot opklimmen, vinden daarin eene reden te meer om deelgenooten te worden, al is het ook dat bij die verbetering eene hoogere contributie wordt gevraagd. En wat de eerste betreft, voor hen blijft, zonder hunne toetreding, de zaak zoo als zij tot hier stond. Omtrent hen blijft het tot hier gevolgde systeem gelden en alzoo wordt niemand te kort gedaan of verongelijkt. Indien nu deze of soortgelijke bepalingen (want het door mij genoemde is nog voor wijziging vatbaar) konden worden aangenomendan weet ik niet, welke bezwaren de instelling van een pensioenfonds zouden in den weg staan, en wordt eene, naar mijn oordeel, zeer gewenschte beschikking in het leven geroependiezonder overgangs maatregelnimmer tot stand kan worden gebragt en die in ieder geval meer in het belang der gemeente zal zijn, dan bij het voortgaan op den tegenwoordigen voet, terwijl het de amb tenaren van een pensioen verzekert, onaangezien de afwisselingen in het personeel van den Raad en daardoor mogelijke andere inzigten. Wanneer het fonds nu wordt ingerigt zoo als ik dit in hoofdzaak heb voorgesteld, dan valt in weinige jaren alle overleg omtrent al of niet pen sionneren weg en de maatregel wordt algemeen werkend. De heer Gevers. Ik heb reeds bij vorige gelegenheid gezegddat ik wel ingenomen was met het voorstel der Commissie van Financiën en gaarne zou willen medewerken tot de daarstelling van zoodanig pensioen fonds; maar ik heb er bijgevoegd, dat ik de bijdrage in dat fonds ver- pligtend zou willen hebben gesteld. Intusschen zijn Burgemeester en Wet houders van een ander denkbeeld en wenschten zij die bijdrage facultatief te hebben gelaten. Wanneer echter de bijdrage verpligtend werd gesteld, zou de zaak zonder eenig bezwaar zijn voor de gemeente; en dan wenschte ik dat fonds afzonderlijk te hebben geadministreerd en het pensioen dus niet uit stads-kas te hebben verstrekt. Ik erken echter, dat het moeijelijk is die bijdrage van onze ambtenaren te vorderen, en dat het dus te vree zen is, dat die contributie niet veel opleveren zal. De heer Kluit. Na al hetgeen ik den vorigen keer en nu over de zaak heb gehoord, ben ik niet van gevoelen veranderd. Integendeel ben ik, na inzage van hetgeen in andere steden plaats vindt, zelfs nog meer geneigd om mijne stem te geven aan het voorstel van Burgemeester en Wethou ders en het punt van pensionneren van stedelijke ambtenaren op gelijke wijze te blijven behandelen als tot dusverre plgats vond. De heer Driessen. Ik zoude ook eene regeling dezer zaak wenschelijk achten. Uit hetgeen de heer Lezwyn zoo even echter als zijn denkbeeld heeft aangegevenzou ik moeten opmakendat de ambtenaren van gevor derden leeftijd met hoogere lasten zouden worden bezwaard. Ik geloof echter, dat, wanneer zijn voorstel in toepassing werd gebragt, juist het omgekeerde zou plaats hebben. De heer Librecht Lezwyn. Als er eene proportionele bijdrage gevor derd wordt, zullen die heeren heel wat moeten betalen. De heer van Outeren. Ik ben er zeer voor, om vaste regelen op dit onderwerp te stellen. De heer le Poole. Na al wat ik gelezen heb, zoowel wat betrekking beeft tot onze gemeente, als wat in verschillende steden van ons land over het pensionneren van ambtenaren bestaat en daarover aanhangig is, houd ik mij geheel aan het denkbeeld van Burgemeester en Wethouders, dat mij het beste voorkomt. De heer Ticiiler. In de vorige vergadering heb ik bereids mijn gevoe len over de zaak te kennen gegevenen ik ben sedert in mijne overtuiging niet veianderd. Ik zou de zaak der pensioenen bepaald wenschen geregeld te zien en ^daartoe een fonds willen hebben opgerigt; maar de bijdrage daarin zou ik facultatief willen laten. De heer du Rieü. Ook ik wenschte den ambtenaren het genot van pensioen te kunnen verzekeren, onder bepaling eener kleine bijdrage. De heer Wttewaall. Ik ben voor het voorstel der Commissie van Fi nanciën. De heer de Eremery. Ik wenschte nog te doen opmerken, dat ver schillende leden het hebben doen voorkomen alsof de zaak op dit oogenblik niet geregeld ware. Ik geloof dat deze voorstelling minder juist is; want, gelijk reeds meermalen is opgemerkt, worden pensioenen alleen aangevraagd volgens de regelen in de rijkswet van 1846 omschreven. De zaak kan dus werkelijk niet gezegd worden ongeregeld te zijn. Ik heb ook nagegaan het bedrag der pensioenen, dat uitbetaald is in de laatste twintig "jaren en dat beloopt gemiddeld nog geen 900.— Ofschoon dus op de begroo ting van dit jaar voor pensioenen f 2800.— is uitgetrokkenacht ik dit een voorbijgaanden toestand, die zeker binnen een niet verwijderd tijdstip weder veranderen zal. Maar bovendien geloof ik dat wij erkennen moeten, dat de tractementen onzer ambtenaren niet te hoog zijn, en dat wij dus ver keerd zouden handelen met van die kleine tractementen weer wat af te ne men. Ik zou er ook tegen zijn om, gelijk in eene vorige vergadering werd aangegeven, de tractementen in dezelfde verhouding te verhoogen; want dan zouden wij door een omweg weder tot hetzelfde punt terugkeeren. Eene andere vraag echter is het: zijn deze uitgaven nuttig en noodig in het belang der gemeente? Want andere mogen wij toch, ik erken het vol mondig, niet doen. Ook die vraag kan naar mijne overtuiging met volle regt worden toegestemdom goede en bekwame ambtenaren te verkrijgen en te behouden, moeten niet alleen de tractementen behoorlijk zijn, maar moet ook uitzigt gegeven worden, dat, als men het zeldzame voorregt geniet, na veertigjarige dienst den ouderdom van 70 jaren te bereiken, men alsdan, wanneer de krachten niet meer toereikende zijn om te blijven arbeiden, toch voegzaam kan blijven voortleven. Mogt echter het be zwaar, dat ook in deze vergadering geopperd is, dat dan toch altijd gelden zouden worden uitgegeven waarvoor geene diensten zijn gedaannog wegen welnu, men stelle dan de ambtenaren aan op een jaarlijksch tractement en uitzigt op pensioen volgens de regelen van de rijkswet. De heer Goüdsmit. Ik heb mij reeds vroeger verklaard voor de oprig- ting van een pensioenfonds en daarbij als mijne meening te kennen gege ven dat de gemeente geene gunsten behoort te verleenenmaar alleen diensten te beloonen. Met dit stelsel is het in overeenstemming als men de ambtenaren verpligt tot eene bijdrage in evenredigheid tot hun tractement. Nu hoor ik veel spreken van lage tractementen; maar men vergete toch nietdat deze zich regelen naar aanvrage en aanbod. En zoolang wij steeds met een heirleger van sollicitanten voor de stedelijke betrekkingen worden bestormd, moeten wij aannemen dat het aanbod nog de aanvrage overtreft. Maar ik heb eene andere bedenking. Ik verbeeld mijdat eene regeling door middel van een pensioenfonds in de uitvoering tot moeijelijkheden kan aanleiding geven, vooral in eene stad als deze, waar het getal ambtenaren niet zeer groot is. Daarom zou ik de Commissie van Financiëndie het meest op de hoogte der zaak iswillen verzoekendat zij een staat over- legde, waarin met cijfers werd aangewezen hoe zoodanig pensioenfonds na verloop van jaren vermoedelijk zal werken. Dan zouden wij een tableau hebben, waaruit wij in de bijzonderheden de werking van een dergelijk pen sioenfonds konden gadeslaan. Als de Commissie van Financiën dit denk beeld zou willen ter harte nemendan zou daardoormeen ikveel licht over de zaak worden verspreid. Ik weet weldat daartoe tijd en moeite wordt gevorderdmaar die moeite zal rijkelijk worden beloond door de we tenschap, die men zal hebben verkregen. De heer Kneppelhout van Sterrenburg. Ik kan mij wel vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, en ik zou, wat mij betreftnog al zwarigheid maken in de oprigting van zoodanig pensioenfonds. De heer Stoffels. Ik kan mij geheel refereren aan het vroeger door mij gezegde en ik word door de inzage der stukken nog te meer versterkt in mijn gevoelen, dat wij ons moeten houden aan ons oorspronkelijk voor stel. Wij zouden toch moeijelijk kunnen overgaan tot de oprigting van een pensioenfonds, gelijk de heer de Fremery dat teregt heeft opgemerkt, zonder de tractementen te verhoogenen men zou alzoo met de ééne hand vragenwat men met de andere hand weergaf. Ik blijf derhalve bij mijn vroeger ontwikkeld gevoelen volharden. De heer Krantz. Na het lezen der stukken ben ik juist tot een tegenovergesteld gevoelen gekomen als de vorige spreker, want het blijkt mijdat de meeste regeringen de zaak wenschen te regelenofschoon zij dan ook niet overal geregeld is. Volgens het voorstel van Burgemeester en Wethouders alhier blijft het onbeslist, of de ambtenaren pensioen zullen ontvangen; daarbij wordt alleen het geldelijke geregeld, indien tot het ge ven van pensioen besloten werd. Docb de Raad heeft zijn verlangen te kennen gegeven om vaste regels te maken. Zoo als de Commissie van Financiën voorstelt, zouden de ambtenaren zeker zijn van pensioen, tegen eene kleine bijdrage. Wel heb ik daartegen bezwaren hooren opperenmaar het komt mij voor, dat die verpligting in haar belang is. Sommigen zou den misschien die uitgaven thans willen sparenmaar daarover later berouw gevoelen. Voor de zekerheid van een pensioen geloof ik dat menigeen zich eene kleine opoffering zou willen getroosten. De heer Hubrecht. Ook na inzage van hetgeen over deze zaak van andere plaatsen is medegedeeld, blijf ik de voorkeur geven aan hetgeen door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld De Voorzitter. Door de inlichtingen, voorkomende in de stukken die op verlangen van den Raad zijn aangevraagdben ik in mijn bezwaar tegen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1863 | | pagina 3