De Voorzitter. Ik moet hierbij herinneren, dat de Commissie van I
Fabricage de voorkeur geeft aan eene regtskundige commissie.
De heer van Outeren. Ik ben voor de strekking van het rapport en
acht het wenscheiijk dat deze zaak aan een deskundig onderzoek wordt on
derworpenwaarbij dan tevens de gelegenheid zal bestaan om het andere
onderwerp, in de voordragt genoemd en aan het tegenwoordige verwant, te
onderzoeken.
De heer van der Hoeven. Ik kan mij geheel vereenigen met het denk
beeld, door den heer van Outeren uitgedrukt. Ik moet zeggen, dat ik ge
tracht had mij eenigzins uit de overgelegde stukken op de hoogte dezer
zaak te stellen; maar het is mij niet gelukt. De zaak is mij in veel op-
zigten duister geblevenen dit is mij in allen geval geblekendat het niet
zoo gemakkelijk zal zijn daaromtrent eene beslissing te nemen. Zoo wordt
b. v. in de stukken onder anderen gesproken van nieuwe bepalingendie na
het expireren van het contract met wederzijdsch goedvinden konden gemaakt
worden. Ik geloof dus, dat het voortdurend betalen der subsidie althans niet
onbetwistbaar voorgeschreven is. Men kan alleen verpligt zijn tot het aan
gaan eener nadere overeenkomst, na elkander van beide zijden te hebben
gehoord. Intusschenik zal nu niet verder over dit onderwerp spreken, in
afwachting van hetgeen het rapport der te benoemen commissie zal bevatten.
De heer Meerburg. Mijnheer de Voorzitter, ik ben voor de benoeming
eener commissie, maar geloof niet, dat het noodzakelijk is dat deze zal be
staan alleen uit regtskundigen. Ik zoude het ook wenscheiijk achten dat
aan die commissie werd opgedragen de geheele betwijfelde zaak.
De heer Krantz. Met genoegen heb ik uit de overgelegde rapporten
gemerkt, dat deze zaak een gunstiger tijdperk te gemoet gaat. De Com
missie van labricage echter blijft nog het gevoelen aankleven, dat de ge
meente zoude gebonden zijn aan een vroeger contract, niettegenstaande bij
latere overeenkomsten andere voorwaarden bedongen zijn. Ik ben geen
regtskundige, maar mij komt toch die stelling onhoudbaar voor, en
gaarne zal ik daarover het gevoelen hooren van onze regtsgeleerde medeleden.
De Commissie van Fabricage behandelt hoofdzakelijk het financiëel ge
deeltewaarbij de kosten van onderhoud van den straatweg wordt geregeld.
Mij komt die zaak echter van ondergeschikt belang voor. Het zal de ge
meente wel onverschillig zijnof zij die aan de administratie van den weg
voldoet, of aan eigen werklieden. De hoofd-intrigue van het drama, dat
gespeeld wordt, en die spoedig zal uitkomen, betreft den tol bij de Rijns-
burger poort, waarvan ook Burgemeester en Wethouders in hun rapport
als appendix melding maken.
Naar mijne overtuiging zijn de ingezetenen van Leydensedert het jaar
1846, onverpligt met de lasten, daaraan verbonden, bezwaard gebleven,
en het doet mij leed, dat Burgemeester en Wethouders de behandeling
dezer zaak uit de handen willen gevenen aan eene speciale commissie
opdragen, te meer daar ik een goed einde verwacht. Ik wensch, dat die
andermaal in hunne handen worde gesteldtot bevordering ook van
spoed; dagelijks toch wordt aan dien tol geofferd door velen, die per
sonen en goederen van en naar den spoorweg voeren. Daarenboven hebben
Burgemeester en Wethouders de ambtenaren tot hunne beschikking, die
meer en meer op de hoogte der zaak komen.
De Voorzitter. Voor dat ik de verdere rondvraag doe, ben ik zoo vrij
dadelijk den heer Krantz te beantwoorden. Ik geloof, dat aan Burgemees
ter en Wethouders en de Commissie van Fabricage minder juist tot eene
grief is gemaakt, dat in hunne rapporten over den tol niet gesproken is.
Ik moet immers herinnerendat de aanhangige zaak zich bepaalt tot het
verzoek van de administratie van den weg om het contract te continueren.
Men heeft wel ter loops over den tol gesprokenen bij vroegere gelegen
heid, niet nu alleen, maar reeds bij de begrooting, was dit het geval.
Maar die quaestie is niet aan de orde. Derhalve, wij hebben ons alleen
uit te laten over het verzoek der concessionarissenmaar wij hebben op dit
oogenblik niet te spreken over den tol. Deze zaak behoort meer tot de
bevoegdheid van het Hooge Bestuurhetwelk de concessie gegeven heeft.
Heeft de Kegering daaromtrent in dwaling verkeerd, dan zal dit punt met
haar moeten worden behandeld. Burgemeester en Wethouders evenwel,
zich herinnerende hetgeen over den tol gesproken ishebben ook dit punt
beschouwd als te_ kunnen behooren tot het mandaat der te benoemen regts
kundige commissie, en zulks mitsdien aan het slot van hun rapport ter loops
in herinnering gebragt.
De heer Tollens. Ik geloof, mijnheer de Voorzitter, dat uwe opmerking
zeer juist is, dat nu niet aan de orde is de quaestie van den tol Maar ik
geloof, dat het toch zeer wenscheiijk is, om ook dit punt in overweging te
nemen en aan de voorhanden zijnde bescheiden te toetsen, die nog niet
waren overgelegd.
De heer Le Poole. Ook ik kan mij wel met het rapport vereenigen
ten einde over deze zaak meerder licht te verkrijgen. Maar ik ben het dan
ook met den heer Tollens eens, dat het wenscheiijk is, dat ook het punt
betreffende den tol door de te benoemen commissie worde onderzocht.
De heer Hartevelt. Ik zal hij het aangevoerde niet anders voegen,
dan alleendat ik het er voor houddat de behandeling der zaak op de
voorgestelde wijze tot een goed eindigend blijspel zal leiden. Ingezetenen
en vreemdelingen zullen juichen in het vervallen van een tol voor het sta
tion van den spoorweg, die, gezwegen van zoo vele andere redenen, onge
rief veroorzaakt.
De heer Goudsmit. Ik kan mij wel vereenigen, ik wil niet zeggen met
de grief, maar met het denkbeeld van den heer Krantz. Ik moet erken
nen, dat ik hier geene regtsquaestie zie. De zaak is deze: in 1816 is er
tusschen de concessionarissen en deze stad eene overeenkomst gesloten
waarbij bepaald werd, dat, als in 1830 een nieuw octrooi zoude worden
verleend, men wederom zoude geacht worden op nieuw in 1831 onder de
zelfde voorwaarden te zijn verbonden. In 1831 wordt eene nieuwe overeen
komst aangegaan, doch daarbij de bepaling gevoegd, dat, als er wederom vijf
tien jaren zouden zijn verloopenmen niet genoodzaakt zou zijn opnieuw
te contracteren. In 1841 eindelijk verbond men zich op nieuw voor vijf
tien jaren, zonder dat er over continuatie met een enkel woord gerept
wordt. Nu bestaat er toch wel geen de minste twijfel, dat Leyden om
vroegere eoncessiën in geenen deele meer gebonden is. Het tweede punt,
dat men door eene regtskundige commissie zou wenschen onderzocht te zien
isin hoever de tol al of niet op gemeentegrond is geplaatst. Maar ik
geloof, dat dit punt zeer goed door Burgemeester eu Wethouders1, die van
al de hiertoe betrekkelijke stukken voorzien zijn, kan worden beoordeeld.
Daarom zoude ik wenschendat het laatste punt door Burgemeester en
Wethouders werd onderzocht, en inmiddels aan de concessionarissen te ken
nen gegeven, dat de gemeente niet gezind is de overeenkomst te continue
ren, tenzij er eene wijziging omtrent den tol plaats hebbe. Voor het geval
dat de concessionarissen daartoe niet geneigd zijnzou er eene regtskundige
commissie kunnen worden benoemd, ten eitide te beoordeelen, niet of wij
regt hebben (dit staat bij mij vast), maar langs welken weg wij ons goed
regt zullen handhaven. Hoe men echter daarover denke, vermits over het
eerste punt niet kan worden getwijfeld, en het tweede is eene quaestie van
feiten, zoo is de benoeming van eene regtskundige commissie ten deze niet
doelmatig.
De heer Sikkel Groos. Mij dunkt dat het eenige punt, dat nu beslist
moet worden, is, of het verzoek van concessionarissen zal worden toege
staan of van de hand gewezen. Het komt mij voor, dat de redenendie
bijgebragt zijn tot afwijzing van het verzoek, zoo duidelijk zijndat niemand
daaromtrent in twijfel kan verkeeren. Het zal dus niet noodig wezen eene
regtskundige commissie te benoemen.
De heer Hubrecht. Toen deze zaak andermaal in handen der Commis
sie van Fabricage werd gesteldheeft zij geadviseerd tot het benoemen
eener regtskundige commissie. In de vergadering van Burgemeester en Wet
houders heb ik dezelfde meening voorgestaanen ik behoor tot de min
derheid, waarvan in het rapport van dat collegie melding wordt gemaakt.
Behoeft het contract niet te worden vernieuwdis de regering daaromtrent
vrijen houdt dus de bijdrage ad 50.voor onderhoud van den weg
van de Rijnsburger poort tot aan de Poelbrug op, dan rijst de vraag of
het onderhoud van dat gedeelte niet bij de stad terugkeert, vooral met het
oog op artikel 231 der Gemeentewet. De aanleg van den straatweg tot de
Poelbrug is door de stad bekostigdzal nu de stad zelf onderhoudendan
zullen de kosten wel meer dan 50 bedragen; indien toch de regering in
1816, omtrent het onderhoud van dien weg, voor f 50 'sjaars eene over
eenkomst sloot, dan zal bij de veranderde omstandigheden, door den spoor
weg, nu van dien weg dagelijks en voortdurend met rijtuigen gebruik
wordt gemaakt, dat onderhoud meer kosten, maar ook ten andere verdient
overweging, of de tol zal mogen blijven staan, waar die nu is geplaatst,
dat is op den wegdien de stad dan zelf zal onderhoudenen of die tol
dan niet moet verplaatst worden aan de andere zijde der Poelbrug, dat is
op den wegwaarvoor octrooi is verleend. Het onderzoek van een en ander
maakt het, dunkt mij, wenscheiijk, deze zaak naar eene regtskundige com
missie te verzenden.
De heer de Moen. Toen dit onderwerp primitief in behandeling is ge
weest in de vergadering van 27 November, had ik niet gedacht, dat deze
zaak van zoo ver uitziende gevolgen zou zijn. Ik heb toen voorgesteld,
dat zij zou worden gesteld in handen van de Oommissie van Financiën. Dat
is geschied Die Commissie heeft een rapport uitgebragt na alle de stukken
te hebben ingezien die zij er voor noodig achtte, en wij vonden er niet
die grooten bezwaren in. Maar nu heb ik gezien, dat, boren en behalve
ons rapport, er bijgekomen is een 2do rapport van de Commissie van Fabri
cage en nog een 2ie rapport yan Burgemeester en Wethouders. Ik ben er
nu niet tegendat de zaak in quaestie nog nader door eene regskundige
commissie worde onderzocht; integendeel, ik acht het zeer wenscheiijk, dat
zij goed worde bezien cn beoordeeldopdat er een goed besluit kan worden
genomen. Ik zou mij wel kunnen vereenigen met het denkbeeld van den
heer Goudsmitab ik in het rapport van Burgemeester en Wethouders had
kunnen zien, dat zij eenstemmig dachten. Maar daar dit niet het geval
is, ben ik zeer voor het voorstel der laatstgenoemde rapporten, en ik zou
zelfs wenschen, dat in die regtskundige commissie niemand benoemd werd
van die leden, welke bereids in de drie vorige commissiën zijn geweest,
opdat er een volkomen onpartijdig oordeel worde uitgesproken, waarvan
misschien ook het gevolg waredat wij van dien lastigen tol afkwamen.
De heer Kluit. Ik kan mij zeer vereenigen met het voorstel om de
zaak te doen onderzoeken door eene regtskundige commissie, en ik zoude
gaarne daarbij den wensch uitdrukkendat zich daaronder leden bevonden
die het voorregt hebben eigen equipage te houden.
De heer Driessen. Ik heb geene bijzondere consideratiën. Alleen wensch
ik op eene tegenstrijdigheid te wijzendie ik in de ons overgelegde stukken
vermeen gevonden te hebben. In het rapport van Burgemeester en Wet
houders wordt gezegd, dat het contract met de conces-ionarissen van den
weg was geëindigd op 1 Januarij 1861, terwijl de requestrant te kennen
geeft, dat hetzelve afgeloopen is op 1 Januarij 1862. In het eerste geval
zoude dus de door de stad aangegane verbindtenis reeds 2 jaren en in het
tweede voor ruim 1 jaar geleden verstreken zijn. Ik releveer dit verschil
en wenschte daarover eenige opheldering te ontvangen.
De Voorzitter. Ik meen mij te herinnerendat het laa-ste contract is
aangegaan voor veertien jaren niet voor vijftien jaren. Nu is het moge
lijkdat de adressanten in het denkbeeld warendat de bijdrage voor vijftien
jaren zou zijn verleend, en dat dit verschil aanleiding heeft gegeven tot de
gedane opmerking. In die beperking tot slechts veertien jaren ligt eene
aanwijzing, dat men zich toenmaals in overeenstemming met het gevoelen
van den heer Goudsmit door de eerste overeenkomst niet gebonden achtte.
De heer de Moen. Mag ik den heer Driessen antwoorden, dat op 31
December 1860 het laatste contract was geëindigd, gedateerd 10 October
1846. aangegaan voor veertien jaren. Er is sedert geen uitbetaling in 1851
noch in 1862 gedaan, terwijl ook geen bijdrage is toegestaan in de begroo
ting aver 1863.
De heer Goudsmit, Ik kan nog niet inzien, welk bezwaar er bestaat
om, alvorens tot de benoeming eener commissie over te gaan, aan Burge
meester en Wethouders op te dragen de mededeeling aan de concessiona
rissen dat de Raad volstrekt ongenegen is op nieuw te contracteren. Laat
ons vooreerst deze mededeeling doen, daar en waar het behoort, dan mar
cheert de zaak. Tot het instellen van eene commissie, die ons de midde
len zal aanwijzen tot handhaving onzer regten kunnen wij dan overgaanwan
neer Burgemeester en Wethouders ons omtrent de plaatsing van den. tol zullen
hebben ingelicht. Ik stel alzoo voor, Burgemeester en Wethouders op te
dragen, aan de concessionarissen te kennen te geven, dat de Raad niet ge
zind is de overeenkomst met hen te continueren.