stukken, die ovev dit onderwerp gewisseld zijn, gelezen. D.it die zaak na een zoo lang tijdsverloop moeijelijk is te beoordeelen, ben ik eens. Maar zoo veel is echter zeker, dat men tot 1848 niets dan lof over het procédé en de handelingen van den heer van der Paauw leest. Dan op eens stuit men op eene vergadering van Burgemeester, Wethouders en de leden voor de gas-eommissiegehouden den 9 Januarij 1848 op een Zondag, waarin de heer van der Paauw werd geschorst. Nu zoude men verwachten in de notulen van den Baad, daarop den 17 en later gehouden, iets te vinden, maar niets werd daarover te berde gebragt. Zulk eene handelwijze is dan toch zeer vreemd. Ik moet intusschen hierbij opmerkendat het uitvoerige procédé en de verdere stukken aantoonen dat de heer van der Paauw onmis kenbare diensten heeft bewezen tot de daarstelling van de Gas-fabriek; hij was de eerste Nederlander, die den moed had een plan te ontwerpen en tot uitvoering te brengen, toen nog tallooze bezwaren te overwinnen waren hij zette het plan op touw, en niemand anders dan hij; dit had hij aan anderen met groot voordeel kunnen verkoopen al waren er ook gebreken in dat deed hij echter niet, maar stond het aan de stad af, die nu jaarlijks duizenden daarvoor geniet, terwijl andere steden nog jaarlijks duizenden aan de ondernemers uitkeeren. Toen nu de zaak was daargestelden de meeste bezwaren overwonnen warenwerd de heer van der Paauw benoemd tot directeur op duizend gulden tractement, doch werd weinige weken daarna niet ontslagen door den liaadmaar door Burgemeester en Wethouders geschorst. Hij verzocht onpartijdig onderzoek van deskundigen, doch dat werd geweigerd. Waarom zoo gehandeld Ik zal dat niet beoordeelfen. Bij mij echter staat het na alle onderzoek vast, dat de stad verpligt is nog te herstellen wat omtrent den heer van der Paauw is verzuimd en gaarne zal ik een voorstel inwachten van de commissie over het geldelijk beheer, en dan mijn gevoelen over de toe te stane gelden uitbrengen. De heer van Outeren. Ik zal niet uitweiden over de omstandigheden, die zeker te bejammeren zijn, waardoor de zaak een zoo lang uitstel on dervonden heeft; want ik geloof dat men daarmede geen stap verder ko men zal, en als eene kwade zaak eene goede zijde heeft, dan is het deze, dat de Fabriek, door den heer van der Paauw ontworpen, hoe langer hoe meer gebleken is voor de stad eene uitmuntende inrigting te zijn. De vraag is nu maar: heeft de heer van der Paauw aanspraak op belooning, al of niet? De heer Goudsmit heeft die vraag in tweeën gesplitst, en naar regten en naar billijkheid ontkennend beantwoord. Ik wil die naar regten nu niet beoordeelen, maar moet toch opmerken dat de bewering, dat het directeurschap gesubintreerd zijnde voor de toegezegde 3000door het ontslag van den heer van der Paauw als directeur, ook tevens elke aan spraak als zoodanig is vervallen, voor een deel althans, hare waarde ver liest, doordien de heer van der Paauw niet ontslagen is (de heer Stoffels sprak ook van demissie), maar, gelijk de heer Wttewaall het heeft genoemd, slechts is geschorst; dat verschil in feiten zou verschil in beschouwing kun nen opleveren. Wat nu de billijkheid aangaat, zoo is die mijns erachtens in geenen deele twijfelachtig. Wij kunnen heden nog zeer goed beoordee len, wat de billijkheid vroeger gebood. Het feit staat vast, en wordt niet ontkend dat de heer van der Paauw met bijzonderen ijver is werkzaam ge weest en dat hij daarenboven ook kosten heeft te maken gehad. Niets zou dus billijker zijn dan hem nu nog daarvoor eene behoorlijke belooning en schadevergoeding te verleenen. Ik zou in eene analyse van het rapport van Burgemeester en Wethouders en van al de daarbij behoorende stukkenof in herhaling van hetgeen reeds door zeer vele leden is gezegd, moeten verval len om mijn gevoelen nader te staven. Het kan zijndat de heer van der Paauw in deze of gene belangrijke punten later in gebreke is gebleven te beantwoorden aan hetgeen men van hem verwachtte; maar de billijkheid brengt mede hem in ieder geval eene redelijke vergoeding te geven, voor zijn ontwerp en gedeeltelijke uitvoering. En nu is een maatstaf voor eene belooning naar billijkheid altijd hoogst moeijelijk; maar ik geloof, dat eene som van ƒ3000, die ik als maximum zou willen stellen, met inbegrip van vergoeding voor enkele noodige uitgaven, naar aanleiding van het rap port wel als billijk mag worden geacht. De heer Krantz heeft, meen ik, bedoeld, dat de voorgestelde som van f 3000 uitsluitend strekte voor ver goeding van gedane uitschotten en zij daarom te weinig was. Ik geloof echter niet, dat de zaak onder dat aspect in het rapport voorkomt: want daar wordt de som voorgesteld als belooning voor hetgeen de heer van der Paauw in het algemeen gepraesteerd heeft. Ik heb nog deze enkele bij voeging dat, wanneer de vergadering besluit eene belooning toe te kennen, het voor de hand ligt dat zij op de rekening der Gas-fabriek zal moeten worden geleden. De heer Driessen. Ik voeg mij geheel bij die sprekers, die hun gevoe len hebben medegedeeld, ten gunste van het request. Ik herinner mij zeer goed hoedanig het oordeel van het publiek is geweesttoen den heer van der Paauw op zoo onheusche wijze de verdere toegang tot de Gas-fabriek is ontzegd, en ik ben dan ook volstrekt niet bevreesd, dat de ingezetenen van Leyden nu een ongunstig oordeel over onze handelingen zouden vellen, indien aan het verzoek van van der Paauwop welke wijze dan ookwerd voldaan. Volgens mijne meening heeft de stad groote verpligting aan van der Paauw en ik wil hem dan ook eene belooning, die hem eerlijk toe komt, niet ontzeggen. De som, die hem evenwel nu volgens het rapport van Burgemeester en Wethouders zal toegekend worden, komt mij, in ver houding tot die verpligtingen te gering voor en ik voeg mij derhalve gaarne bij den heer de Fremery, die dezelve wenscht te verdubbelen. De Voorzitter. Ik zal trachten omtrent deze zaak zoo kort mogelijk te zijn. De Baad zal wel begrijpen, dat niemand de zaak moeijelijker valt dan mij en niemand liever zoude gezien hebben, dat zij reeds vóór tien jaren of vroeger ware beslist geweest. Ik heb mij evenwel beijverd uit de stukken zooveel mogelijk licht te verkrijgen en te zien, of gronden van billijkheid niet zouden medebrengen aan het verzoek te voldoen. Ik ont hield mij daarbij zorgvuldig om in ons rapport het vroeger gebeurde te be oordeelen veel minder te veroordeelen. Dat rapport nu is uit dien hoofde aan sommige leden hoogst onvolledig voorgekomen. Ik blijf echter de mee ning toegedaan dat het besluit van 1848 thans niet kon en niet behoorde uit te maken een onderwerp van kritiek. Bij de Gas-fabriek schijnen toen maals geene notulen gehouden te zijnwaaruit nader zoude kunnen blijken wat tot het besluit kan hebben geleiden in de geschreven stukken is daarvan niets meer aangetroffen dan door ons is overgelegd. Ik heb dus gemeend, latere beslissingen in waarde latende, uitsluitend de aandacht te moeten bepalen op hetgeen aan 1848 is voorafgegaan, en zag daarin wel niet eenig door den verzoeker verkregen regt, maar gronden van billijkheid om thans nog den heer van der Paauw datgene te doen genieten wat toenmaals voor hem werd bestemd. Als die bestemde som later, na zijne schorsing als directeur, weder ware ter sprake gekomen en de Baad had besloten: er zal nimmer voor hetgeen vóór 1848 gepraesteerd is iets verstrekt worden, het ware, naar mijne schatting, minder voegzaam de zaak andermaal in behan deling te nemen; maar dit is niet geschied. Van de meening uitgaandedat het aan de grondige studieden ondernemenden geest en de volharding van den heer van der Paauw te danken is, dat wij eene inrigting hebben van dien aarddat zijin plaats van als in andere stedendoor vreemdelingen ontworpen en geregeld, opofferingen te kosten, ons voordeelen oplevert, vind ik in het rapport der speciale commissie, die al de plannen heeft on derzocht en goedgekeurd, aanleiding genoeg om aan te raden in billijkheid aan het verlangen van den adressant te voldoen. Ook kan ik daarbij niet toegevendat de zaak behoorde tot de bemoeijingen van den architectom dat zij eene geheel andere opleiding en speciale kennis vordert. Het bedrag der som nu hebben wij geput uit de in de overgelegde stukken verstrekte aanwijzing, en daardoor gemeend eenen billijken maatstaf te volgen. Dat die belooning of remuneratie, of hoe men het wenscht te noemenzou zijn opgelost in de latere benoeming van directeur, komt mij nog al twijfelach tig voor. Ik moet toch opmerkendat die benoeming niet definitief, maar zeer tijdelijk, dat zij voorloopig was. Men bedenke dat daaraan eene wed de was verbonden vrij wat minder beduidend dan de directeur eener gas-fa briek tegenwoordig geniet en in redelijkheid genieten moet. Destijds gold alles nog eene zaak, die in den aanvang was en waarvan nog slechts de proef werd genomen. Dat die proef spoedig gestaakt en de benoeming in getrokken zijnde, desniettemin daarin de belooning zou zijn opgelost, gaat wat te ver. Met een en ander meen ik de gedane opmerkingen genoeg zaam te hebben beantwoord. De heer Krantz. Door den heer van Outeren was ondersteld, dat ik niet juist dacht ten aanzien van de voorgestelde 3000, dat die strekten tot teruggave van gedane kosten. En nu meen ik toch, dat duidelijk uit de stukken blijkt, dat die som werkelijk zou moeten dienen tot vergoeding van gedane uitschotten. De heer van der Paauw heeft vele kosten gemaakt onder anderen eene kleine gas-fabriek aan zijne woning opgerigt, daarvoor waren de 3000 bestemd. Tot belooning waren hem 3% toegezegd, van het verbruikte gas door particulierende verkochte cokesetc. De Voorzitter. Ik zal uit een van de stukken voorlezen, wat hiervan is, en wel uit het rapport der speciale commissie, dat het volgende behelst: »De daarstelling der pijpen evenwel en van al hetgeen buiten de fabriek is, schijnt gerust aan den architect van der Paauw te kunnen worden opgedragen. Uwe Commissie meent dat aan hem minstens 3000 in eens af zou moeten toegestaan wordenzoowel voor al het tot nu toe door hem verrigte, als voor het opzigt over het leggen der pijpen met al wat daartoe behoort." En nu wordt in het rapport van Burgemeester en Wethouders het vol gende gezegd: 'Wij nemen de vrijheidUEd.A. voor te stellen1° 2°. om den stads-architect S. van der Paauw, die het voorz. plan ontwor pen heeft en nog dagelijks voortgaat hetzelve in alle bijzonderheden tot klaarheid te brengen, toe te leggen in eens de som van drie duizend gul den, te brengen onder de kosten van aanleg, waarmede hij zich zou moe ten belasten." Uit die twee stukken, waarop ons voorstel gebaseerd is, volgt niet dui delijk, dat de som strekt tot vergoeding van gedane uitschotten. De heer Krantz. Onder de woorden «door hem verrigt" meen ik, dat ook de vergoeding moet worden begrepen. De Voorzitter. Onder de woorden: 'door hem verrigt" was ook be grepen het leggen der pijpen onder de straten. De heer Krantz. Ik moet toch opkomen tegen het gevoelen van som mige heerendie zeidendat de gronden van billijkheid los waren en niet bleken. Mij dunkt, dat het uit alle stukken voldoende blijkt, en door de ondervinding bevestigd is, dat de heer van der Paauw juist geoordeeld en geraden heeft. Dat het bestuur van dien tijd meer vertrouwen stelde in een vreemde, die voorgaf op de hoogte te zijn, laat zich verklaren maar nu later blijkt dat de heer van der Paauw verongelijkt is, en de stad zulke belangrijke voordeelen van zijn arbeid getrokken heeft, acht ik het onvoldoende slechts gedane uitschotten te vergoeden. De heer van ber Hoeven. Ik kan niet beoordeelen wat ik niet ken. Ik weet niet, welke dan die gronden van billijkheid zijn, waarop de ver goeding zou moeten steunen. Het schijnt, dat men nu zou moeten afkeu ren wat er geschied is, en hetgeen men door den vroegeren Baad niet durfde te laten afkeuren. Dus wij doen dan toch wat wij gezegd worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1862 | | pagina 4