Bouwen
een riskante
activiteit
Over mieren, benemots en prinsessen
door Erik Terlouw
ÏTPRDAG 16 AUGUSTUS 1980
Architecten, psychologen, kunstenaars, politici, planologen en
bouwondernemers ze houden zich allemaal met één van
onze eerste levensbehoeften bezig „wonen". Alleen de bewoners
blijven meestal buiten spel. Vorig jaar was er een groep
deskundigen in de VU bijeen op het studium generale
„Wonen tussen utopie en werkelijkheid", om over de problemen
van onze huisvesting te spreken. Dat de bewoners weer betrokken
moeten worden bij het bouwen werd er nog eens extra
onderstreept. Wat er gezegd werd is op schrift gesteld, gebundeld
fi en in een boekje afgedrukt. Een greep uit de niet zo erg
utopische ideeën.
TROUW/KWARTET 21
Op het studium generale „Wonen
tussen Utopie en Werkelijkheid"
bracht de beeldende kunstenaar
j. J. Beljon de avant garde archi
tect Le Corbusier (1887) nog eens
voor het voetlicht. Hij memoreer
de de man die de dood aan de
straat (la mort a la rue) verklaar
de en plannen ontwierp voor gi-
pntische torenflats, met daar
omheen tuinbouwgebied. Le Cor
busier vond, dat de essentiële
vreugde in zijn stad moest be-
istaan uit de bevrediging van de
isychophysische behoeften. Wat
e daarbij moet voorstellen is niet
eheel duidelijk, vast staat wel
lat de wereldberoemde bouw-
neester er zo zijn eigen psycholo-
ie op nahield.
Ut wordt hem vandaag allerminst in
ink afgenomen. Wat Le Corbusier ver-
ichtte in zijn stad was de wedergeboorte
in het menselijke lichaam. Maar helaas
aan zijn hogere gedachten in schrille
igenstelling tot de praktische uitwerking
taaivan. Beljon signaleert tussen de to-
toMs. waar Le Corbusier zijn landjes
mét jpruitjes en bloemkool had voorge
leid, parkeergarages en gazons van de
jmeentelijke plantsoenendienst, aange
bied met kunstzinnige kinderspeel-
plutsjes. De wedergeboorte van het men-
telljk lichaam blijkt ineens de figuur van
de „VANDAAL" te hebben aangenomen.
uw Bladergroen (ook spreekster in
(Ut studium generale) moet instemmend
pknikt hebben bij de woorden van de
Haagse academiedirecteur Beljon.
lant voor deze kinderpsychologe moet de
lam Le Corbusier nog negatievere asso-
laties oproepen. In haar onderzoek naar
it kind en zijn leefruimte komt ze tot de
mclusie dat een kind eigenlijk helemaal
let thuis hoort op een etagewoning en
niet eentje die hoger ligt dan de
verdieping. De meest geschikte
oonomgeving voor het kind is de bene-
enwoning met de vrije uitloop naar de
ezamenlijke speelruimte rond de woning.
Uit onderzoek is gebleken dat de wereld
voor het kind niet zichtbaar meer is boven
de derde verdieping. Hoger wonen bete
kent geen contact meer hebben met de
zichtbare en tastbare wereld van het kind.
De „VANDAAL" wordt dus geboren bo
ven de derde etage van de torens waar Le
Corbusier de wedergeboorte van het men
selijk lichaam droomde. Het ziet ernaar
uit, dat zijn flats in de toekomst alleen
nog bewoond kunnen worden door alleen
staanden, studenten of bejaarden. Maar
als de zeggenschap van de bewoners gro
ter wordt, zullen ook deze groepen zich
niet meer in de hoogbouw van Alexander-
polder of Ommoord laten stoppen.
Beperkte ruimte—
Toch blijft er in Nederland één groot pro
bleem en dat is: de beperkte ruimte waar
op gebouwd kan worden. Zodra we moe
ten gaan bouwen naar de ideeén van psy
chologen zal de laagbouw al snel de koei
en uit de Nederlandse weiden verdrijven.
Een stadsvernieuwer als Jan Schaefferzal
hun uitkomsten zeker met een korreltje
zout moeten nemen. De wethouder van
Amsterdam brak op het studium generale
een lans voor het leven in de stad. Hij stelt
dat Je de stad niet langer als een histo
risch gegroeid kwaad moet zien, maar als
een onvervangbare en waardevolle sa
menklontering van menselijke activitei
ten, waarvan het wonen naast het werken
de spil vormt. BIJ hem gaat het juist om de
samenklontering die de kwaliteit van het
leven maakt. 8chaefer heeft het over het
volledig benutten van een klein grondge
bied, en verdlchtingsbouw. Begrippen die
veel mensen doen afschrikken. Maar de
plannen van deze wethouder zijn in ieder
geval in theorie niet tegen de mensen
gericht. Hoogdravend stelt hij: „We leven
met veel mensen in een klein land, het
water is onze erfvijand. We zijn daardoor
een volk van regelaars geworden, ook in
planologisch opzicht. We moeten regels
hanteren om de veiligheid en de bewe
gingsvrijheid te waarborgen. Zoals we dij
ken hebben ontworpen tegen het aanstro
mende water, zo zullen we ook het gebruik
van de auto door regels aan banden moe
ten leggen."
Schaefer wil de ruimte aan de voetganger
en de fietser geven door het aanleggen van
fietspaden, woonerven en verkeersdrem
pels en dit alles vooral met inspraak van
de bewoners! „Bewonersparticipatie,"
heet dat in vaktermen, een begrip dat (hoe
kan het anders) in de jaren zestig ont
stond en nu, zo goed als door alle sprekers
op het studium generale, is overgenomen.
Doorgedrongen.
Het lijkt erop dat de inspraak-geluiden
van ir. Habraken zijn doorgedrongen in
het denken van een groter aantal architec
ten en planologen. Maar ook meer politici
merken dat Je de bewoners niet zomaar
kimt blijven uitschakelen bij het bouwen.
Schaefer ageerde fel tegen de door bouw
voorschriften voorgebakken woningen.
Hij zegt, in dezelfde keukentaal, „dat je
beter een veelheid van ingrediënten kan
verstrekken, waarmee de bewoners en
ontwerpers zelf hun potje kunnen koken.
We moeten ophouden met het leveren van
kant en klaar gerechten aan de gebrui
kers." Een geluld dat regelrecht lijkt over
genomen uit de geschriften van de archi
tect John Habraken die in 1961 zijn verba
zing over de uniformiteit in de woning
bouw illustreerde met het beeld van de
galerijflat waar in iedere hulskamer de tv
op dezelfde plek stond (namelijk die waar
de aansluiting zit) met als gevolg dat ook
het bankstel in al die huiskamers op de
zelfde manier geschikt werd. Een ver door
gevoerde vorm van „kazernering" noemde
Habraken dit verschijnsel en drong aan
om op te houden met het bouwen van
huizen voor de massa waarvan we niet
wisten „wie" of „wat" die was. Een andere
architect die al geruime tijd spreekt over
de betrokkenheid van de bewoner is ir.
Herzberger. Hij denkt niet in begrippen
als „drager" en „dragerwoning" (een ont
worpen skelet waarbinnen de gebruiker
zelf een woning kan invullen) zoals Habra
ken voorstelt, maar Hertzberger vindt wel
dat je met de toekomstige bewoners om
de tafel moet gaan zitten om uit te zoeken
wat hun specifieke wensen zijn. Hij onder
vond dat je door zó te handelen de aan
dacht van de bewoners voor hun omge
ving vergroot. Het werk van de architect
zal moeten liggen in het losmaken van
Illustratie Mare Terstroet
ideeën bij de bewoners, om erachter te
komen wat die denken nodig te hebben.
Het is vooral de architect die daarbij kan
stimuleren door voorstellingen op te roe
pen die de bewoners later weer tot een
geëigende oplossing kunnen brengen.
Bewoners betrokkenr
De praktijk heeft al op verschillende
plaatsen uitgewezen, dat je de bewoner al
zeer vroeg als volwaardige partner kan
inschakelen. Op het studium generale
deed de architect F. J. Seyp daarvan ver
slag. HIJ signaleert dat de eerste pogingen
om de bewoners te betrekken bij de ont
wikkeling van de woning en de woonom
geving in de Jaren zeventig is begonnen.
Dit gebeurde niet alleen in Nederland
maar ook in onder andere Italië, waar de
architect Giancarlo di Carlo in samen
spraak met de bewoners een hele wijk
ontwierp. Maar ook in Engeland, België.
Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk wer
den bewoners betrokken bij de bouw.
Toch liep Nederland qua Initiatieven ver
voorop. Er is een behoorlijke lijst te ma
ken van bouwprojecten waarbij sprake is
van participatie van de bewoners. Dit wil
overigens niet zeggen dat de medezeggen
schap van de bewoners al een algemeen
goed is geworden. De weg naar werkelijke
participatie van de bewoners is nog lang,
want er zal veel moeten veranderen in de
mentaliteit die nodig is om de bewoner en
vormgever tot een gemeenschappelijk
plan te laten komen. Zo is er vaak wel de
wil, om de bewoners centraal te stellen,
maar zijn de overlegstructuren zo inge
wikkeld, dat dezen er uiteindelijk toch
weer buiten komen te staan. Ook wordt er
in vele gevallen in het eerste stadium al te
veel vastgelegd alvorens de bewoners bij
het overleg betrokken worden.
Een grote weerstand tegen inspraakproce
dures vind je vaak bij de vormgevers; er
bestaat onder hen angst dat je door al die
inspraak rechtstreeks toestuurt op de nu
al zo zichtbare nieuwe „truttigheid" Een
angst die overigens niet geheel gerecht
vaardigd is, omdat de ontwerper nog
steeds de enige blijft die de taak en de
kunde heeft om het programma van de
bewoners om te zetten in vormen.
HnnnliigipR
Er werden in het studium generale vele
uitgangspunten van het bouwen belicht,
tot een slotconclusie is het niet gekomen,
maar daar was deze bijeenkomst niet voor
belegd. Belangrijk was dat er verschillen
de mensen met uiteenlopende belangen
aan het woord waren. Wat 2e over het
wonen te zeggen hadden, lag steeds dich
ter bij de werkelijkheid dan bij de utopie.
In het woord vooraf van het boekje „Wo
nen tussen utopie en werkelijkheid",
waarin alle uitgesproken teksten zijn af
gedrukt, zeggen de initiatiefnemers dat er
veel vragen zijn opgeroepen, maar ook
enkele zijn beantwoord. Hun voorzichtige
conclusie lijkt te zijn, dat esthetisch bou
wen voor brede lagen van de bevolking in
harmonie met de bewoners en omgeving
mogelijk is.
In feite is dit, al is het spaarzaam, op
verschillende plaatsen gerealiseerd. Mó&r,
zeggen de initiatiefnemers, de hoeveel
heid energie, vernuft, kunstenaarschap,
durf en incasseringsvermogen die daar
voor nodig zijn van bouwmeester, bouwer,
bestuurder en bewoner is enorm. Dit lijkt
de werkelijke reden van het feit dat bou
wen zo'n riskante activiteit is en blijft.
Het boekje „wonen tussen utopie en
werkelijkheid" werd uitgegeven door
Callenbach/Intro in samenwerking met
VU Studium Generale Amsterdam. De
uitgave kost 19.50.
A. Koolhaas schrijft sprookjes en misschien zijn die wel te beschouwen als elementaire samenvattingen van zijn hele werk. Hoe eenvoudig sprookjes ook
heten te zijn, bij Koolhaas krijgen ze genoeg moderne dubbelzinnigheid, humor en ernst mee om toch behoorlijk ingewikkeld te zijn. In dit weinig beoefende genre
blijkt Koolhaas op slag een meester.
door T. van Deel
Na jaren van romanschrijven is
A. Koolhaas teruggekeerd tot
de korte verhalen waarmee hij
begon. Toen noemde hij ze
„dierenverhalen", nu heten ze
„sprookjes" en dat geeft al be
knopt de ontwikkeling in Kool
haas' werk aan. Probeerde hij
aanvankelijk zo zich met een
dier te identificeren, in de ver
onderstelling dat dierlijk en
menselijk leven één zijn, later
vierde hij zijn talent tot ver
beelding breeduit in de men
sen-boeken, die steeds nadruk
kelijker symbolische trekken
gingen vertonen.
Nu ze er eenmaal zijn, ls het wel ver
klaarbaar dat Koolhaas sprookjes ls
gaan schrijven, want zo'n elementaire
vertelvorm kan de boodschap die ln
zijn romans uitvoerig werd geformu
leerd kernachtig en tegelijk fantasie
vol uitdrukken. Wie, na zoveel boeken
te hebben geschreven zich keert tot het
oude en wijze sprookje, wil een samen
vatting van zijn denken geven.
Wat voor verschil ls er eigenlijk tussen
de meeuw Tractaal, uit een van Kool
daas' dierenverhalen, en de mier die
een dubbele suikerklont versleept, uit
zijn eerste sprookje? Ook van de
meeuw kan worden gezegd dat hij zich
richt op het ideaal van „de grote sa
menkomst" van alle meeuwen, net
zoals de mier zijn leven totaal wijdt
aan de enorme klont suiker die hij
vanuit de stad naar het grootste mie
rennest van het bos wil zien te krijgen.
Belde dieren doen eigenlijk niets an
ders dan zichzelf op weg begeven naar
hun dood: de meeuw vliegt de zee op en
duikt dan, stervend, dwars door de
waterspiegel zijn Ideaal tegemoet; de
mier wordt nadat hij zijn taak vol
bracht heeft dood aangetroffen ln de
resterende suikerklont.
Toch ls het sprookje wel degelijk een
sprookje en geen dierenverhaal. Dat
heeft natuurlijk met de manier van
vertellen te maken, die bijzonder uit
sparend ls (dat blijkt nog duidelijker
als men het voorleest, zoals het ook
hoort trouwens). De toon van het
sprookje is de toon van een verteller,
die zijn waarheid ln de vorm van een
aangenaam te beluisteren verbeelding
onder woorden wil brengen. In het
sprookje kan hij de essentie van zijn
voelen en denken kwijt.
Toch zijn niet alle negen sprookjes die
Koolhaas nu bundelt en die wat mij
betreft hoogtepunten zijn uit de kunst-
A. Koolhaas
sprookjes-literatuur gemakkelijk In
terpreteerbaar. Door hun geconcen
treerdheid doordat Koolhaas een he
dendaags sprookjesschrijver ls, zijn ze
behoorlijk Ingewikkeld. Het tltel-
sprookje lijkt nog het minst dubbelzin
nig. Daarin gaat een vis, die niet wil dat
haar kult aan de hengel komt, te rade
bij de meerval, een diep ln de slijmeri
ge modder liggende oer-vis, waarin zich
de wijsheid van alle eeuwen wel móet
hebben opgetast. Deze meerval zegt
desgevraagd dan ook heel fundamen
tele dingen: „Ik ben een groot liefheb
ber van kuit en niet de enige. Tweede
ling van leven verdween hoe. dat
moet Je me niet vragen en sterven
werd het gevolg van de verscheiden
heid van leven en soorten; maar het
maakt wal pl&Ats voor het leven. Eerst
was er geen dood. Alle leven was een
der en er was geen dood. Daar ben lk
over te raadplegen. De dood ls het
begin van alle ervaring en van alle
kennis eh van alle wijsheid, maar het ls
de prijs voor leven geworden. Zelfs
voor het Jouwe En dan slikt de
meerval het visje ln, en hij doet dat
zonder 'wrevel en tevreden over zijn
advies, dat alle leed en onrust weer
goed maakte, omdat leven plaats
maakt voor zijn uiteindelijke manier
van verder leven, met behulp van de
dood.'
Deze meerval-geschiedenis vat ln feite
samen hoe ln Koolhaas' overige werk
over leven en dood wordt gedacht. De
meerval vertegenwoordigt het levens-
of doodsprlncipe, en dan heel wat kaler
verbeeld dan ln de roman 'Nieuwe
Maan', waar diep onder de grond zich
ook reusachtige vissen bevinden die de
uitdrukking zijn van een dergelijke ge
dachte.
Koolhaas gebruikt meestal wel perso
nages die als spookjesfiguren door de
traditie geheiligd zijn: een mier, een
koning, een prins, een dochter van een
ganzenhoeder, een bakker, een prinses.
Het verhaal over de kip ln de legbatte
rij is een uitzondering. Deze kip komt
één ogenblik van haar leven bulten en
voelt dan de wind door haar veren
waaien; vervolgens leidt ze binnen een
leven dat maar één droom kent: wind
door haar veren te voelen. Dit verhaal
ls niet ongelijk aan een dierenverhaal
van vroeger, al individualiseert Kool
haas de kip niet zoals hij destijds ge
daan zou hebben.
Een erg geslaagd sprookje ls dat van de
bakker en zijn witte paard. Het ls een
verhaal van schuld en boete, mooi in
zwart en wit, en ln omkeringen daar
van. Koolhaas als sprookjesverteller
op z'n best: elementair en geheim
zinnig.
Het genre is vanouds niet vrij van
geestigheid, en ook Koolhaas weet
daar raad mee. Hij speelt het sprookje
binnen zichzelf uit. bij voorbeeld als hüj
ln het sprookje over een schoolmeisje,
dat teveel een wegdroomt een sprookje
opneemt over een dromerig prinsesje
De reactie van het schoolmeisje op dit
verhaal is tamelijk ontnuchterend. Er
valt uit op te maken dat wie „cijfers"
wil horen zich niet tot sprookjes moet
wenden. Sprookjes gaan aan cijfers
vooraf, ze brengen een diepere waar
heid aan het licht dan de exacte.
De meest tere tekst uit de bundeling is
ook de minst omvangrijke. Er treden
Koolhaas-beesten in op. benemots ge
naamd, die bij hun geboorte zo licht
zijn dat ze maar met moeite, en alleen
onder bescherming van hun moeder,
op de been blijven. Het is dus zaak voor
een benemot om aanvankelijk geen
vragen te stellen, of liever: alleen vra
gen die zelf wel beantwoord kunnen
worden, want daardoor worden ze juist
zwaarder Het sprookje gaat over een
benemot die al meteen de uitgerekend
meest essentiële vraag stelt. „Toen hij
die vraag gesteld had woog hij echt
niets meer', en hij verdwijnt dan ook.
Het is een bewogen vraag die, alweer,
door heel Koolhaas' oeuvre trekt en
hier paradoxaal wordt geformuleerd
als: „Waar kom lk, als ik niet aan
kom?". De mier krijgt een suikerklont
mee op zijn levensreis, de bakker een
paard en de kip een zalige droom van
wind in de veren en vrijheid.
A. Koolhaas. Raadpleeg de meerval.
Amsterdam, Van Oorschot, 1980. 148
hls. 17,25.