Een oorlog zonder bevrijding 'In Jappenkampen waren geen ovens9 É55AG 16 AUGUSTUS 19B0 TROUW/KWARTET 13 De drie en een half jaar tussen 7 december 1941 (de Japanse overval op Pearl Harbour en het begin van de oorlog in het Verre Oosten) en de vijftiende augustus 1945 (de capitulatie van Japan, kort nadat de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki gevallen waren) zijn voor veel Nederlanders in „Indië" jaren van zware beproeving geweest. Spoedig na de landingen van de Jappen op Java, begin maart 1942, begonnen de interneringen en deze „jappenkampen" zullen in de gedachten van degenen die erin gezeten en ze overleefd hebben blijven voortleven, ook na 35 jaar. Op deze pagina gesprekken met twee mensen, die in burger-kampen gezeten hebben en met een oud- krijgsgevangene. door J. O. A. Thijs oor de vele duizenden Nederlan- ;rs die in augustus 1945 in de ippenkampen in „Indië" zaten de Tweede Wereldoorlog eigen- zonder bevrijding geëindigd, oor hen geen ogenblikken van litzinnige vreugde, zoals een naand of drie eerder voor veel nensen in westelijk Nederland. )p het bericht over de capitulatie an Japan volgde de opdracht ln Ie kampen te blijven. De kam- len, waar de Jappen plotseling l ïiet meer schreeuwden maar be- l eefd knikten en bogen, zoals ze «ort daarvóór hun gevangenen oor zich in het stof hadden doen luigen. Dn. J D. Thijs. die vanwege zijn kennis ran Japan en de Japanse taal (hij had in Leiden sinologie gestudeerd) als tolk fun geerde in het Bandoengse burgerkamp dat in een militair complex ondergebracht was en daarom „Tiende Bataljon) Ban doeng" genoemd werd: „Dank rij verbor gen radio's in ons kamp waren we als ümpleiding eerder van de capitulatie op de hoogte dan onze bewakers. We hebben toen op hun houding gelet; toen het idireeuwen ophield en het buigen begon «grepen we dat zij het ook wisten maar er werd geen woord over gesproken. Wel herinner ik me dat een Koreaanse bewaker naar me toe kwam en vroeg waar de gevangene was die hij kort tevoren in elkaar geslagen had. In het ziekenhuis heeft de man zijn slachtoffer om verge ving gevraagd." Het het noemen van de Koreanen zit het ;esprek al volop in de sfeer van „het Drs. Thijs, (voor wie het van be ug vindt: een broer van de schrijver van Ut artikel): „Korea was sinds 1910 in lapanse handen. De Koreanen moesten in Kt Japanse leger, maar ze werden niet oor volwaardig aangezien. Velen van hen 'wilden daarom hun loyaliteit bewijzen door wreed op te treden tegen de Hollan- m. Maar er waren er ook onder hen die mh zekere sympathie gevoelden voor ons en van hun houding konden wij soms gebruik maken om wat rijst het kamp binnengesmokkeld te krijgen, rijst die ge kocht was bij de talrijke Chinese handela ren in Bandoeng. Eén van die Koreanen ns zo goed voor ons dat ik hem na de oorlog voor een lintje voorgedragen heb tevergeefs overigens." Us verkocht- Aan de vijftiende augustus 1945 waren jaren van voor velen ondraaglijke span en ellende voorafgegaan. Mannen en vrouwen werden bij de internering ge- «cheiden. Zo verbleef de echtgenote van drs. Thijs, mevrouw Z. G. Thijs-Pothuis, sinds eind 1942 met haar drie kinderen in het kamp Tjideng in een wijk die niet de fraaiste van Batavia was. „Aanvankelijk hadden we er", vertelt zij, „nogal wat vrijheden en wat ruimte, maar langzamer hand werd het regime strenger. We moes ten telkens verhuizen en telkens werd de ruimte kleiner; tenslotte zaten we met drie families in een ruimte van drie bij vier. Aanvankelijk konden wij zelf nog koken, maar later kwamen de gaarkeu kens en alles werd steeds schaarser. Ik heb van alles gedaan om zo goed mogelijk aan de kost te komen: haren geknipt, ijsblokjes verkocht (we hadden twee of drie frigidaires, dat tekent hoe betrekke lijk goed we het in 't begin nog hadden). En dan kregen we de kans om witte sok ken te breien die volgens traditie aan dode Japanners aangetrokken werden. Als be loning mochten we kiezen: wat ui, wat suiker, wat zout. De commandant van ons kamp, Sonei, was de beruchtste comman dant in Indië. Hij was maanziek en als hij daar last van had sloeg hij en smeet hij. Eén keer hebben we drie dagen lang geen eten gehad omdat we we moesten 's morgens steeds aantreden op het appel niet beleefd genoeg voor een Japanner gebogen hadden." Mevrouw Thijs heeft heel wat mensen in het kamp zien sterven. „Aan hun voeten lagen dan hele hopen fruit, fruit dat wij niet kregen. Zo vreemd waren de Jappen. Als vrouwen onderling hadden we naar omstandigheden wel een goeie verhou ding. In zo'n situatie word je wel terugge gooid op de laatste dingen. Uiteindelijk is het ook een verrijkend iets: ik ben wat losser geraakt van het materiële." Geschopt- De heer Thijs: „Ja, de vrouwen verkeer den in een erg moeilijke situatie: ze moes ten ook voor het bestaan van hun kinde ren vechten! Doordat ik als tolk wel eens naar een ander kamp moest, heb ik gezien hoe vrouwen geschopt en tegen de grond geslagen werden. In ons eigen kamp, waarin twaalfduizend mensen zaten, tel den we de doden ook per dag. Als tolk moest ik erbij zijn als de Jappen kwamen controleren of iemand dood was, ik moest ook mee als de doden weggebracht wer den, buiten Bandoeng. In het kamp is zwaar tegengewerkt, allerlei bepalingen werden ontdoken. Zo werd het contact met de Chinese handelaren buiten het kamp onderhouden door jongens die op handen en voeten door rioleringsbuizen kropen. Als tolk was ik van dergelijke tochten op de hoogte, ik moest ook bij elke strafzaak, elke martelpartij zijn om te vertellen wat de mensen zeiden. De eerste keer dacht ik: ik wordt gek, maar op den duur groeit er een soort eelt om Je ziel, je wordt als het ware gehard. Ik heb wat woorden verdraaid weergegeven! Ik heb om levens te redden gelogen tegen de klippen op, ze noemden me wel de gerefor meerde leugenaar. Geïnterneerden die iets wilden wat niet mocht stelden mij er Beeld van een kamp op Sumatra, het kamp Siringoringo, waar M*n vijftienhonderd mannen en vijfhonderd jongens zaten. Er stierven in dat kamp 120 mensen. eerst van op de hoogte, met de gedachte: als er iets van komt kletst hij ons er wel uit. Zo is er in overleg met de hoogste Nederlandse kampleider jhr. H. A van Kamebeek (een zoon van de vroegere mi nister, een dappere vent, die mij enorm inspireerde een grote Inbraak gepleegd in een ruimte waar medicijnen waren opge slagen. Een moedige daad." De Kempetai- Drs. Thijs kon er vaak van profiteren dat de Japanse commandant in een moeilijke positie zat tegenover de Kempetai, de geheime politie. „Vaak kon ik het met de commandant op een akkoordje gooien; zo heb ik hem eens gezegd dat ik de namen van de betrokkenen zou noemen als ze geen straf zouden krijgen. De mensen moesten aantreden, maar de Japanners lieten het bij zwaaien met zwaarden bo ven hun hoofden. De Kempetai wenste vaak van mij te horen welke geruchten er onder de geïnterneerden de ronde deden. Hun doel was te weten of er radio's in het kamp waren en of we kranten hadden. Er waren drie radio's, maar ik heb de Kempe tai steeds om de tuin kunnen leiden door als geruchten te vermelden de berichten van een maand of drie geleden, en dan nog verdraaid. Ik herinner me een inval van de Kempetai, waarbij naar radio's gezocht werd; het hele kamp werd als overstroomd met Jappen, zowat alle tegels gingen on hoog. Toen ze de plaats naderden waar ik wist dat een radio verborgen zat begon ik hem te knijpen: ik wist dat de mensen, als ze het ding vonden, zonder pardon dood geschoten zouden worden. Ik ben toen naar de commandant gegaan en heb hem gevraagd: wat doet u eigenlijk, u zoekt een radio die er niet is, ik garandéér u dat hij er niet is. Hij keek me nadrukkelijk en scherp aan en herhaalde: geen radio? Even later klonk het bevel: inrukken, mars. De zoekende Jappen verdwenen!" Onberekenbaar „Zo heb ik steeds het vertrouwen van de Jappen kunnen behouden. Dat dubbele spel maakte mijn positie wel moeilijk en slopend. De meeste Nederlanders begre pen die onberekenbare Jappen niet en wie de Jap niet begreep liep kans op een pak slaag. Ik geloof dat de Jappen sluwer en onberekenbaarder waren dan de Duitsers. Ze waren erin bedreven je net niet dood te laten gaanen je dan nog te laten werken ook. De laatste maanden vooral was het onze grote angst dat we meenden dat de Jappen zich nooit zouden overge ven: een Jap doet zoiets toch niet, die pleegt zelfmoord! We zagen de mitrail leurs op het kamp gericht en vreesden een slachtpartij. De Amerkaanse atoombom men waren onvoorstelbaar verschrikke lijk maar ik meen wel dat ze ons leven gered hebben. Nadat die bommen geval len waren heeft de keizer zijn capitulatie- streven kunnen doorzetten." Na de capitulatie is drs. Thijs met andere kampleiders naar Batavia gevlogen voor overleg. „Het was een hele ervaring, van een kamp naar een sjiek hotel waar je ineens weer meneer was. Maar ik had in drie Jaar niets van mijn gezin gehoord, ik ben vol spanning naar het TJidengkamp gegaan en in een kantoortje kwam het hoge woord eruit: leven mevrouw Thijs en haar kinderen nog? Nee. we sprongen geen gat in de lucht toen we weer bij elkaar waren, we zaten sprakeloos en we hadden direct al zoveel namen te noe men van mensen die niét zouden terugko men. Toen ik dat kamp binnenkwam werd mij door kinderen toegeroepen: daar is pappa! Die kinderen hadden jarenlang slechts foto's van pappa's gezien en daar zagen ze nu zo iemand met een broek aan! Mijn oudste zoontje herkende me niet eens direct." Niet onverwacht Voor de heer Thijs was de oorlog niet onverwacht gekomen. „Toen we in 1937 in Indië kwamen ik werd er ambtenaar op de dienst voor Oostaziatische zaken, met als chef A. H. J. Lovink verwachtten velen al een overval. Van 1939 af waren we met een studie-opdracht in de Japanse steden Kobe en Tokio, maar Lovink riep me na 10 mei 1940 direct terug naar Indië: ieder die Japans kende was daar volgens hem nodig. In de tijd tot december '41 had ik onder meer als taak Japanse brieven te censureren." Na de overval op Pearl Harbour ln decem ber '41 en de oorlogsverklaring door gou verneur-generaal TJarda van Starken- borgh-Stachouwer moest Thijs als reser ve-officier in dienst. Aanvankelijk was hij onder meer betrokken bij het ontcijferen van code-telegrammen die Japanse ver kenningsvliegtuigen tijdens vluchten bo ven Indië naar hun bases verzonden. Toen na de landing op Java, begin maart '42, het gevaar nader kwam werd hij op een van de wegen van Bandoeng naar het noorden geplaatst met de opdracht zo mogelijk contact met de Jappen te zoe ken. „Bandoeng was namelijk tegelijker tijd onze belangrijkste vesting en onze meest kwetsbare stad doordat er veel vrouwen en kinderen waren samenge bracht. Zo stond ik daar in het nachtelijk donker met de witte vlag in mijn hand, met als taak de eerste de beste Japanner die ik zou zien bij de Nederlandse autori teiten te brengen maar ik heb op die weg geen Jap gezien. Bij de eigenlijke capitulatie was ik niet, maar wel ben ik de dag daarna, 9 maart, met legercomman dant luitenant-generaal H. ter Poorten naar de Japanners geweest. Ter Poorten moest plaatsen en aantallen van man schappen en materieel noemen en ik her inner me dat de Japanse luitenant-gene raal Hitoshl Imamura bij elk aantal onge lovig keek. Hij had verwacht dat de Ne derlandse macht véél sterker zou zijn. Waarop Ter Poorten dan reageerde: Gaat u maar kijken, ik kan een kanon toch echt niet in de grond stoppen." Heilige roeping Het optreden van de Jappen verschilde in een opzicht duidelijk van dat van de Duit sers. Thijs: „De Duitsers konden er niet aan denken de hele bevolking op te pak ken, bij de Japanners lukte dat met de Nederlanders nog nét. Achter het optre den van de Japanners zat de overtuiging dat hun land een heilige missie had, dat hun cultuur de enige was die de moeite van het verbreiden waard was, ze hadden een enorm superioriteitsgevoel. De Jap was duidelijk antiblank en zijn hele my thologie was ook anti-christelijk: de keizer was immers een godenzoon. Van 1930 af en ook daarvóór al was op de Japanse scholen al verteld over de heilige roeping van het land, en de militairen hebben daarop ingespeeld. Toen wij in 1939 in Japan kwamen was de stemming er al duidelijk anti-Engels en anti-Ameri kaans." Hoe diep die gedachten erin zaten merkte de heer Thijs nog eens toen de Jappen al op Java waren. „Ik kwam toen in contact met een Japanse predikant, ds. Nomachi, die verbonden was aan het burgerlijk be stuur. Hij had tot taak de schoolboekjes om te bouwen: alle verwijzigingen naar het beschavende werk van de Nederlan ders moesten eruit en Japan als cultuur brenger moest erin! Ds Nomachi kwam 's avonds wel eens bij me, we hadden lange gesprekken en hij bleek er diep van over tuigd te zijn dat Nederland Indië vertrapt had en dat Japan er alleen maar goed zou kunnen doen. Als christen meende hij eraan te moeten meewerken, het was niet uit zijn hoofd te praten. Geleidelijk ont dekte hij dat zijn visie niet klopte. Toen ds. J. Ubels van de gereformeerde Kwi- tangkerk gepakt was, ben ik naar Koma- chi toe gegaan en zijn antwoord was heel naïef: dat moet een vergissing zijn, ik ga direct naar de Kempetai. Er is van zijn actie natuurlijk niets terechtgekomen." Bij de verhouding tussen predikanten en Japanners was drs. Thijs overigens al eer der betrokken geweest: bij een ondervra ging van alle predikanten door de Jappen (een „examen") ln de Willemskerk te Ba tavia was hij als tolk aanwezig. Heeft hij nadien ooit haat gevoeld? Thijs (die in 1953 in Nederland terugkwam, daarna onder meer in ambtelijke dienst was en ten slotte tot 1973 lector aan de Vrije Universiteit te Amsterdam was): „Nee, ik heb de Jappen altijd meer als slachtoffers van hun systeem gezien. Toen ik in 1949 weer in Japan kwam en het geschreeuw van de Japanners hoorde kreeg ik wel even een rilling en een wal ging. Maar toen ik in de straten van Tokio wandelde, voelde ik me er weer helemaal thuis." door Leo Kleyn )e Amsterdammer Ber nard van Tijn bevond ich gisteren niet onder legenen die in Utrecht de beëindiging van de weede wereldoorlog in iet vroegere Neder- lands-Indië herdachten. Hij heeft er wel begrip voor dat ook de oor logsslachtoffers die in Japanse kampen heb ben gezeten, zich wilden doen gelden; over hun lot wordt minder ge sproken dan over dat van degenen die in Duitse handen vielen. Jk kan me die wrok wel voorstellen," zegt hij. Maar hij vindt ook dat de terreur van de Ja panners niet te vergelij ken is met de systemati sche vernietiging, waar aan de Duitsers zich schuldig maakten. v»n Tijn (80) behoorde tot de <1.000 Nederlandse militairen die in Japanse krijgsgevan genschap raakten. Drie jaar tot de bevrijding in au gustus 1945, zat hij in verschil lende kampen, met een onder lag nogal verschillend re giem. Van de krijgsgevange nen kwam ongeveer een kwart om het leven. Onder de 110.000 burgers die werden ge ïnterneerd, bedroeg de sterfte circa tien procent. De slacht offers stierven veelal aan af matting, ondervoeding en ziekten als tyfus en dysente rie, maar ze werden volgens Van Tijn niet doelbewust uit geroeid. „De Duitsers hadden vernietigingskampen. De Jap pen sloegen erop los." Hoewel ontberingen hem niet bespaard zijn gebleven, ver telt Van Tijn over zijn ervarin gen in de Japanse gevangen kampen op een manier die bij na luchthartig genoemd kan worden.Jk zie altijd de leuke dingen," zegt hij. Maar onge twijfeld is zijn verhaal ook ge kleurd door het besef dat er voor hem als jood nauwelijks een kans op overleving was geweest in de Duitse concen tratiekampen. die voor meer dan twintig van zijn naaste familieleden de dood beteken den. „In de Jappenkampen waren geen ovens," zegt hij. Beproevingen Anders dan hun bondgenoten, hadden de Japanners het niet in het bijzonder op joden ge munt. Ook voor de joodse ge vangenen gold dat ze werden vernederd en mishandeld, maar dat hun overheersers er niet op uit waren hen van de aardbodem weg te vagen. In een van de vrouwenkampen, weet Van Tijn, moesten de joodse gevangenen zich op een gegeven ogenblik laten re gistreren, maar daar bleef het verder ook bij. Naar hij ver moedt, was hier slechts spra ke van een influistering door de Duitsers. Een treffend voorval illu streert de houding van de Ja panners tegenover de joden. Van Tijn herinnert zich dat op zekere dag een groot aantal jonge mannen, die zware ar beid aankonden, op transport werd gesteld naar het beruch te eiland Flores, waar, evenals aan de Birma-spoorweg, veel gevangenen om het leven zijn gekomen. Hij zat toen in een kamp waarvan het regiem, door toedoen van de comman dant, mild was. „De comman dant probeerde de jongens die weggingen moed in te praten. En wat zei hij? Denk aan het volk van de joden, dat ook zoveel beproevingen heeft doorstaan." De jurist Van Tijn was in 1930 naar Nederlands-Indië ver trokken. Na een studie van een jaar, die hij, ondanks zijn opleiding in Nederland, ver plicht was te volgen, kreeg hij een baan als griffier bij een gerechtelijke instantie. Eind 1941 brak voor hem de oorlog uit, toen hij geroepen werd om Bernard van Tijn: ze lieten je lang in het ongewisse, daar waren ze meesters in als lands tonner zijn tweede vaderland te verdedigen. Toen na een hopeloze drie maanden durende strijd het vuren werd gestaakt en de Ja panners de archipel bezetten, werd hij met zijn medestrij ders in Bandoeng achter prik keldraad gezet. Van dat begin herinnert hij zich vooral het „vertoon van messen". Overal stonden wachtposten met de bajonet op het geweer. De behande ling was ruw, maar mishan deld, geslagen of geschopt, werd er volgens Van Tijn in het algemeen niet. „Wat ze wel deden, was je lang in het ongewisse laten. Daar waren ze meesters in. Je moest soms urenlang in de brandende zon staan, en dan lieten ze je plotseling inruk ken. Maar je wist van tevoren nooit, wanneer dat zou ge beuren." Van fysieke wreedheid, waar over veel verhalen de ronde doen, heeft hij niet veel ge merkt. „In drie jaar tijd", zegt hij triomfantelijk, „heb ik maar twee klappen gehad." Hij schrijft dat geluk mede toe aan zijn vermogen om de Japanners te negeren. Jij ziet ze eenvoudig niet, zei de schrijver Rob Nieuwenhuys, een van zijn medegevange nen, wel eens. Wat hem heel sterk is bijge bleven, is de minachting die de Japanners ten toon spreid den. Ze zeiden niet veel, want ze spraken slecht Maleis, en hun Engels hield ook niet over. Maar als ze hun mond opendeden, wisten ze wel dui delijk te maken dat ze de krijgsgevangenen maar „bad soldiere" vonden. „Wij waren slechte soldaten. Ze moesten ervoor zorgen dat wij niet in opstand kwamen, maar ze verachtten ons omdat we dat niet deden." Opstandige neigingen konden trouwens ook maar beter wor den onderdrukt, want daar mee werden korte metten ge maakt Van Tijn: „Tijdens de eerste week waren er mensen die waren weggelopen, maar daarna weer opgepakt Ze werden in een soort kooi ge zet, tegen prikkeldraad aan. vastgebonden, en daarna stormden de Japanners, met de bajonet in de hand, luid schreeuwend, op hen af. In een week tijd zijn er zo heel wat gevangenen geëxecu teerd. De Japanners vonden het kennelijk nodig om er op die manier de schrik in te brengen." Slanger Op die executies aan het be gin van zijn gevangenschap na, heeft Van Tijn niet veel bloed zien vloeien. Je werd. zegt hij, als „oud vuil" behan deld, maar je leven liep, ook later, niet direct gevaar. In kampen waarin de teugels niet werden gevierd, moest hij zwaar lichamelijk werk ver richten, maar elders kon je weer, zoals hij het noemt, „univereiteitje spelen". Hij heeft nog verschillende voor drachten gehouden: „Zo'n beetje als in Sint-Michielsges tel, ja, daar kim je het wel mee vergelijken." Naarmate de gevangenschap langer duurde, werd de hon ger naar kennis steeds meer verdrongen door een aardsere variant daarvan. De rantsoe nen werden kleiner en maak ten het noodzakelijk naar aanvullende voedingsmidde len om te zien. Er werd jacht gemaakt op leguanen, en op slangen, waarvan, herinnert Van Tijn zich, de smaak een beetje leek op die van „flauwe schelvis". In de maanden die aan de capitulatie voorafgingen, zat Van Tijn in een kamp op Su matra. „Leuke dingen" waren daar niet meer voorhanden. Voedselgebrek ging gepaard met het uitbreken van be smettelijke ziekten. Menige gevangene moest de strijd om het bestaan alsnog opgeven. „Sterven was toen, op het laatst, vrij gewoon gewor den." Wie wist te overleven, bevestigt Van Tijn, kroop door het oog van een naald. Duitsers - Van een concentratiekamp- syndroom. of iets wat daarop zou kunnen wijzen, heeft Van Tijn na de oorlog geen last gekregen. Voorzover hij kan nagaan hebben hij en zijn ge zinsleden, die in de oorlog ge scheiden van hem in een bur- gerkamp zaten, geen nadelige gevolgen van de Japanse be zetting ondervonden. Hij had meer moeite met de Duitsers, hoewel die hem per soonlijk niet hebben vervolgd, dan met de Japanners. Maar hij vond de Duitsers „toch al nooit de aardigste mensen van de wereld". Hij weet waar over hij spreekt, want voordat hij naar Batavia trok, woonde en werkte hij in Berlijn, waar hij, sterker dan veel anderen, de gerechtvaardigd gebleken vrees koesterde dat de nazi's een grote aanhang zouden verwerven. Na de oorlog heeft het lang geduurd, voordat hij weer een voet op Duitse bodem wilde zetten. Maar haatgevoelens jegens de Japanners heeft hij nooit gekoesterd. Bij het In ternationaal Instituut voor sociale geschiedenis in Am sterdam, waar hij later is gaan werken, is hij ze nog menig maal tegengekomen. „Dat waren niet de fanatiek ste Jappen die daar kwamen." zegt hij. „Maar ik had er altijd wel behoefte aan om even te vertellen dat ik in die kampen had gezeten. Dat moest ik dan toch even kwijt."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 13