Het suizend feest dat rijwiel is Reünie op een afwerpterrein thuis een donderse hekel aan die moffen en m'n kameraad had een vriend en die was met een jodin getrouwd. Al gauw hadden we drie joden in huis. Later begon de pilotenhulp; eerst gingen ze weg, maar ten leste bleven ze. We sloegen ook wa pens op, onder de grond. Toen hebben de moffen op 28 februari 1945 de boerderij overvallen. We hebben ons schietend te ruggetrokken in het bos." Ex-commandant Nieboer: „Er was een zestal Amerikanen ondergedoken op de boerderij van Marinus. Deze Amerikanen werden door ons van wapens voorzien, die, toen de boerderij werd overvallen, goed van pas kwamen. Na een geweldig vuurge vecht wisten alle zes te ontkomen. Mari nus z'n vader en zuster, evenals een onder duiker, werden weggevoerd. Alleen de laatste is niet teruggekeerd." Nieboer had, na reeds enkele jaren actief verzetsman te zijn geweest, samen met de in 1945 gefusilleerde J. van der Haar, de verzetsgroep Vroomshoop gevormd. De eerste dropping voor de groep was in augustus 1944 in de gemeente Wierden, maar dit terrein bleek onveilig te zijn. De keuze viel toen op het afwerpterrein, waarover Nieboer nog met enige trots spreekt: er vonden hier meer droppingen plaats dan op enig ander Nederlands af werpterrein en het was ongekend lange tijd veilig. Stegerenseveld, zoals het ter rein heet, had ook in Londen onder de codenaam „Evert" een grote reputatie verworven. „Evert is safe," zeiden de pilo ten van de RAF, de Engelse luchtmacht, „Dit is exact de plaats" uitgestrekte arm). Van links naar rechts: Maria, Cor en Amos (met Foto's Arie Legerstee als de droppingen boven Nederland ter sprake kwamen. „Ik wist dat het een machtig mooi terrein was, zo afgelegen, binnen de driehoek Mariënberg, Hardenberg en Ommen. Er waren in dit gebied tien boerderijen maar de bewoners zwegen als het graf," vertelt Blonde Henk, een van de leden van de groep. Ook Nieboer laat zich lovend uit over de zwijgzaamheid en de medewer king van de Sallanders. „De families Veurink en Weitkamp voor zagen ons van aardappelen, melk, spek en zelfverbouwde tabak." De groep dook van augustus 1944 tot het einde van dat jaar onder in een hut in de Stegerense bossen. Toen de Duitsers er lucht van begonnen te krijgen, werd een hol bij het afwerpterrein gegraven, waarin alle mannen een onder dak vonden. Hierin werden ook de gedrop te wapens brenguns, stenguns, geweren en pistolen gereed gemaakt voor ver zending. Het verzorgingsgebied bestond uit Dedemsvaart, Dalfsen, Deventer, Hol ten, Kampen, Lemelerveld, Lemele, Om men, Vriezenveen, Twente en de Achter hoek. Soms werden de wapenzendingen afgehaald, dan weer bracht de groep ze zelf weg met een paard en wagen, per schip of op de fiets. Er waren dertien geslaagde droppingen van totaal achten veertig ton wapens, munitie, levensmidde len en kleding. Hoe verliep een dropping? Marconist Van Beek seinde 's middags een door hemzelf bedachte slagzin naar Londen, zoals: „De kikker kwaakt in het riet." Nog dezelfde avond werd in een uitzending van Radio Over de fiets in de literatuur zou een boek geschreven kunnen worden. Wim Si mons bloemleesde enkele fietsgedichten, en Bob den Uyl herschreef zijn amusante studie over het rijwiel: „Wat fietst daar?". Aanlei ding tot een paar literaire fiets-opmerkingen. door T. van Deel In OEK DE Jongs „Op waaiende zomerjurken" staat de herinnering centraal aan een fiets tocht: „toen hield opeens het zenuwslo pende geratel van het stokje langs de spaken op, was er alleen nog het suizen van de wind, het fladderen van hun jur ken en leek het of hij zich na een lange lange aanloop in de lucht ver hief en in plotselinge stilte wegzweefde. Een onbeschrijflijk licht en ruim gevoel. Hij zat nog ge woon op die wiebelende baga gedrager. Hij voelde de heu pen van zijn moeder bewegen onder zijn handen. Hij zag de gespierde benen van mevrouw Koelman. En die zomerjur ken, nu eens klevend aan hun benen, dan weer opbollend als kleine parachutes. Alles was gewoon zoals het was. Maar hij hoorde bij alles en zweefde." Zonder de fiets was deze ge lukservaring, dit intense ge voel van samenhang, er niet geweest. De Jong levert daarmee een recent voorbeeld van de rol die de fiets speelt in de litera tuur. Sinds de fiets in de werkelijkheid ontstond, is hij op allerlei manieren in de lite ratuur in gebruik geraakt. Een befaamd voorbeeld is de volgende passage uit Gorters „Mei": Twee jonge goden over zee genaakten Wedijverend, met flikke rende voeten, Mei kon ze hooren lachen, 't was als toeten En stooten op jachthorens toen ze voor Haar langs gingen om zwierend en een spoor Van trilling maakten in de zonnestralen. Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen Raderen wieleren dat licht rondspat, De cirkels draaien en het witte pad Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen En trappen vastberaden, in hun zielen Is nijd en haat, voor 't doel de ééne wint, Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap Slaakt los menschenge- juich en handgeklap r Zoo snelden ze verder Het moet, ook nu nog, voor stelbaar zijn hoe gewaagd van Gorter deze vergelijking tus sen twee jonge goden en twee wielrijders is. De werkelijk heid lijkt het, in dit geval, even gewonnen te hebben van de kunst, en met wat een prachtig en kunstig resultaat. Dit Mei-fragment is natuur lijk opgenomen in de bloemle zing „De fiets", die Wim J. Simons samenstelde. Uit dat boekje blijkt hoe de fiets, te beginnen met De Schoolmees ter, poëtisch heeft rondgere den. Achterberg gewaagde van „het suizend feestydat rij wiel is geweest". Verwey zag de wielrijder zo: „In volle teu gen/Drinkt hij de lucht." Van Ostaijen beschouwde de fiets als „hoopsimbool". „M'n fiets dat is het kettingruisen;/Dat is het vlieden van de rode hui zen/Om mij heen". Simons merkt op dat de fiets de laat ste tijd enorm populair is ge worden, niet alleen buiten, maar (dus) ook binnen de lite ratuur. Dichters generen zich er niet voor dat ze fietsliefhebbers zijn. Jan Kal vergeleek het dichten zelfs met „fietsen op de Mont Ventoux". Het dich- tersros Pegasus is een stalen ros geworden, bij voorbeeld een „Peugeot (12 kg)". De He likon is nu de moeilijkste etappe. Het gros van de fiets gedichten die Simons bloem leesde uit de jaren zestig en zeventig is niet erg grootse poëzie. In feite rijdt Ad Zuide rent eenzaam aan kop. Zijn werk heeft werkelijk van de fiets een fijnzinnig voertuig gemaakt, een middel dat trek ken vertoont van de poëzie zelf. Het fietsen wordt dich ten, maar oneindig veel sub tieler dan bij Kal het geval is. Ergens geeft Zuiderent zelfs een wieler-variant van de tra ditionele zucht naar hoger ho ning, als hij schrijft: „Zo eeu wig fietsen!" gaat het door hem, en/geen mens ziet dat zijn fiets de lucht in wil.' Ook in het proza reed de fiets onlangs weer rond, want Bob den Uyl liet een geheel her schreven herdruk uitkomen van zijn boekje „Wat fietst daar?". Het is een amusante, nu in de bekende humor-stijl bewerkte „studeie" over de fiets, de theorie en de praktijk van het op weg zijn, en de gevaren die daarmee verbon den zijn. Het proza van Den Uyl is pas toen het zich op de fiets ging afspelen goed inge slagen; denk aan „Gods we gen zijn duister en zelden aan genaam" en „Een zwervend bestaan". In het titelverhaal van zijn nieuwste bundel „De bloedende trein" is hij van de fiets afgestapt. In „Wat fietst daar?" memoreert Den Uyl dat de dames vroeger „hun lange rokken met een elastie ken bandje aan de onderkant van het frame vastmaakten om onfatsoenlijk opwaaiende zomerjurken te voorkomen." Een intern-literaire kniroog. Een van de véle aardige trek jes in het boekje is Den Uyls pleidooi voor met-de-wind- mee fietsen: „Wij blijven de hele dag met de wind mee fietsen, en keren 's avonds per trein terug. Dit kernidee van de ideale fietstocht stuit op veel verzet. Algemeen wordt het als bijzonder slap be schouwd altijd met de wind mee te fietsen. Tegen de wind in fietsen vindt men sportie ver en opbouwender voor het karakter. Deze van jongs af aan ingehamerde, uit calvinis tische bronnen ontsproten op vatting dient overwonnen te worden." In het proza wordt, om begrij pelijke redenen, heel veel meer gefietst dan in poëzie. Vestdijk begon zijn roman „De onmogelijke moord" met enkele zinnen die laten weten hoe groot het belang van fiet sen is voor het schrijven: „In de oktoberweken, die hij nog bij Kalbas wou doorbrengen, breidde de schrijver zijn fiet stochten nog uit. Over droge, reeds door nachtvorst aange rande herfstbladeren rolde hij het weilandengebied in, waar op zijn fietskaart de bossen met onregelmatige tanden en happen in overgingen. Hij duwde veel verte voor zich uit, doorsneed dunne mist, of reed gewoon in de zon Zo'n beschrijving doet naar buiten zien en overwegen of een toch tje mogelijk zou zijn, om dan een andere fiets-zin uit de lite ratuur te beleven, zoals deze uit Krols „De rokken van Joy Scheepmaker": „Hoog op de fiets gezeten reed hij uit." Bob den Uyl. Wat fietst daar? Een studie. Amsterdam, Que- rido, 1980. 72 blz. gefll. 12,50. Wim J. Simons. De fiets. Baarn, Erven Rap, 1980. The- ma-poëzie deel 4. 64 blz. 16,50. Ook aardig zijn J. J. Klant. De fiets (De Bezige Bij), Tim Krabbé. De renner (Rap). Oranje deze slagzin en die van andere verzetsgroepen voorgelezen; dit beteken de dat de dropping in de komende nacht kon worden verwacht. Nieboer: „Er werd dan een groep gevormd, die de seinlam pen moest bedienen, waaraan de piloot kon zien waar de containers moesten wor den afgeworpen. Ook stelde ik mannen, gewapend met brengun en geweren rond het terrein op om eventueel ongewenste belangstellenden te weren. Tot twee keer toe heeft de SD, die wist dat er daar ergens in het gebied een afwerpterrein was, het terrein uitgekamd, maar we zaten toen al in het hol." Marconist Van Beek, die het radio-contact voor de groep verzorgde, was augustus 1944 bij Voorthuizen „blind" afgeworpen. Dit wil zeggen dat hij niet kon rekenen op de steun van een „ontvangst-comité" (zo was de term) van verzetsmensen op de grond. Bij zijn eerste vlucht boven bezet gebied ging de dropping niet door tenge volge van teveel Duits afweervuur. Over zijn tweede vlucht, samen met twee ande re agenten vertelt Van Beek „De dispat cher, het bemanningslid van het vliegtuig, dat de parachutisten moest begeleiden, opende het luik. Ver beneden ons zagen we vier lichten in rood en wit. waaruit we begrepen dat we boven een afwerpterrein vlogen. Het groene lichtje in het toestel ging aan en dat was het teken dat we het doel naderden. Via de intercom kreeg de dispatcher bericht van de navigator dat er teveel wind stond en dat het gevaarlijk was om nu het toestel te verlaten, maar dat hij het aan ons overliet om te springen of terug te gaan naar Engeland." „We besloten te springen, omdat we het langzamerhand zat waren boven bezet ge bied te vliegen met alle gevaren van dien. Ik ging als eerste en om mij heen zag ik dat de andere parachutes waren openge gaan. Snel kwam de aarde op mij af en bij de grond gekomen merkte ik dat er inder daad teveel wind stond. Een groot houten hek, doemde plotseling voor mij op en ik trok mijn benen op om er niet tegen te slaan. Op hetzelfde moment sloeg ik met kracht tegen de grond en voelde ik een hevige pijn in mijn rechterknie. De eerste twee weken in bezet gebied liep ik enigs zins kreupel." Cor, de agent-organisator die boven Ste gerenseveld werd gedropt, kwam goed neer. „Maar," zegt hij, „ik was als vecht- soldaat mentaal nog niet aangepast aan de verhoudingen in bezet gebied. Wat heb ben die mannen mij goed opgevangen!" Later, na het bezoek aan het afwerpter rein, zwaait Cor in een toespraak aan tafel de groep de hoogst denkbare lof toe: „Ik Liep de overwinningsparade in Tunis en ook die in Londen, maar de eer hier aan wezig te mogen zijn, is veel groter. Toen Nieboer mij liet weten dat jullie bijeen zouden komen, na een verzoek van Trouw, V ywilde ik erbij zijn. Na de oorlog zijn ver zetsmensen als roofridders afgeschilderd, maar ik heb jullie leren kennen als kinder lijk gemotiveerde, bescheiden mensen met een grote innerlijke discipline." „Jullie zijn me altijd bijgebleven en mis schien kwam dat ook doordat jullie god vruchtige mensen waren terwijl ik een moderne heiden was. Laten we niet aan heldenvereniging doen, ik ga ook nooit naar herdenkingen, maar met één herin nering wil ik jullie eren. Na de bevrijding werden in ons land vrouwen kaal geknipt en toen kwam Haselhoff, plaatsvervan gend commandant van het district Sal- land, naar me toe en zei alleen maar: „Ik vind het niet goed dat dit gebeurt." En ik heb daarna gezegd: Het gebeurt niet. Ik zie jullie als vergeten soldaten van Oranje, maar misschien dat jullie de plaats weer zullen kunnen innemen, die jullie toe komt." Na de toespraak van Cor is het stil. De gesprekken worden hervat. Tegen het ein de van de middag wordt plotseling, nogal abrupt, afscheid genomen. „Cor ga je weg?" „Ja, ik wel." „Bertus. wat doe jij?" Ze verdwijnen snel. net als in 1945. na de bevrijding. door Huib Goudriaan MARIËNBERG (O.) Op een regenachtige, kille dag dit voor jaar keren ze terug naar hun af werpterrein. Voor het eerst na vij fendertig jaar. De veertien man nen van de Overijsselse verzets groep Vroomshoop en twee van de zeven „agenten", die hier aan een parachute neerkwamen. We banen ons een weg langs kui len en struiken. Dan houdt een man, die ze „Amos" noemen, de pas in. Hij zegt: „Dit is exact de plaats, Cor, daar waar die kraai zit; daar raakte jij de grond." „Ik zag jou naar beneden komen en toen vloog het vliegtuig door; maar ik wist dat er nog een tweede man moest springen. Even later zag ik, daar bij de Vecht, een parachute afsteken tegen de lucht. Maria, die was van jou, jij was in een boom terechtgekomen en ik dacht: Die moet eruit voordat de moffen komen!" Het verhaal van een dropping het af werpen van mensen of materiaal bestemd voor het verzet in de Tweede Wereldoorlog komt in 1980 over als een „spannend avontuur". Maar Cor, die als agent-organi sator, in de nacht van 2 april 1945 samen met Maria uit een Britse bommenwerper in de duisternis sprong, stelt vijfendertig jaar later vast: „Neem van mij aan en ik vocht als beroepsmilitair op vele slacht- velden dat dit terrein doordrenkt is met angst." Cor, als Nederlander in Britse dienst bij de „woestijnratten" in Noord-Afrika en voor jaar 1945 door Londen naar bezet gebied gestuurd, spreekt in de tegenwoordige tijd. Hij zegt: ...„is doordrenkt met angst." De mannen van de verzetsgroep Vrooms hoop, die zorgden voor het veiligste af werpterrein van Nederland, zien elkaar op deze dag voor het eerst sinds 1945 terug als groep. „Na de bevrijding gingen we uit elkaar, het was 'tot ziens' en ieder ging zijn eigen weg," zegt een van hen. Maar als zij, op ons verzoek uitgenodigd door hun voormalige commandant J. Nieboer en hün marconist J. Beekman, bijeenkomen in een café in Mariënberg, wordt het verle den tegenwoordige tijd. Geroezemoes van stemmen, koffie, met moeite onderdrukte emoties, een borrel en nog een borrel. Flarden uit chaotische gesprekken van mensen, die elkaar weer bij de veizetsnaam noemen. Ome Herman (voormalig commandant district Salland): „Wij zaten met z'n drie ën, onder wie Maurits J. Beekman, de marconist) op de deel van een boerderij, vanwaar Maurits naar Londen seinde. Op een dag vielen plotseling Duitse kwartier makers binnen met als doel inkwartiering. De dochter van de boer hield die kerels aan de praat, zodat wij de kans kregen te ontsnappen naar een bosje achter de boer derij. En jij, Maria, (een van de twee gedropte agenten) van jou had ik meer last dan gemak met jouw aanvalsdrift!" Maria: „Ik was doordat het toestel te laag vloog in een boom terechtgekomen en m'n borstbeen zat in elkaar. Maar ik ben hier, bij jullie, goed opgevangen; ik heb zoveel warme en tevens discipline ervaren. Ik heb m'n leven aan jullie te danken, jullie hebben alles gegeven wat jullie konden geven. Ik pakte al een handgranaat, toen de Duitsers binnenkwamen." De Kok (verzetsnaam): „We kunnen ons wel groot houden, maar soms waren we zo bang als wezels. Verzet begon meestal met bet opnemen van een onderduiker en al gauw kreeg je het probleem dat je bonnen nodig had voor eten, dus werd een distri butiekantoor gekraakt. Nou ja, dan was het zover. Je naam was bekend bij de Duitse Sïcherheits Polizei (SD) en je kon niet terug." Marinus: „Jullie praten over angst, maar heb geen angst gekend. We hadden 7ATERDAG 10 MEI 1980 TROUW/KWARTET ■REPORTAGE— Er zijn verzetsmensen, die wars van herdenken, na 1945 nooit meer als groep bijeenkwamen. Zij werden soms ook vergeten door de officiële geschiedschrijving. De verzetsgroep Vroomshoop, die wellicht het veiligste afwerpterrein van Nederland bewaakte, keerde na vijfendertig jaar terug naar de plek van dertien geslaagde droppingen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 13