Vrouwen in verzet: Waarom mag ik niet meevechten?' Schoonmaker Niet 'waar', maar wel veel waard ISOCIAAL BERECHT! zaterdag 3 mei 1980~ trouw/kwartet IBINNENLANDÏ Hebben er eigenlijk wel vrouwen meegedaan in het Nederlandse verzet in de jaren '40-'45? Of was dat allemaal alleen maar mannenwerk? Je zou het bijna geloven, wanneer je afgaat op wat de officiële geschiedschrijving over dit onderwerp te zeggen heeft. Toch hebben er wel degelijk vrouwen meegedaan in het verzet, concluderen de auteurs van twee onlangs verschenen boeken, die speciaal de rol van de vrouw in deze tijd hebben bestudeerd. door Cisca Dresselhuys „Ik moest 's avonds mee het bor des op; een machtig gezicht dat volle Marktplein. Na de speech werd het Wilhelmus gezongen. Waar ik nooit, maar dan ook nooit, aan gedacht had. was dat ze mij bij de hoofdpersonen be schouwden. 't Viel me zo vreemd op het lijf, ik heb veel gedaan, maar had altijd het gevoel dat ik meer had moeten doen. En dat het in ondergrondse kringen zo bekend was en gewaardeerd werd, had ik nooit gedacht. Bij al dat grote werk, was ik maar zo'n klein schakeltje." Dit schrijft een zakenvrouw van 53 jaar op 19 april 1945 in haar dagboek. Op die dag is haar woonplaats op de Veluwe bevrijd. Zij heeft een vooraanstaande positie in het verzet ingenomen en heeft daarvoor een tijdlang in de gevangenis gezeten, ze is intensief betrokken geweest bij het ver bergen van Joden in haar eigen woning en in andermans woningen: één van de vele vrouwen, die in Nederland hebben meege daan in het verzet, maar wier rol nauwe lijks beschreven is in de officiële geschied schrijving. Hoeveel vrouwen hebben er in ons land eigenlijk meegedaan in het verzet en in welke functies? In het totaal hebben, naar schatting 30.000 Nederlanders zich op een of andere manier beziggehouden met het georgani seerde verzet tegen de Duitse bezetters en de NSB. Onder hen waren naar schatting 3000 vrouwen. Gezien de positie van de vrouw in die jaren (de vrouw hoorde toen nog thuis bij de kinderen en achter het aanrecht) een verhoudingsgewijs groot aantal. Van die 3000 verzetsvrouwen zijn 1300 k 1400 voor korte of langere tijd gearresteerd geweest. Van hen kwam on geveer de helft om het leven. In totaal zijn üo'n tien Nederlandse vrouwen wegens verzetsactiviteiten ter dood gebracht door de Duitsers. Bij het spectaculairste (maar niet doel treffendste) onderdeel van het verzet: het gewapende, zijn ongeveer drieduizend mensen betrokken geweest, van wie naar een ruwe schatting, ongeveer 250 vrou wen. Dat waren meestal jonge, onge trouwde vrouwen, vaak studentes of wer kende vrouwen, die bij de voorbereiding van overvallen en sabotage-acties het ter rein verkenden, zonodig Duitsers verleid den en in verscheidene gevallen daadwer kelijk meededen aan het doden van Duit sers of verraders. Hannie Schaft werkte regelmatig mee aan dergelijke liquidatie- acties, de studentes Reina Prinsen Geer- ligs en Truus van Lier doodden verschei dene NSB'ers, Frieda Belinfante zou het brein geweest zijn achter de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister. Overigens behoorde het tot de uitzonde ringen dat vrouwen meededen aan derge lijke acties, meestal bleven ze, na wel te hebben meegewerkt aan de voorbereidin gen, bij de actie zelf op de achtergrond (zo mocht Frieda Belinfante uiteindelijk niet meedoen aan de overval op het Amster damse bevolkingsregister omdat zij een vrouw was.) Onderduikers en joden. Een onderdeel van het verzet, is het in huis hebben van onderduikers en joden. Het is typerend dat het verlenen van on derdak aan joden niet tot het officiële verzetswerk wordt gerekend, aangezien dit de doeltreffendste vorm van sabotage van de Duitse plannen is geweest en het een hoogst gevaarlijke bezigheid was voor de mensen, die zich ermee bezig hielden. Ongeveer 300.000 mensen hebben voor korte of lange tijd ondergedoken gezeten in ons land. Onder hen waren 25.000 joden. Tussen de 100.000 en 200.000 Nederlandse gezinnen hebben wel eens onderduikers gehad; dat kon variëren van een verblijf van een paar dagen voor één persoon tot gevallen, waarin men hele gezinnen vier jaar lang in huis had. Met welke spannin gen dat gepaard kon gaan, zowel voor de onderduikers als voor de mensen, die on derdak verleenden, laat zich raden. En al die spanningen kwamen meestal neer op de vrouw, die nu eenmaal het huishouden op poten probeerde te houden. Wanneer je deze huisvrouwen mee zou rekenen bij de verzetsmensen, zouden de officiële cijfers er uiteraard heel anders komen uit te zien. De schrijvers, die zich hebben bezig ge houden met de rol van de vrouw in het Nederlandse verzet (Marjan Schwegman, Lidwien Marcus en Bob de Graaff) komen tot de conclusie, dat de vrouwen wel dege lijk een rol in het verzet hebben gespeeld, dat deze rol veel te weinig aandacht heeft gekregen tot nu toe, maar dat de vrouwen, regelrecht voortbordurend op hun voor oorlogse leven geen leidinggevende func ties kregen in het veizet. Dit veranderde overigens na september 1944, toen het westen van Nederland eigenlijk een soort vrouwenmaatschappij was geworden. (De mannen zaten of in Duitsland of zaten ondergedoken om te voorkomen dat ze naar Duitsland, in de Arbeitseinsatz, ge voerd zouden worden). In die tijd kreeg je ook de hongertochten, die voornamelijk door vrouwen werden gehouden. (Op gam mele fietsen reed men dan van het westen naar het noorden of het oosten, naar boer derijen om daar voedsel te gaan verzame len). In die periode draaide het verzet ook om de vrouwen, omdat de mannen zich niet of nauwelijks meer op straat durfden te vertonen. Zonder deze vrouwen zou het verzet in die fase van de oorlog als een kaartenhuis in elkaar gestort zijn. Illegale pers Dit geldt vooral voor de illegale pers. Bij de voorbereiding en de verspreiding van deze bladen waren nogal wat vrouwen betrokken. De redactie was over het alge meen in handen van mannen. Dr. Gesina van der Molen, voor de oorlog journaliste bij het AR-dagblad De Standaard, vorm de op deze regel een van de belangrijke uitzonderingen. Zij was een van de eerste medewerkers van het illegale blad Vrij Nederland en behoorde in 1943 tot de oprichters van Trouw. Gesina van der Molen was ook nauw betrokken bij het onderdak brengen van joodse kinderen (de zogenaamde kindergroep van tante Lien). De meeste vrouwen, die aan de illegale pers meewerkten, deden koeriersdiensten. Zij brachten zetsel en kopij rond door het hele land (de kleine advertenties in Het Parool hebben tot voor kort de naam van deze vrouwen gedragen: koeriersters). Ei genlijk was het werk van deze koeriersters even belangrijk en veel gevaarlijker dan het werk van de redacteuren, die hun bijdragen van hun schuilplaatsen uit kon den leveren. Vooral het rondbrengen van de illegale krantjes was een vrouwentaak. Tante Riek Een paar andere namen van vooraan staande verzetsvrouwen: Helena Theodo ra Kuipers-Rietberg (tante Riek), huis vrouw en moeder van vijf kinderen uit Winterswijk, die betrokken was bij de hulp aan joodse onderduikers. Zij gaf in 1942 de stoot tot de oprichting van de organisatie LO (De Landelijke Organisa tie voor Hulp aan Onderduikers) die tot de grootste verzetsbeweging zou uitgroeien. Verder had je Truus Wijsmuller-Meijer, die hulp verleende aan joodse kinderen, de felle Hannie Schaft, die bij liquidaties betrokken was en de zusters Corrie en Betsie ten Boom uit Haarlem, die een soortgelijke hulpverleningsdienst hadden als Truus Wijsmuller. Mevrouw Kuipers is in 1944 gearresteerd, na verraden te zijn. Zij is omgekomen in het concentratie kamp Ravensbrtlck. Ook Corrie en Betsie ten Boom werden verraden en kwamen in het concentratiekamp terecht, waar Bet sie overleed. Hannie Schaft werd in 1945 gegrepen en doodgeschoten. Dat vrouwen, vaak zeer gemotiveerd, mee wilden doen aan het verzet tegen de bezet ters. blijkt uit het volgende dagboekfrag ment van een 34-jarige ambtenares uit Amsterdam, die op 26 augustus 1944 schreef: „Wij hebben een persoonlijk ver zoek gekregen om ons aan te sluiten bij de illegale beweging. Eindelijk is mijn gebed van vier jaar in vervulling gegaan. Het is moeilijk een beslissing te nemen, maar ik weet zeker, dat ik er eeuwig spijt van zal hebben als ik het niet doe. Bovendien, mag je anderen alles laten opknappen als je zelf mee kimt werken?" Een paar dagen later noteert ze teleurgesteld: „Nu had ik de beslissing genomen en me vrij gemaakt van kantoor door ziekteverlof te nemen en nu kreeg ik de mededeling, dat het niet doorging. Wat is dat een afschuwelijke teleurstelling. Ik had me er al zo Ingeleefd en me al zo los van alles gemaakt en nu dit. Dat komt zeker door mijn hoogmoed, want ik was er trots op na de oorlog te Het werk aan illegale blaadjes, (foto RIOD, Cas Oorthuis) voorschijn te komen en dat dan iedereen zou weten dat ik aan de bevrijding had meegewerkt. Wat heb jij gedaan nu de geallieerden voor Dordrecht en Gelder- malsen staan? Ik heb kopjes gewassen en boodschappen gedaan. Afschuwelijk nu weer aan de kant te staan, weer niets te kunnen doen. Waaraan heb ik dit ver diend? Is het omdat ik in gedachten al met mijn armband zal defileren als de strijd was geëindigd? Waarom mag ik niet meevechten? Vier Jaar lang heb ik naar deze ogenblikken gensakt." „Grote zorg" De zakenvrouw, die aan het begin van dit artikel gehuldigd werd na de bevrijding, schreef in 1942 in haar dagboek: „Van daag de mensen weggebracht, zij was apa- tisch, ze waren al vijf keer verhuisd en heel erg dankbaar voor het rustige huis, dat ze nu kregen. Als we toch beleven mochten, dat we al die mensen levend tot aan het eind van de oorlog konden bren gen. 't Is een grote zorg, al die mensen, die daar zitten. Daar komt Joop. die heeft nog laat wat te vertellen. Als het maar goed nieuws is en we geen meerdere angst be hoeven te hebben, 't Blijft hetzelfde, de politie gaat morgen huiszoeking doen, vraagt naar joden maar zal niets vinden, 't Is zo prachtig georganiseerd, als het aan hun lag zouden ze geen jood vinden. En dat moet ook niet. Ik word liever zelf meegenomen, dan dat er één jood gepakt wordt. Het is net of ik me voor al die mensen verantwoordelijk voel." „Daar staat zij" Ten slotte uit het dagboek van een 33- Jarige gymnastiekleraar, die met behulp van zijn vrouw in 1942 ontsnapt uit het concentratiekamp Amersfoort. „Twee struiken duw ik uit elkaardaar staat zij, mijn vrouw. Zij zegt niets, maar wijst naar een bepaalde plaats, waar ik heen moet gaan. Hier vind ik een koffer en een fiets. Klompen uit, schoenen aan, broek, jas, regenjas over mijn uniform. Das om, hoed op, bril op mijn neus. Klom pen en muts in het koffertje. Fiets in de hand, over het greppeltje en daar rijden we de Berg op. Van opwinding kan ik niets zeggen. Mijn vrouw rijdt zwijgend naast me. De mannen, die ik vanuit het bos gezien heb, zie ik nu aan de weg werken. Ze letten niet op ons. Wat zou er ook te zien zijn aan twee vreedzame burgers, die voorbij fietsen?" „Het stille verzet" door Marjan Schwegman, Socialistische Uitgeverij Amsterdam, 1980. „Kinderwagens en korsetten" door Lid wien Marcus en Bob de Graaff, Bert Bak ker, 1980. door Huub Elzerman Schoonmaker was hij en elke avond ploeterde hij na zijn normale dagtaak nog een paar uur om kantoren op te ruimen, aan te vegen en schoon te soppen. Zo'n dubbele taak valt een gewoon mens al zwaar, maar voor iemand met rheumaklachten was het nauwelijks vol te houden. De schoonmaker keek dan ook verlangend uit naar de dag, waarop hij met vakantie zou gaan naar zijn familie in Marokko. Daar zou hij weer op adem kunnen komen. „Ik geloof', zei zijn arts, „dat die vakantie u zeker goed zal doen. Maar ik vrees dat uw rheumaklachten er niet door zullen verdwijnen. Zodra u terugkomt vind ik ziekenhuisopname dringend gewenst. U mag zo beslist niet blijven rondlopen". De Marokkaan knikte gelaten. Een behandeling in het ziekenhuis, inclusief operatieve ingrepen, lokten hem niet erg aan. Maar hij begreep dat hij met zijn gewrichtspijnen ook niet verder kon werken. Er moest iets gebeuren. Met ingang van 28 november nam hij ontslag bij zijn twee bazen en na een verblijf van twee maanden in Marokko keerde hij per 5 februari terug in Nederland. Bij zijn thuiskomst zag hij dat de arts de zaken voortvarend had aangepakt. Er lag een oproep om op 9 februari in het Academisch Ziekenhuis te verschijnen in verband met een opname. Op de avond van 8 februari werkte hij nog bij een van zijn voormalige bazen, de volgende dag meldde hij zich ziek en vertrok naar het ziekenhuis. Daar wachtte hem een uitgebreid onderzoek, compleet met proefoperaties. Geen pretje dus, maar ook zijn lotgevallen na het ontslag stemden hem allesbehalve vrolijk. Er lag opnieuw een briefje in zijn brievenbus. Dit keer van de bedrijfsvereniging, die hemzo las hij verschrikt een uitkering krachtens de Ziektewet weigerde. „Uw dienstbetrekking is geëindigd met ingang van 28 november wegens uw vertrek naar Marokko voor een periode van meer dan drie weken. Bij uw indiensttreding heeft uw werkgever u medegedeeld dat beëindiging van het dienstverband in zo'n geval regel is. Na uw terugkeer in Nederland op 5 februari is opnieuw een dienstverband bij deze werkgever tot stand gekomen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat u niet verzekerd bent geweest gedurende het tijdvak 28 november tot 8 februari. U heeft zich per 9 februari ziekgemeld wegens opname in een ziekenhuis in verband met ongeveer een jaar bestaande rheumaklachten, waarvoor u regelmatig onder medische behandeling was. Tot ziekenhuisopname zou in principe reeds zijn besloten voor uw vertrek naar Marokko. Blijkens ons ter beschikking staande gegevens moest op grond van uw gezondheidstoestand op 8 februari toen uw verzekering opnieuw inging binnen een half jaar arbeidsongeschiktheid worden verwacht. Wij maken om deze reden gebruik van onze bevoegdheid ziekengeld geheel te weigeren." Tot zover de brief van de bedrijfsvereniging. Het zag er somber uit, want zo op het eerste gezicht mocht de bedrijfsvereniging de ziekengelduitkering inderdaad weigeren. Op grond van de Ziektewet mag een bedrijfsvereniging een uitkering weigeren als de ongeschiktheid om te werken al bestond op het moment dat de verzekering inging of als de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na de aanvang van de verzekering op grond van de gezondheidstoestand kennelijk was te verwachten. Deze bepaling is in de Ziektewet opgenomen om misbruik te voorkomen en om een beperkte risico-selectie mogelijk te maken. Het gebeurt weieens dat iemand de een of andere ziekte onder de leden heeft en vermoedt dat hij daardoor binnen afzienbare tijd niet meer zal kunnen werken Wanneer hij dan in loondienst gaat werken, kan hij aanspraak maken op een ziekengelduitkering zodra hij echt niet meer kan werken. Dat is uiteraard niet de bedoeling van de Ziektewet. Als een soort veiligheidsmarge wordt daarom een termijn van een half jaar aangehouden. Iemand die voorspelbaar binnen een half jaar ziek wordt, krijgt geen uitkering. Dat geldt overigens niet voor iemand, die bijvoorbeeld besmet is en die dat op geen enkele wijze zou kunnen vermoeden. Uitgangspunten van de wet zijn het tegengaan van misbruik en het mogelijk maken van een beperkte risico-selectie. De bepaling slaat ook uitsluitend op mensen die tevoren niet waren verzekerd. Gaat iemand van de ene werkgever over naar de andere dan is er sprake van een aansluitende en doorlopende verzekering en ook dan is er niets aan de hand. Onze Marokkaan kon zich uiteraard niet op een aansluitende of doorlopende verzekering beroepen. Hij had ontslag genomen, omdat zijn werkgever nu eenmaal geen vakanties van langer dan drie weken toestond, óók geen onbetaalde vakantie. Toen hij op 8 februari weer ging werken kennelijk met de bedoeling om weer verzekerd te zijn was er „bij de aanvang van de verzekering" sprake van een bestaande kwaal. De man vond dat allemaal erg onrechtvaardig en hij legde zijn zaak voor aan de Raad van Beroep. „De bedrijfsvereniging is weliswaar bevoegd om ziekengeld te weigeren," klaagde hij, „maar de beroepsrechter heeft op zijn beurt de bevoegdheid om te beoordelen of de wijze waarop de bedrijfsvereniging van haar bevoegdheid gebruik maakt in overeenstemming is met de redelijkheid. Die redelijkheid is hier ver te zoeken, want ik krijg geen ziekengeld louter en alleen omdat ik terwille van mijn vakantie was gedwongen ontslag te nemen. Wanneer mijn dienstverband niet was verbroken, was er niets aan de hand geweest." Het mocht niet baten. De Raad van Beroep stelde hem in het ongelijk. Maar de man gaf niet op. Hij stapte naar de Centrale Raad van Beroep. Daar vroeg hij opnieuw een ziekengeld-uitkering per 8 februari en indien dat zou worden geweigerd een uitkering met ingang van de datum waarop hij uit het ziekenhuis werd ontslagen: 22 februari. Naar de letter van de wet, oordeelde de centrale raad, beschikt de bedrijfsvereniging inderdaad over de bevoegdheid een uitkering te weigeren. Ook moet worden toegegeven dat in dit geval binnen een half jaar na de aanvang van de verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid moest worden verwacht. De schoonmaker wist immers dat hij in verband met zijn rheumatische klachten voor een uitgebreid onderzoek in het ziekenhuis zou worden opgenomen. De oproep, die hij bij zijn terugkeer uit Marokko in zijn brievenbus vond, kwam dus niet onverwacht. Vast stond, naar het oordeel van de raad, dat er van de kant van de schoonmaker geen sprake was van misbruik. De bedrijfsvereniging wilde alleen een risico-selectie toepassen. Met andere woorden, de bedrijfsvereniging vond de financiële risico's om de Marokkaan weer tot de verzekering toe te laten te groot. De centrale raad vond dat echter niet in overeenstemming met de redelijkheid. „Het gaat hier om een uit Marokko afkomstige buitenlandse werknemer," merkte de raad op. „Die werknemers plegen een langere vakantie op te nemen dan Nederlandse collega's. Een en ander betekent dat er moeilijkheden kunnen ontstaan met betrekking tot het voortduren van hun dienstverband en/of het verzekerd blijven voor de Ziektewet. In dit concrete geval heeft de schoonmaker, wetend dat hij in een ziekenhuis zou worden opgenomen, er de voorkeur aan gegeven eerst zijn familie in Marokko te bezoeken en dat kan hem moeilijk kwalijk worden genomen." Zo kwam de raad tot de conclusie dat de verzekering van de schoonmaker weliswaar voor korte tijd was onderbroken, maar dat de wetgever de bevoegdheid om een beperkte risico-selectie toe te passen zeker niet heeft gegeven om Marokkanen-op-vakantie aan te pakken. De schoonmaker kreeg zijn uitkering. Als je na 35 jaar op de oorlogs tijd terugkijkt is misschien wel het vreemdst de constatering dat het leven, althans tot sep tember '44, in zo belangrijke mate gewoon doorging. Terwijl de deportaties in volle gang wa ren, gebeurden de kleine „onbe langrijke" dingen precies zoals in „gewone" jaren het blijkt duidelijk als je een stapel brie ven doorbladert die een vader aan zijn ondergedoken zoon schreef. In die brieven komen zinnen voor als: „Al onze jonge konijntjes zijn doodgegaan", „De kuikentjes groeien goed", „De tabak staat er niet best voor". De zoon antwoordt met even alledaagse „nieuwtjes", met als uitschieter de bekente nis (hoewel hij weet dat hij zijn ouders er verdriet mee doet wil hij het niet voor zich houden) dat hij zich beter thuisvoelt bij de „bezwaard-gereformeerden" dan bij de „synodalen". Achter die weinig sensationele woorden ging natuurlijk vaak een heleboel schuil zoals ach ter menige uitlating in die tijd iets verborgen ging dat niet uit gesproken kon worden. Ed van Ruller, Trouw-redactie in oorlogstijd, vertelde me een paar jaar geleden dat hij zelden be richten geschreven heeft waar van hij zelf zo weinig geloofde als die hij bijeenbracht voor een ru briekje in het illegale Trouw. Of ze letterlijk klopten met de werkelijkheid was niet het be langrijkste. het ging er vooral om of ze van waarde waren voor de strijd tegen de bezetters. Vooral veel gereformeerden heb ben er in die tijd lang over ge daan om te ontdekken dat er ook een andere „waarheid" was dan de letterlijke en in te zien dat je de bezetters beslist niet moest beschouwen als de overheid in bijbelse zin, dat je tegenover deze heren best mocht, ja vaak moest, liegen en bedriegen. De waarde van een woord kon toen omgekeerd evenredig zijn aan de „waarheid" ervan in traditionele zin. Woorden kunnen al zal men zich dat niet altijd bewustzijn ook van invloed zijn op het beeld dat men zich vormt van oorlog en bezetting. Zo werd in een pro- pagandafilmpje voor de winter hulp, dat onlangs in een tv-docu- mentaire te zien was, gezegd dat voeding en dekking nodig waren in „den" winter (de plechtige uit- gangs-n leek extra-accent te krij gen) en in de tijd waarin het woord „vooroorlogsch" het le venslicht zag werd het (ook dat was op de tv te zien) nog veelal gespeld zoals ik het hier schreef, mét de deftige ch erachter. Der gelijke bijkomstigheden kunnen de indruk wekken dat het om een lang vervlogen tijdperk gaat, terwijl de stelling dat we er in veel opzichten nog middenin zit ten. heel wat beter te verdedigen zou zijn. Woorden kunnen het beeld ook grondig bederven en dat is kennelijk het geval geweest als een jongere schrijft dat hij de oorlog „slechts van horen zeu ren" kent. Dat laatste staat in een gedicht van de in 1954 gebo ren Rob Schouten, dat een plaats kreeg in de geruchtma kende poëzie-bloemlezing van Gerrit Komrij. Overigens is in die bundel ook het ontstellend mooie „Vrede" van Leo Vroman te vinden, met het aangrijpende einde „Kom vanavond met ver halen/hoe de oorlog is verdwe nen/en herhaal ze honderd ma- len:/Alle malen zal ik wenen". Tevergeefs zocht ik in de bloem lezing het mij bijzonder aanspre kende „De trein" van Bert Voe ten (Begin: „Er rijdt door mijn hoofd een trein/vol joden, ik leg het verleden/als een wissel om en ik tel/de veewagons.en Ach- terbergs „Luchtaanval" („O, zwarte zwanen van de dood/in de geheimzinnige hoogte") maar zo zal iedereen wel iets missen, ook in zo'n goudmijntje als deze bundel is. Over woorden die geladen zijn met oorlogsherinneringen of die in die tijd ontstaan zijn (gelijk geschakeld. bunkerbouwers, raz zia en honderden andere) schreef ik al eens eerder. Het viel me op dat deze categorie slecht verte genwoordigd is een overigens bijzonder aardig boek: „Van Aal moes tot zwijntjesjager", door dr P H. Schröder, een verzameling korte stukjes over afkomst en andere aspecten van een flink aantal woorden (Uitgave Erven Thomas Rap. 334 pagina's, prijs dertig gulden). Het enige hon derd-procent-oorlogswoord dat ik in het boek tegenkwam is „KZ-syndroom", terwijl er wél verscheidene na de oorlog ge vormde woorden in voorkomen, witkar, koppelbaas en quiz bij voorbeeld. Het boek staat boor devol leuke wetenswaardighe den: dat Multatuli „buitenissig" bedacht heeft, dat Kuyper aan de wieg van „kleinzielig" ge staan moet hebben, dat „daal der" te maken heeft met de plaats Joachimsthal in Bohe- men, dat het werkwoord .balen' in verband staat met de nooit helemaal verklaarde uitdruk king „ergens tabak van hebben", die veranderde in „ergens balen (zakken) tabak van hebben"; de tabak verdween eruit en „ergens balen van hebben" werd gewoon „balen". Zo gaat dat in de volks mond. Wie zich voor woorden interesseert kan in Schröders boek zijn hart ophalen en wie dat doeh ervaart de waarheid van een zinnetje in het „ten ge leide": „Het Nederlands is nu eenmaal een rijke taal. PS: Waarschijnlijk door de ge lijkheid in melodie misleid plaatste ik vorige week de regel „Laat mij volgen zonder vragen" in het gezang 'k Heb geloofd en daarom zing ik. Van verscheide ne kanten wees men mij erop dat zij voorkomt in „Wat de toe komst brenge moge", onder nummer 293 voorkomend in het liedboek en deze wetk gezongen in de inhuldigingsbijeenkomst in de Nieuwe Kerk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 15