Vrouwen in verzet: Waarom
mag ik niet meevechten?'
Schoonmaker
Niet 'waar', maar
wel veel waard
ISOCIAAL BERECHT!
zaterdag 3 mei 1980~
trouw/kwartet
IBINNENLANDÏ
Hebben er eigenlijk wel vrouwen meegedaan in het Nederlandse verzet
in de jaren '40-'45? Of was dat allemaal alleen maar mannenwerk?
Je zou het bijna geloven, wanneer je afgaat op wat de officiële
geschiedschrijving over dit onderwerp te zeggen heeft.
Toch hebben er wel degelijk vrouwen meegedaan in het verzet,
concluderen de auteurs van twee onlangs verschenen boeken, die
speciaal de rol van de vrouw in deze tijd hebben bestudeerd.
door Cisca Dresselhuys
„Ik moest 's avonds mee het bor
des op; een machtig gezicht dat
volle Marktplein. Na de speech
werd het Wilhelmus gezongen.
Waar ik nooit, maar dan ook
nooit, aan gedacht had. was dat
ze mij bij de hoofdpersonen be
schouwden. 't Viel me zo vreemd
op het lijf, ik heb veel gedaan,
maar had altijd het gevoel dat ik
meer had moeten doen. En dat
het in ondergrondse kringen zo
bekend was en gewaardeerd
werd, had ik nooit gedacht. Bij al
dat grote werk, was ik maar zo'n
klein schakeltje."
Dit schrijft een zakenvrouw van 53 jaar op
19 april 1945 in haar dagboek. Op die dag
is haar woonplaats op de Veluwe bevrijd.
Zij heeft een vooraanstaande positie in
het verzet ingenomen en heeft daarvoor
een tijdlang in de gevangenis gezeten, ze
is intensief betrokken geweest bij het ver
bergen van Joden in haar eigen woning en
in andermans woningen: één van de vele
vrouwen, die in Nederland hebben meege
daan in het verzet, maar wier rol nauwe
lijks beschreven is in de officiële geschied
schrijving.
Hoeveel vrouwen hebben er in ons land
eigenlijk meegedaan in het verzet en in
welke functies?
In het totaal hebben, naar schatting
30.000 Nederlanders zich op een of andere
manier beziggehouden met het georgani
seerde verzet tegen de Duitse bezetters en
de NSB. Onder hen waren naar schatting
3000 vrouwen. Gezien de positie van de
vrouw in die jaren (de vrouw hoorde toen
nog thuis bij de kinderen en achter het
aanrecht) een verhoudingsgewijs groot
aantal. Van die 3000 verzetsvrouwen zijn
1300 k 1400 voor korte of langere tijd
gearresteerd geweest. Van hen kwam on
geveer de helft om het leven. In totaal zijn
üo'n tien Nederlandse vrouwen wegens
verzetsactiviteiten ter dood gebracht door
de Duitsers.
Bij het spectaculairste (maar niet doel
treffendste) onderdeel van het verzet: het
gewapende, zijn ongeveer drieduizend
mensen betrokken geweest, van wie naar
een ruwe schatting, ongeveer 250 vrou
wen. Dat waren meestal jonge, onge
trouwde vrouwen, vaak studentes of wer
kende vrouwen, die bij de voorbereiding
van overvallen en sabotage-acties het ter
rein verkenden, zonodig Duitsers verleid
den en in verscheidene gevallen daadwer
kelijk meededen aan het doden van Duit
sers of verraders. Hannie Schaft werkte
regelmatig mee aan dergelijke liquidatie-
acties, de studentes Reina Prinsen Geer-
ligs en Truus van Lier doodden verschei
dene NSB'ers, Frieda Belinfante zou het
brein geweest zijn achter de aanslag op
het Amsterdamse bevolkingsregister.
Overigens behoorde het tot de uitzonde
ringen dat vrouwen meededen aan derge
lijke acties, meestal bleven ze, na wel te
hebben meegewerkt aan de voorbereidin
gen, bij de actie zelf op de achtergrond (zo
mocht Frieda Belinfante uiteindelijk niet
meedoen aan de overval op het Amster
damse bevolkingsregister omdat zij een
vrouw was.)
Onderduikers en joden.
Een onderdeel van het verzet, is het in
huis hebben van onderduikers en joden.
Het is typerend dat het verlenen van on
derdak aan joden niet tot het officiële
verzetswerk wordt gerekend, aangezien
dit de doeltreffendste vorm van sabotage
van de Duitse plannen is geweest en het
een hoogst gevaarlijke bezigheid was voor
de mensen, die zich ermee bezig hielden.
Ongeveer 300.000 mensen hebben voor
korte of lange tijd ondergedoken gezeten
in ons land. Onder hen waren 25.000 joden.
Tussen de 100.000 en 200.000 Nederlandse
gezinnen hebben wel eens onderduikers
gehad; dat kon variëren van een verblijf
van een paar dagen voor één persoon tot
gevallen, waarin men hele gezinnen vier
jaar lang in huis had. Met welke spannin
gen dat gepaard kon gaan, zowel voor de
onderduikers als voor de mensen, die on
derdak verleenden, laat zich raden. En al
die spanningen kwamen meestal neer op
de vrouw, die nu eenmaal het huishouden
op poten probeerde te houden.
Wanneer je deze huisvrouwen mee zou
rekenen bij de verzetsmensen, zouden de
officiële cijfers er uiteraard heel anders
komen uit te zien.
De schrijvers, die zich hebben bezig ge
houden met de rol van de vrouw in het
Nederlandse verzet (Marjan Schwegman,
Lidwien Marcus en Bob de Graaff) komen
tot de conclusie, dat de vrouwen wel dege
lijk een rol in het verzet hebben gespeeld,
dat deze rol veel te weinig aandacht heeft
gekregen tot nu toe, maar dat de vrouwen,
regelrecht voortbordurend op hun voor
oorlogse leven geen leidinggevende func
ties kregen in het veizet. Dit veranderde
overigens na september 1944, toen het
westen van Nederland eigenlijk een soort
vrouwenmaatschappij was geworden. (De
mannen zaten of in Duitsland of zaten
ondergedoken om te voorkomen dat ze
naar Duitsland, in de Arbeitseinsatz, ge
voerd zouden worden). In die tijd kreeg je
ook de hongertochten, die voornamelijk
door vrouwen werden gehouden. (Op gam
mele fietsen reed men dan van het westen
naar het noorden of het oosten, naar boer
derijen om daar voedsel te gaan verzame
len). In die periode draaide het verzet ook
om de vrouwen, omdat de mannen zich
niet of nauwelijks meer op straat durfden
te vertonen. Zonder deze vrouwen zou het
verzet in die fase van de oorlog als een
kaartenhuis in elkaar gestort zijn.
Illegale pers
Dit geldt vooral voor de illegale pers. Bij
de voorbereiding en de verspreiding van
deze bladen waren nogal wat vrouwen
betrokken. De redactie was over het alge
meen in handen van mannen. Dr. Gesina
van der Molen, voor de oorlog journaliste
bij het AR-dagblad De Standaard, vorm
de op deze regel een van de belangrijke
uitzonderingen. Zij was een van de eerste
medewerkers van het illegale blad Vrij
Nederland en behoorde in 1943 tot de
oprichters van Trouw. Gesina van der
Molen was ook nauw betrokken bij het
onderdak brengen van joodse kinderen
(de zogenaamde kindergroep van tante
Lien).
De meeste vrouwen, die aan de illegale
pers meewerkten, deden koeriersdiensten.
Zij brachten zetsel en kopij rond door het
hele land (de kleine advertenties in Het
Parool hebben tot voor kort de naam van
deze vrouwen gedragen: koeriersters). Ei
genlijk was het werk van deze koeriersters
even belangrijk en veel gevaarlijker dan
het werk van de redacteuren, die hun
bijdragen van hun schuilplaatsen uit kon
den leveren. Vooral het rondbrengen van
de illegale krantjes was een vrouwentaak.
Tante Riek
Een paar andere namen van vooraan
staande verzetsvrouwen: Helena Theodo
ra Kuipers-Rietberg (tante Riek), huis
vrouw en moeder van vijf kinderen uit
Winterswijk, die betrokken was bij de
hulp aan joodse onderduikers. Zij gaf in
1942 de stoot tot de oprichting van de
organisatie LO (De Landelijke Organisa
tie voor Hulp aan Onderduikers) die tot de
grootste verzetsbeweging zou uitgroeien.
Verder had je Truus Wijsmuller-Meijer,
die hulp verleende aan joodse kinderen,
de felle Hannie Schaft, die bij liquidaties
betrokken was en de zusters Corrie en
Betsie ten Boom uit Haarlem, die een
soortgelijke hulpverleningsdienst hadden
als Truus Wijsmuller. Mevrouw Kuipers is
in 1944 gearresteerd, na verraden te zijn.
Zij is omgekomen in het concentratie
kamp Ravensbrtlck. Ook Corrie en Betsie
ten Boom werden verraden en kwamen in
het concentratiekamp terecht, waar Bet
sie overleed. Hannie Schaft werd in 1945
gegrepen en doodgeschoten.
Dat vrouwen, vaak zeer gemotiveerd, mee
wilden doen aan het verzet tegen de bezet
ters. blijkt uit het volgende dagboekfrag
ment van een 34-jarige ambtenares uit
Amsterdam, die op 26 augustus 1944
schreef: „Wij hebben een persoonlijk ver
zoek gekregen om ons aan te sluiten bij de
illegale beweging. Eindelijk is mijn gebed
van vier jaar in vervulling gegaan. Het is
moeilijk een beslissing te nemen, maar ik
weet zeker, dat ik er eeuwig spijt van zal
hebben als ik het niet doe. Bovendien,
mag je anderen alles laten opknappen als
je zelf mee kimt werken?" Een paar dagen
later noteert ze teleurgesteld: „Nu had ik
de beslissing genomen en me vrij gemaakt
van kantoor door ziekteverlof te nemen en
nu kreeg ik de mededeling, dat het niet
doorging. Wat is dat een afschuwelijke
teleurstelling. Ik had me er al zo Ingeleefd
en me al zo los van alles gemaakt en nu
dit. Dat komt zeker door mijn hoogmoed,
want ik was er trots op na de oorlog te
Het werk aan illegale blaadjes, (foto RIOD, Cas Oorthuis)
voorschijn te komen en dat dan iedereen
zou weten dat ik aan de bevrijding had
meegewerkt. Wat heb jij gedaan nu de
geallieerden voor Dordrecht en Gelder-
malsen staan? Ik heb kopjes gewassen en
boodschappen gedaan. Afschuwelijk nu
weer aan de kant te staan, weer niets te
kunnen doen. Waaraan heb ik dit ver
diend? Is het omdat ik in gedachten al
met mijn armband zal defileren als de
strijd was geëindigd? Waarom mag ik niet
meevechten? Vier Jaar lang heb ik naar
deze ogenblikken gensakt."
„Grote zorg"
De zakenvrouw, die aan het begin van dit
artikel gehuldigd werd na de bevrijding,
schreef in 1942 in haar dagboek: „Van
daag de mensen weggebracht, zij was apa-
tisch, ze waren al vijf keer verhuisd en
heel erg dankbaar voor het rustige huis,
dat ze nu kregen. Als we toch beleven
mochten, dat we al die mensen levend tot
aan het eind van de oorlog konden bren
gen. 't Is een grote zorg, al die mensen, die
daar zitten. Daar komt Joop. die heeft nog
laat wat te vertellen. Als het maar goed
nieuws is en we geen meerdere angst be
hoeven te hebben, 't Blijft hetzelfde, de
politie gaat morgen huiszoeking doen,
vraagt naar joden maar zal niets vinden, 't
Is zo prachtig georganiseerd, als het aan
hun lag zouden ze geen jood vinden. En
dat moet ook niet. Ik word liever zelf
meegenomen, dan dat er één jood gepakt
wordt. Het is net of ik me voor al die
mensen verantwoordelijk voel."
„Daar staat zij"
Ten slotte uit het dagboek van een 33-
Jarige gymnastiekleraar, die met behulp
van zijn vrouw in 1942 ontsnapt uit het
concentratiekamp Amersfoort.
„Twee struiken duw ik uit elkaardaar
staat zij, mijn vrouw. Zij zegt niets, maar
wijst naar een bepaalde plaats, waar ik
heen moet gaan. Hier vind ik een koffer en
een fiets. Klompen uit, schoenen aan,
broek, jas, regenjas over mijn uniform.
Das om, hoed op, bril op mijn neus. Klom
pen en muts in het koffertje. Fiets in de
hand, over het greppeltje en daar rijden
we de Berg op. Van opwinding kan ik niets
zeggen. Mijn vrouw rijdt zwijgend naast
me. De mannen, die ik vanuit het bos
gezien heb, zie ik nu aan de weg werken.
Ze letten niet op ons. Wat zou er ook te
zien zijn aan twee vreedzame burgers, die
voorbij fietsen?"
„Het stille verzet" door Marjan
Schwegman, Socialistische Uitgeverij
Amsterdam, 1980.
„Kinderwagens en korsetten" door Lid
wien Marcus en Bob de Graaff, Bert Bak
ker, 1980.
door Huub Elzerman
Schoonmaker was hij en elke avond ploeterde hij
na zijn normale dagtaak nog een paar uur om
kantoren op te ruimen, aan te vegen en schoon te
soppen. Zo'n dubbele taak valt een gewoon mens al
zwaar, maar voor iemand met rheumaklachten was
het nauwelijks vol te houden. De schoonmaker
keek dan ook verlangend uit naar de dag, waarop
hij met vakantie zou gaan naar zijn familie in
Marokko. Daar zou hij weer op adem kunnen
komen.
„Ik geloof', zei zijn arts, „dat die vakantie u zeker
goed zal doen. Maar ik vrees dat uw
rheumaklachten er niet door zullen verdwijnen.
Zodra u terugkomt vind ik ziekenhuisopname
dringend gewenst. U mag zo beslist niet blijven
rondlopen".
De Marokkaan knikte gelaten. Een behandeling in
het ziekenhuis, inclusief operatieve ingrepen,
lokten hem niet erg aan. Maar hij begreep dat hij
met zijn gewrichtspijnen ook niet verder kon
werken. Er moest iets gebeuren.
Met ingang van 28 november nam hij ontslag bij
zijn twee bazen en na een verblijf van twee
maanden in Marokko keerde hij per 5 februari terug
in Nederland. Bij zijn thuiskomst zag hij dat de arts
de zaken voortvarend had aangepakt. Er lag een
oproep om op 9 februari in het Academisch
Ziekenhuis te verschijnen in verband met een
opname. Op de avond van 8 februari werkte hij nog
bij een van zijn voormalige bazen, de volgende dag
meldde hij zich ziek en vertrok naar het ziekenhuis.
Daar wachtte hem een uitgebreid onderzoek,
compleet met proefoperaties. Geen pretje dus,
maar ook zijn lotgevallen na het ontslag stemden
hem allesbehalve vrolijk. Er lag opnieuw een briefje
in zijn brievenbus. Dit keer van de
bedrijfsvereniging, die hemzo las hij verschrikt
een uitkering krachtens de Ziektewet weigerde.
„Uw dienstbetrekking is geëindigd met ingang van
28 november wegens uw vertrek naar Marokko voor
een periode van meer dan drie weken. Bij uw
indiensttreding heeft uw werkgever u medegedeeld
dat beëindiging van het dienstverband in zo'n geval
regel is. Na uw terugkeer in Nederland op 5 februari
is opnieuw een dienstverband bij deze werkgever
tot stand gekomen. Uit het vorenstaande vloeit
voort dat u niet verzekerd bent geweest gedurende
het tijdvak 28 november tot 8 februari. U heeft zich
per 9 februari ziekgemeld wegens opname in een
ziekenhuis in verband met ongeveer een jaar
bestaande rheumaklachten, waarvoor u regelmatig
onder medische behandeling was. Tot
ziekenhuisopname zou in principe reeds zijn
besloten voor uw vertrek naar Marokko. Blijkens
ons ter beschikking staande gegevens moest op
grond van uw gezondheidstoestand op 8 februari
toen uw verzekering opnieuw inging binnen een
half jaar arbeidsongeschiktheid worden verwacht.
Wij maken om deze reden gebruik van onze
bevoegdheid ziekengeld geheel te weigeren." Tot
zover de brief van de bedrijfsvereniging.
Het zag er somber uit, want zo op het eerste gezicht
mocht de bedrijfsvereniging de ziekengelduitkering
inderdaad weigeren. Op grond van de Ziektewet
mag een bedrijfsvereniging een uitkering weigeren
als de ongeschiktheid om te werken al bestond op
het moment dat de verzekering inging of als de
arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na de
aanvang van de verzekering op grond van de
gezondheidstoestand kennelijk was te
verwachten. Deze bepaling is in de Ziektewet
opgenomen om misbruik te voorkomen en om een
beperkte risico-selectie mogelijk te maken. Het
gebeurt weieens dat iemand de een of andere ziekte
onder de leden heeft en vermoedt dat hij daardoor
binnen afzienbare tijd niet meer zal kunnen
werken Wanneer hij dan in loondienst gaat werken,
kan hij aanspraak maken op een
ziekengelduitkering zodra hij echt niet meer kan
werken. Dat is uiteraard niet de bedoeling van de
Ziektewet. Als een soort veiligheidsmarge wordt
daarom een termijn van een half jaar aangehouden.
Iemand die voorspelbaar binnen een half jaar ziek
wordt, krijgt geen uitkering. Dat geldt overigens
niet voor iemand, die bijvoorbeeld besmet is en die
dat op geen enkele wijze zou kunnen vermoeden.
Uitgangspunten van de wet zijn het tegengaan van
misbruik en het mogelijk maken van een beperkte
risico-selectie.
De bepaling slaat ook uitsluitend op mensen die
tevoren niet waren verzekerd. Gaat iemand van de
ene werkgever over naar de andere dan is er sprake
van een aansluitende en doorlopende verzekering
en ook dan is er niets aan de hand.
Onze Marokkaan kon zich uiteraard niet op een
aansluitende of doorlopende verzekering beroepen.
Hij had ontslag genomen, omdat zijn werkgever nu
eenmaal geen vakanties van langer dan drie weken
toestond, óók geen onbetaalde vakantie. Toen hij
op 8 februari weer ging werken kennelijk met de
bedoeling om weer verzekerd te zijn was er „bij
de aanvang van de verzekering" sprake van een
bestaande kwaal.
De man vond dat allemaal erg onrechtvaardig en
hij legde zijn zaak voor aan de Raad van Beroep.
„De bedrijfsvereniging is weliswaar bevoegd om
ziekengeld te weigeren," klaagde hij, „maar de
beroepsrechter heeft op zijn beurt de bevoegdheid
om te beoordelen of de wijze waarop de
bedrijfsvereniging van haar bevoegdheid gebruik
maakt in overeenstemming is met de redelijkheid.
Die redelijkheid is hier ver te zoeken, want ik krijg
geen ziekengeld louter en alleen omdat ik terwille
van mijn vakantie was gedwongen ontslag te
nemen. Wanneer mijn dienstverband niet was
verbroken, was er niets aan de hand geweest."
Het mocht niet baten. De Raad van Beroep stelde
hem in het ongelijk. Maar de man gaf niet op. Hij
stapte naar de Centrale Raad van Beroep. Daar
vroeg hij opnieuw een ziekengeld-uitkering per 8
februari en indien dat zou worden geweigerd een
uitkering met ingang van de datum waarop hij uit
het ziekenhuis werd ontslagen: 22 februari. Naar de
letter van de wet, oordeelde de centrale raad,
beschikt de bedrijfsvereniging inderdaad over de
bevoegdheid een uitkering te weigeren. Ook moet
worden toegegeven dat in dit geval binnen een half
jaar na de aanvang van de verzekering het intreden
van arbeidsongeschiktheid moest worden
verwacht. De schoonmaker wist immers dat hij in
verband met zijn rheumatische klachten voor een
uitgebreid onderzoek in het ziekenhuis zou worden
opgenomen. De oproep, die hij bij zijn terugkeer uit
Marokko in zijn brievenbus vond, kwam dus niet
onverwacht. Vast stond, naar het oordeel van de
raad, dat er van de kant van de schoonmaker geen
sprake was van misbruik. De bedrijfsvereniging
wilde alleen een risico-selectie toepassen. Met
andere woorden, de bedrijfsvereniging vond de
financiële risico's om de Marokkaan weer tot de
verzekering toe te laten te groot.
De centrale raad vond dat echter niet in
overeenstemming met de redelijkheid. „Het gaat
hier om een uit Marokko afkomstige buitenlandse
werknemer," merkte de raad op. „Die werknemers
plegen een langere vakantie op te nemen dan
Nederlandse collega's. Een en ander betekent dat er
moeilijkheden kunnen ontstaan met betrekking tot
het voortduren van hun dienstverband en/of het
verzekerd blijven voor de Ziektewet. In dit concrete
geval heeft de schoonmaker, wetend dat hij in een
ziekenhuis zou worden opgenomen, er de voorkeur
aan gegeven eerst zijn familie in Marokko te
bezoeken en dat kan hem moeilijk kwalijk worden
genomen." Zo kwam de raad tot de conclusie dat de
verzekering van de schoonmaker weliswaar voor
korte tijd was onderbroken, maar dat de wetgever
de bevoegdheid om een beperkte risico-selectie toe
te passen zeker niet heeft gegeven om
Marokkanen-op-vakantie aan te pakken. De
schoonmaker kreeg zijn uitkering.
Als je na 35 jaar op de oorlogs
tijd terugkijkt is misschien wel
het vreemdst de constatering
dat het leven, althans tot sep
tember '44, in zo belangrijke
mate gewoon doorging. Terwijl
de deportaties in volle gang wa
ren, gebeurden de kleine „onbe
langrijke" dingen precies zoals
in „gewone" jaren het blijkt
duidelijk als je een stapel brie
ven doorbladert die een vader
aan zijn ondergedoken zoon
schreef. In die brieven komen
zinnen voor als: „Al onze jonge
konijntjes zijn doodgegaan",
„De kuikentjes groeien goed",
„De tabak staat er niet best
voor". De zoon antwoordt met
even alledaagse „nieuwtjes",
met als uitschieter de bekente
nis (hoewel hij weet dat hij zijn
ouders er verdriet mee doet wil
hij het niet voor zich houden) dat
hij zich beter thuisvoelt bij de
„bezwaard-gereformeerden" dan
bij de „synodalen".
Achter die weinig sensationele
woorden ging natuurlijk vaak
een heleboel schuil zoals ach
ter menige uitlating in die tijd
iets verborgen ging dat niet uit
gesproken kon worden. Ed van
Ruller, Trouw-redactie in
oorlogstijd, vertelde me een paar
jaar geleden dat hij zelden be
richten geschreven heeft waar
van hij zelf zo weinig geloofde als
die hij bijeenbracht voor een ru
briekje in het illegale Trouw. Of
ze letterlijk klopten met de
werkelijkheid was niet het be
langrijkste. het ging er vooral
om of ze van waarde waren voor
de strijd tegen de bezetters.
Vooral veel gereformeerden heb
ben er in die tijd lang over ge
daan om te ontdekken dat er ook
een andere „waarheid" was dan
de letterlijke en in te zien dat je
de bezetters beslist niet moest
beschouwen als de overheid in
bijbelse zin, dat je tegenover
deze heren best mocht, ja vaak
moest, liegen en bedriegen. De
waarde van een woord kon toen
omgekeerd evenredig zijn aan de
„waarheid" ervan in traditionele
zin.
Woorden kunnen al zal men
zich dat niet altijd bewustzijn
ook van invloed zijn op het beeld
dat men zich vormt van oorlog
en bezetting. Zo werd in een pro-
pagandafilmpje voor de winter
hulp, dat onlangs in een tv-docu-
mentaire te zien was, gezegd dat
voeding en dekking nodig waren
in „den" winter (de plechtige uit-
gangs-n leek extra-accent te krij
gen) en in de tijd waarin het
woord „vooroorlogsch" het le
venslicht zag werd het (ook dat
was op de tv te zien) nog veelal
gespeld zoals ik het hier schreef,
mét de deftige ch erachter. Der
gelijke bijkomstigheden kunnen
de indruk wekken dat het om
een lang vervlogen tijdperk gaat,
terwijl de stelling dat we er in
veel opzichten nog middenin zit
ten. heel wat beter te verdedigen
zou zijn.
Woorden kunnen het beeld ook
grondig bederven en dat is
kennelijk het geval geweest als
een jongere schrijft dat hij de
oorlog „slechts van horen zeu
ren" kent. Dat laatste staat in
een gedicht van de in 1954 gebo
ren Rob Schouten, dat een
plaats kreeg in de geruchtma
kende poëzie-bloemlezing van
Gerrit Komrij. Overigens is in
die bundel ook het ontstellend
mooie „Vrede" van Leo Vroman
te vinden, met het aangrijpende
einde „Kom vanavond met ver
halen/hoe de oorlog is verdwe
nen/en herhaal ze honderd ma-
len:/Alle malen zal ik wenen".
Tevergeefs zocht ik in de bloem
lezing het mij bijzonder aanspre
kende „De trein" van Bert Voe
ten (Begin: „Er rijdt door mijn
hoofd een trein/vol joden, ik leg
het verleden/als een wissel om en
ik tel/de veewagons.en Ach-
terbergs „Luchtaanval" („O,
zwarte zwanen van de dood/in de
geheimzinnige hoogte") maar
zo zal iedereen wel iets missen,
ook in zo'n goudmijntje als deze
bundel is.
Over woorden die geladen zijn
met oorlogsherinneringen of die
in die tijd ontstaan zijn (gelijk
geschakeld. bunkerbouwers, raz
zia en honderden andere) schreef
ik al eens eerder. Het viel me op
dat deze categorie slecht verte
genwoordigd is een overigens
bijzonder aardig boek: „Van Aal
moes tot zwijntjesjager", door dr
P H. Schröder, een verzameling
korte stukjes over afkomst en
andere aspecten van een flink
aantal woorden (Uitgave Erven
Thomas Rap. 334 pagina's, prijs
dertig gulden). Het enige hon
derd-procent-oorlogswoord dat
ik in het boek tegenkwam is
„KZ-syndroom", terwijl er wél
verscheidene na de oorlog ge
vormde woorden in voorkomen,
witkar, koppelbaas en quiz bij
voorbeeld. Het boek staat boor
devol leuke wetenswaardighe
den: dat Multatuli „buitenissig"
bedacht heeft, dat Kuyper aan
de wieg van „kleinzielig" ge
staan moet hebben, dat „daal
der" te maken heeft met de
plaats Joachimsthal in Bohe-
men, dat het werkwoord .balen'
in verband staat met de nooit
helemaal verklaarde uitdruk
king „ergens tabak van hebben",
die veranderde in „ergens balen
(zakken) tabak van hebben"; de
tabak verdween eruit en „ergens
balen van hebben" werd gewoon
„balen". Zo gaat dat in de volks
mond. Wie zich voor woorden
interesseert kan in Schröders
boek zijn hart ophalen en wie
dat doeh ervaart de waarheid
van een zinnetje in het „ten ge
leide": „Het Nederlands is nu
eenmaal een rijke taal.
PS: Waarschijnlijk door de ge
lijkheid in melodie misleid
plaatste ik vorige week de regel
„Laat mij volgen zonder vragen"
in het gezang 'k Heb geloofd en
daarom zing ik. Van verscheide
ne kanten wees men mij erop dat
zij voorkomt in „Wat de toe
komst brenge moge", onder
nummer 293 voorkomend in het
liedboek en deze wetk gezongen
in de inhuldigingsbijeenkomst
in de Nieuwe Kerk.