Op het spoor van Gezelle Komende 1 mei is het honderd vijf tig jaar geleden dat een van Vlaanderen's grootste dichters werd geboren: Guido Gezelle. Wat is er anno 1980 daar in België nog aa n tastbare zaken overgebleven dat herinnert aan deze „anti-mens" die over de natuur zo fraai kon schrijven dat je er nu, met al die mallotige bouwsels waar vroeger de prachtigste natuur heerste, alleen maar met weemoed aan kan terugdenken. Een reis door het Vlaamse land leert dat dat niet zo heel erg veel is, maar toch genoeg om Gezelle nog enigzins te leren kennen, buiten zijn gedichten om. door J. W. Schulte Nordholt De beeldhouwer Julliis Lagae portretteerde Guido Gezelle ln 1894. Het borstbeeld ls nog hedentendage te zien ln Brugge. seminarie in Roeselave >ril hseft allengskens afge- ji met zaaien en de nachtegale kondigt abreê met luider ke- de naastkomende en blijde and van Maria". >egint, precies honderd jaar geleden, e late april van 1880, Guido Gezelle wekelijkse bijdrage aan de Gazeth Kortrijk. Elke week vertelt hij de •s leerzame historische en godsdien- wetenswaardigheden, want hij wil mik graag opvoeden, hij heeft nog iets een 18e-eeuwse almanak-schrijver, r hij schrijft bovenal omdat hij het laten kan, omdat hij met de pen in de 3 geboren is. Kan hij niet dichten - en ls. hij heeft dat zelf gezegd, een gunste s die hem overkomt - dan leent hij tot alle soorten schrijverij en rijmela- kronieken en bidprentjes, historische ges en zangversjes voor de jeugd. kan niet dichten, tenzij voor de gele- leid, in dat jaar 1880, hij kan het al a lang niet, de grote mislukkingen van leven, de nederlagen in Roesselare r hij als leraar is ontslagen (1860) en ln gge waar hij in pijnlijke persoonlijke ïlemen is geraakt, hebben zijn stem ttikt. Maar sinds hij in 1872 in Kortrijk fcrecht gekomen, als kapelaan van de ie Lieve Vrouwe-kerk (een compleet toraat vertrouwt de bisschop hem tit toe) begint hij toch wat tot rust te tien, tot zichzelf, hij is er enigszins op plaats, voor zover een dichter, zeker i grote eenzelvige dichter, dat ooit zijn in een samenleving. baarheden van de natuur en de genade r hij zo diep in gelooft, in bestaat, en al in de aanhef van één zo'n krantenar- Itje zo treffend staan aangeraakt, be ien hem weldra weer meer en meer te •weldigen en zo begint, hier in Kort- zijn dichtader opnieuw te vloeien, ïr, dieper, dan ooit te voren. Hij is nu iderd jaar geleden) op 1 mei 1880 vijf aar oud, „wiser and sadder" misschien tnens - en hij was altijd al zo „sad", zo ns melancholiek - maar tegelijkertijd Bichter zo onverbeterlijk hartstochte gelukkig om alles wat hij om zich heen ft en ziet, om alle beweging en tinte- van de natuur, de glans van het water, Horie van de bomen en het „schuife- van de vogels. Het is Juist die wonder- l mengeling van droefgeestigheid en ükking (sommigen zeggen de erfenis zijn sombere moeder en vrolijke va- die hem tenslotte zo'n ongeëvenaard Iter maakt. In de laatste twintig jaar zijn leven (hij sterft in 1899 kort nadat üt Kortrijk in Brugge is teruggekeerd) iijft hij zijn grote bundels Tijdkrans en hsnoer. ïnosa ir in 1880, honderd jaar geleden, staat pas echt aan het begin van die laatste il; waarschijnlijk omdat hij begint te len, rust vindt, wortel schiet. Hij went j zijn omgeving, hij past zich aan. hij tesseert zich voor de dingen om hem a. de historische bijzonderheden van Itad. de taaleigenaardigheden van de ek (die daar groot zijn want in Kort- onderscheidt men wel 3 verschillen- ongvallen. zoals mijn vriend Ignace de Ier. priester en zanger van Vlaanderen, —zo smakelijk kan vertellen). Over de Ihiedenls. de folklore, de vroomheid zijn omgeving schrijft Gezelle zijn elijkse rubriek, een potpourri van psa. it omdat ik op het spoor van Gezelle r het Vlaamse land reis, lees ik die tken (ze zijn handzaaip hier ultgege- 19^ en wat er van en zl^n werelcl t ls. Want zo is het me gevraagd: wil ik f Trouw naar Vlaanderen gaan om elle te zien, zijn land en zijn maag- ip. of tenminste wat daarvan over ls? W1 het graag, ik heb mijn hele leven I met liefde gelezen en bovendien een ir j Jeelde maar diepe sympathie voor de unse beweging. En zo zit ik hier in de de week van Pasen ln Kortrijk, waar hii*0nderd ^aar gleden n°8 lijfelijk aan- was en langs de Leie wandelde. Wat 'e* ft nog van hem over? en. k r> bij ir ik zit te schrijven, op dit moment, in n de Broelhotel, kijk ik uit op de Broelto- |eme<- ze Staan pal voor mijn raam, log en US 1». kolossale resten van de Mlddeleeuw- sCfcfi-S JDAG 26 APRIL 1980 KUNST! TROUW/KWARTET 29 se stadsverdediging. De enige resten! Kortrijk is geen Brugge, maar een stad die dankzij de middelen van de menselijke vooruitgang zoals oorlog en welvaart, veel verloren heeft van haar oude schoonheid. Er zijn nog een paar mooie kerken, er is een klein intiem begijnhof en er staan aan weerszijden van de Leie nog deze twee torens, die op Gezelle zo'n diepe indruk maakten dat ze hem tot meer dan een kroniek verleidden. In een groot roman tisch gedicht ging hij ze verheerlijken, hun verleden was hem liever dan het ont luisterde heden, de zwijgende torens hoor de hij luider roepen dan de ontaarde nietigheden en al het los geblaai dat onze tijd bekoort. Want Gezelle dweepte met het verleden, wilde het zoveel mogelijk herstellen. In zijn krantenrubriek vertelde hij uitvoerig de geschiedenis van zijn kerk, legde daar bij, goed rooms als hij was, vooral de. nadruk op de miraculeuze zaken, zoals de verering van het heilig haar van Christus: „Kortrijk en kent noch en acht zijne eigen schatten niet genoeg, te Kortrijk, in 's Graven capelle vereert men het Heilig Hair Onzes Heren Jesu-Christi, benevens dat er in de sacristi nog twee aanzienlijke stukken van 't Heilig Kruis en een grote doom van Ons Heren Doomen-Krone be waard wierden". In zijn gedichten keren zulke zaken zelden terug, het enige wat hem in de Onze Lieve Vrouw-Kerk tot een paar aardige verzen heeft gebracht is de lichtval geweest door de neogotische vensters, die toen juist waren aangebracht (De Ramen in Rijm snoer). Daar is niets van over, die ramen zijn aan het laatste oorlogsgeweld ten prooi gevallen en vervangen door niet onaardige moderne, met wat koelere lich teffecten. Letterlijk is er in Kortrijk niet zoveel meer over van Gezelle, van de zes huizen die hij her en der in de oude stad bewoond heeft, staan er ook nog maar twee of drie. De oude pastoor J. de Cuijper, die zelf jaren lang de Onze Lieve Vrouwe-parochle heeft geleid, en die een grondige kenner is van Gezelle, kan ze nog wel aanwijzen, maar met meer trots toont hij ons de glorie van zijn kerk, waarvan hij de restauratie ge leid heeft en waar hij een steen ter gedach tenis van de dichter heeft laten inmetse len. Hij heeft de mensen rondom Gezelle nog goed gekend, diens neven Calser Ge zelle en Stijn Streuvels en de zeer Vlaamse leerling Hugo Verriest Bekroning Zeven-en-twintig Jaar heeft Gezelle in Kortrijk gewoond. Het is de vervulling en in zekere zin de bekroning van zijn leven geworden. Letterlijk haast, in 1886 is hij er groots gehuldigd toen hij met een pause lijke en een koninklijke orde was onder scheiden. Dat werd een groots feestmaal, het feest van de drie koningen zei men vrolijk, van de Kerk, van Belglé en van de dichtkunst, „Leo, dertiensten van name, Leopold, tweeden van name, Gezelle, eer sten van name". „Een heildronk ter ere der drie Koningen!" Hij was er beduusd van, als vader en moeder dat nog eens hadden kunnen zien, zei hij. Maar, voegde hij er bij, mijn koninkrijk ls er maar één van korten duur, ik ben een koning van Kort-rijk". Gezelle werd gehuldigd en hij was er dankbaar voor. Maar hij ging er niet in op, hij behield zijn afstand. Helemaal paste hij nooit in zijn wereld, daarom is het ook zo moeilijk om te zeggen dat er iets van zijn wereld over is. De wereld om hem heen vervulde hem al met zoveel weerzin, de maatschappelij ke wereld van de verandering en de voor uitgang. Hoe moest hij zich wel voelen als hij nu honderd jaar later, terug kon keren in het moderne Kortrijk, het volle Vlaan deren! Organisch Gezelle was in wezen een conservatief, in de eigenlij kste zin, het kon hem niet oor spronkelijk en oer genoeg zijn, in de gods dienst. in het leven, en vooral in de taal. Het moest allemaal organisch zijn (dat toverwoord van de Romantiek), vandaar zijn taal-partlcularlsme en zijn Vlaamsge zindheid zonder politieke implicaties. Hij was een echte antl-revolutlonalr, tegen België („Mochte mij dat nieuws gebeuren/ Van zo'n dichter kan niets over blijven, de wereld die hij liefheeft ontsnapt hem al terwijl hij leeft en honderd Jaar later zijn er alleen een paar gerestaureerde monu menten, kunstmatige restanten, die hem nog representeren. Kortrijk is schamel bedeeld wat dat betreft en in Roesselare is helemaal weinig meer over. Daar is Gezel le op het klein seminarie geweest (1846 - 1850) en later leraar (1854 - 1860), daar heeft hij zijn eerste gedichten gepubli ceerd en daar is hij na al te veel enthousi asme zo deerlijk mislukt, niet omdat hij de martelaar zou zijn, de onbegrepen ede le dichter in de karakterloze maatschap pij, maar omdat hij te individueel, te eigengereid, te wild was in een aan regels gebonden wereldje. In Roesselare staat nog het kolossale se minarie-gebouw, nog steeds in vol bedrijf en in dat onaantrekkelijke complex mid den in een nog veel onaantrekkelijker stad zijn er nog een paar dingen die aan de dichter herinneren. Het portiershokje met het luikje ls er nog waar hij als leerling de kost moest verdienen, een vernederende positie die hij slecht verdroeg. De leraars kamer is er ook nog waar hij later veel gezeten moet hebben om zijn pijpje te smoren. Maar niet de blode dichter is hier in de hoogste ere, Roesselare is het heilig dom van vuriger Vlamingen, Hugo Ver riest, en vooral Albrecht Rodenbach, de gangmaker van de Blauwvoeterie. Voor de laatste is zojuist een groot gedenkteken op de binnenplaats van het seminarie onthuld. Het beste vindt men Gezelle nog in Brug ge. Daar is heel veel dat aan hem herin nert en het is goed bewaard of goed geres taureerd en in dit Gezelle-jaar krijgt dat bijzondere aandacht. Het geboortehuis aan de Rolweg en de tuin daarachter zijn prachtig hersteld, de kerk St. Anna waar hij gedoopt is, is een Juweel van barok, de kerk St. Walburg waar hij onder-pastoor ls geweest (1865 - 1872) ls zojuist glanzend uit de handen van de restaurateurs te voorschijn gekomen, het Engelse klooster waar hij gestorven is (op 27 november 1899) bergt nog de zeer mooie barokkerk waar hij zijn laatste missen heeft gelezen. Ogen van het geloof r Maar je moet, als je door de prachtige oude stad" wandelt, niet enkel met histo- risch-antiquarische ogen om Je heen zien. Je moet Je wezenlijker verplaatsen ln de gedachtenwereld van de dichter, wil men iets zien van de glans die over alles heen ligt. Gezelle ziet de dagelijkse wereld met de ogen van het geloof, hij doet dat heel letterlijk en speels, maar ook dieper, gees telijker. Hij verheft stad en land van zijn geliefde Vlaanderen tot een ander plan. Zijn wereld ls een heilig land: 'tIs wonder hoe de Brugse stad bijna heel 't Heilig Land bevat: hier heet een kerk Jeruzalem of Nazareth of Bethlehem, Bethanien ligt niet ver van daar, Sarepta ziet men nog voorwaar, en Sion, met zijn oud convent was eertijds heel de stad bekend. Van aan Carmelus hoog bekroond alwaar de Carmelleter woont tot op den Burg waar 7 Heilig Bloed Calvarieberg herdenken doet, brengt Brugge, 't zij van welken kant gedachten bij van 't Heilig Land. Met zo'n gedicht kan men door Brugge wandelen, heel wat van de gemelde heilig dommen zijn er nog altijd. De wereld, inzonderheid de Vlaamse wereld, ligt, dat wil de dichter eigenlijk vertellen, onder het oog van Christus. In een serie passie preken die bewaard zijn werkt hij die gedachte kostelijk uit, stelt zich voor hoe Jezus van zijn kruis, alziende, de wereld en de toekomst overziet, tot de ontdek king van Amerika toe, maar bovenal na tuurlijk Vlaanderen. Hij zag de Graaf van Vlaanden „de kostbare rellqule van het Heilig Bloed naar Brugge vervoeren, al waar ze nog vereerd wordt, en onderwege te Kortrijk het Heilig Hair laten, ter wiens ere hij de Schone Kerke bouwde van Onze Lieve Vrouwe". Vervoering In zulke schijnbare simpelheid zit tegelijk een grote vervoering, de eigen en de heili ge wereld vloeien ln elkaar over, zoals ook Het geboortehuis aan de Rolweg in Brugge. zo indrukwekkend ln het gedicht Andlele l over zijn geliefde rivier: i Jordane van mijn hert i en aderslag mijns levens I O Letje, o Vlaamse vloed i lijk Vlaanderen onbekend. De wereld van Gezelle die blijft, die voor hem de enige werkelijke wereld is, dat is de natuur, het Vlaamse land. Meer dan ln alle steden en kerken leeft hij daar in, la hij daar te vinden. Maar ook dat ls nletfzo makkelijk, van het stille, liefelijke Vlaan deren van zijn tijd is bitter weinig over, zeker in de streek van Kortrijk, zo orde loos gruwelijk volgebouwd. WIJ reden van Kortrijk naar Ingooigem om het landhuis Het Lijsternest van Stijn Streuvels te zien, dat nu een aardig mu seum is. Dat is kilometers rijden door de lelijkheid van liederlijke lintbebouwing, woekerende droefgeestigheid. Waar is nog dat Vlaanderen, dat Gezelle zag? HIJ zag het in zijn tijd al vergaan, hij protesteerde wanhopig. Hoeveel gedichten schreef hij niet over de smaad die de mensen de bomen aan doen door ze te snoeien, te kappen, te vellen! Waar is de bezielde wereld die hij liefhad? Ik zou me kunnen voorstellen dat Gezelle in dit 150ste jaar van hem wordt heront dekt (als dat nodig ls) als de dichter van de ongeschonden natuur, die wij zo deerlijk verwoesten. Dat zou hem wel deugd heb ben gedaan, maar hij zou wel gezegd heb ben denk Ik: Wilt ge een zin in mijn werk ontdekken dan moet ge dieper gaan. Want het gaat bij Gezelle niet alleen om de natuur, zoals het hem ook niet alleen om de poe2zie gaat. Het gaat hem om de zin des levens zelf. Dat klinkt wat overgroot, maar als men zijn gedichten goed leest, dan beseft men dat dat opgaan in de natuur, dat opgaan in de poëzie, dat op gaan in God zelfs, middelen waren van een wanhopig mens om niet te vergaan. Gezelle, die man van grondeloze melan cholie (zie maar dat mooiste portret van hem, het borstbeeld dat Julius Lagae in 1894 maakte) heeft in de afgrond gestaard van de zinloosheid van alles, eenzaam is hij geweest en overgevoelig, maar hij ls gered omdat de bloemen hem aanzagen en hij begrepen heeft wat ze te zeggen hadden. Een van zijn schoonste, diepzin nigste gedichten gaat daarover: Hoe komt het dat de bloemen mij aanzien, verwondert hij zich, hoe komt het dat ik mij dat afvraag, waar de meeste mensen zich niet afvragen wat de oorzaak van hun blijdschap ls. Er ls er Eén die wil dat ik U zie, die zich verheugt als ik van U, O, bloemen, geniet. Of zou dat allemaal in beelding zijn, allemaal bedrog, die mense lijke hunkering die de kloof wil overbrug gen die ons scheldt van het volmaakte? Nee, nee, ons leven wordt pas vplkomen in de vervulling van dat verlangen, dat is eeuwig leven. Zo interpreteer ik tenslotte dit gedicht en schrijf het hierbij over: O eerdetroost, gebloeide blommen hoe kommen die blijdzame ogen, al zo zaan als 't zomer is, op al de struiken te ontluiken, en mij beziende ga te slaan? Daar is iets in, dat ik te vragen wil wagen en dat ik geerne af vernam daar velen zijn die niet en roeken, of zoeken, naar 't geen hen blijdt. pan waar het kwam. Daar heeft toch Eén, die mijn twee ogen U togen. gebloeide blommen, wilde; en t is Hem een genoegte als Ik genegen Hem zegen en ben genietend U, gewis! Of. is 't al blinde nacht en logen, 't vermogen, dat ln mij waakt en, waarheldszlek, mij laaft en lest? Ach neen? Genezen teil wezen die grondeloze graagte die Ie O Ood, van V gescheiden, droge; en Tc vrage opdat ge mi), voortaan, o Heer. eens rust en vrede en weer dat leven wilt geven, dat leven is, en U genieten, immermeer, zuns zodra roeken zlcb bekreunen om blijdta verblijdt Slaapkamer van Guido Gezelle in het seminarie in Roeselave, waar hij later als leraar zou terugkomen. Foto's Herman Selleslags dat ik zage wel en wis/ Vlaanderen 't Waalse wambuis scheuren/ daarin 't nu genepen (of geregen?) is"; tegen Frankrijk („de Fransen die in veel dingen verre ten achteren zijn bij andere schepsels Gods") en vooral Parijs (,,'t albedervende Parijs", de „mlddenmodderpael" van Europa); te gen Holland („Jantje Klaas, droeviger me morie") waarbij hij vooral de taal-eenheld vreesde, die zijn dialect zou bedreigen en ook nog het vreselijke protestantisme meebrengen; tegen de Vlaamse beweging zelfs die hij zelf had helpen stimuleren maar die hem te radicaal werd („de ver waande ruitenbrekerlje van machteloze klnders"). Men moet eigenlijk bij Gezelle niet zoeken naar politieke en sociale inzichten, hij was werkelijk een anti-mens, die toch, en dat was het pijnlijke dilemma, voortdurend geëngageerd was, en zijn vijanden, die hij vooral omzichheenzag, fel bestreed hij in de diverse krantjes die hij redigeerde, terwijl hij in wezen een eenzelvige was, een dich ter die wanhopig zocht naar een andere verwerkelijking. Er is de laatste tijd natuurlijk nogal wat aandacht besteed aan zijn sociale hou ding. Hij was zeker geen priester Daens (de vurige voorvechter van de armen ln Aalst), integendeel. In Kortrijk was hij bevriend met de rijke Frans-sprekende families, de mensen van cultuur en hij hielp ijverig om het arme volk braaf en trouw te houden. Zo was hij zeer actief in de geestelijke zorg voor de zogenaamde Cathrientjes, de Jonge meisjes die ln de spinnerijen werkten en 's zondagsmid dags heel paternalistisch werden welge daan door deftige dames. Gezelle schreef de versjes waarmee de arme kinderen hun dank voor zoveel goedheid konden uiten aan Juffrouw Anna en Juffrouw Marie en zo meer: Gij toogt ons met uw hand den weg naar 't Vaderland: wij volgen U, met hope van eens, op uwen stap te komen daar men pap mag eten met strops Feodaal verleden Gezelle mocht een man zijn met een warm hart, bereid om alles weg te geven, maar in zijn ideëenwereld sloot hij aan bij het feodale verleden, keerde hij zich tegen alles wat verandering zou kunnen beteke nen, tegen de Idee van de vooruitgang, tegen de liberale staat, die hij een afgod achtte, tegen de „verwaanden" die den ken dat de wereld verbeterd kan worden en vallen ln de afgrond van hun „hoveerdl- ging" (het gedicht Nihil in Rijmsnoer).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 29