Van 'high' naar 'black comedy' Carl Lerner's eigen dood 'Studie over Aristoteles minder geslaagd' Groninger karigheid met woorden Batbara Pym QUARTET AUTUMN ZATERDAG 5 APRIL 1980 BOEKEN TROUW/KWARTET ATER door Wim Horo Adema Ds. M. G. L. den Boer, hervormd predikant in Utrecht, vroeg mijn aandacht voor de Engelse schrijfster Barbara Pym. In de jaren vijftig, schreef hij, publiceerde ze vijf romans, die in bepaalde kringen gretig aftrek vonden. Daarna raakte ze in de vergetelheid. Na zestien jaar werd ze herontdekt: al haar boeken werden herdrukt en er verschenen twee nieuwe romans. ..Misschien zou u Barbara Pym kunnen introduceren bij de lezers van Trouw.'' Omdat ik bij haar overlijden (66) in het begin van dit jaar ook in de Engelse kranten zulke waarderende woorden over haar werk had gelezen, schafte ik me meteen een paar van haar romans aan. „Excellent Women (1952), „Jane Prudence" (1953), „A Glass of Blessings" (1958), in herdruk verschenen bij Jonathan Cape i 25,- per boek) en „Quartet in Autumn" (1977), een Panther pocket 9.-). Lofuitingen van bekende Engelse critici op de omslagen vermelden vooral, dat Lord David Cecil, professor in de Engelse literatuur in Oxford, schreef dat haar boeken wat hem betreft de mooiste voorbeelden van „high comedy" een meer ernstig blijspel) waren in de afgelopen 75 jaar in Engeland verschenen. Dat is nogal wat en ik begon met hooggespannen verwachtingen aan „Excellent Women". Het stelde me een beetje teleur. Ik voelde me niet thuis in het milieu waarin het zich afspeelde: de „High Church", een naar de R.K. kerk overhellende richting van de Anglicaanse kerk. Al die mannen, die met „Father" werden aangesproken en die zaken van een mij wezensvreemd geloof behartigden in de geur van wierook, terwijl om hen heen een grote groep toegewijde vrouwen zich bezig hield met de praktische zaken zoals thee schenken op bijeenkomsten, bazaars organiseren enz. Bovendien vond ik Mildred, de hoofdpersoon, een alleenstaande domineesdochter van even in de dertig een „tuttebel". Uit haar overpeinzing: „Het waren niet de excellent women, die trouwden, maar vrouwen als Allegra Gray, die niet kon naaien en Helene Napier, die de afwas liet staan", maakte ik op, dat haar idee van „excellent voor vrouwen voortreffelijkheid in huishoudelijke zaken inhield. Haar ongehuwde staat vervulde haar met zelfbeklag: „Ik hielf de opmerking voor me, dat vrouwen zoals ik erg weinig verwachten vrijwel niets." (Pas later vroeg ik me af of ik me ook aan Mildred geërgerd zou hebben als ik het boek vlak na het verschijnen zou hebben gelezen. Waren vrouwen dertig jaar geleden zulke trutten?) Waar ik wél van genoot waren de beschrijvingen van de mensen tussen wie en de omgeving waarin Mildred leeft. Het reilen en zeilen van mensen uit de Engelse lagere middenklasse in het begin van de jaren vijftig is met een scherpe blik voor details en veel humor knap vastgelegd. Gelukkig bleken „Jane Prudence" allesbehalve excellent. Jane is na haar studie met een predikant getrouwd. Maar door haar (soms tactloze) openhartigheid en dwaze gedachtensprongen, met haar hoofd vol poëzie en romantiek, terwijl haar handen in het huishouden totaal verkeerd staan, is zij niet bepaald een geslaagde domineesvrouw, maar wel een boeiend mens. Bevriend met de veel jongere Prudence, die van de ene uitzichtloze liefde in de andere valt en zich daar wel bij bevindt, besluit Jane om Prue aan de man te hêlpen. De logeerpartijen van de egocentrische, luxueuze Prue in de weinig comfortabele pastorie lopen op niets uit, maar Jane geeft de moed niet op, terwijl Prue haar oude wegen in Londen blijft bewandelen. De meest curieuze persoon in dit amusante verhaal is ongetwijfeld de weduwnaar Fabian, voor wie de dood van zijn vrouw Constance vooral zo'n schok is geweest, omdat hij zo in andere vrouwen was geïnteresseerd, dat hij haar bestaan eigenlijk was vergeten. De deugd is. vergeleken bij de voortreffelijke vrouwen, een aardig eindje opgeschoven in de richting van de ondeugd. Barbara Pym ging kennelijk met plezier met haar tijd mee. Dat is ook duidelijk in „A Glass of Blessings". De hoofdpersoon, Wilmet, is getrouwd met een ambtenaar en, inwonend bij haar schoonmoeder, heeft ze de hele dag niets om handen. Daarom zoekt ze afleiding in de kerk (de High Church staat er nog steeds, maar er is wel het een en ander veranderd, zowel in de kerk als in de pastorie) en in een avontuurtje met de broer van een vriendin. Dat laatste loopt op niets uit, omdat ze orftdekt dat die broer een verhouding heeft met een jonge jongen. Intussen heeft haar man een (ook onschuldig) avontuurtje gehad met Prudence (van Jane), maar all is well that ends well. Een geestig en knap geschreven boek, al waren Jane Prudence me liever, omdat de „ik-vorm" (zoals ook in Excellent Women) me niet zo ligt; over het algemeen houd ik van afstand tussen auteur en verhaal. Daarbij leek Wilmet me te veel op Mildred. Kun je die boeken uit de jaren vijftig (prima) ontspanningslectuur noemen, „Quartet in Autumn", dat Barbara Pym na zestien jaar zwijgen publiceerde, is méér. Vier mensen, twee vrouwen en twee mannen, tegen de pensioengerechtigde leeftijd, hebben jaren lang samen in één kantoorlokaal onduidelijke werkzaamheden verricht, en, ofschoon ze buiten dat werk geen enkel contact met elkaar hadden, blijkt er toch een soort band te zijn ontstaan. Vier onbelangrijke, eenzame mensen, ieder met zijn merkwaardige gewoontes en vreemde gedachten, die nauwelijks meer iets van het leven te verwachten hebben en die zich toch op de één of andere manier door de hen resterende tijd heen moeten slaan. De humor waarmee Barbara Pym naar mensen kijkt, is gebleven, maar haar inzicht in en medeleven met hen is verdiept. Het IN. 'An ev^n fflajnifken! ttnrk.in' Deze n bericht* oproep worden het niet ren. Br AW Ar vermeil is een tegelijkertijd tragisch en belachelijk verhaal, je zou het „black comedy" kunnen noemenl^röed' sag: zer da estati* er mij re ft dl* bljz i. Ove d mijl stand llen wj Wat jammer toch, dat (nog) bijna niemand in Nederland Barbara Pym leest. Wat goed van ds. Den Boer om aandacht voor haar te vragen. wegn Haaf jbell Door C. G. van Zweden De Amerikaanse schrijfster en lerares Gerda Lemer heeft op een aangrijpende wijze het sterfbed en de dood van haar man beschre ven. Haar relaas, dat tegelijk enkele flash back's over haar jeugd in nazi-Duitsland en over haar joodse familie be vat, is onder de titel „Een eigen dood" in vertaling ver schenen bij de Wereldbiblio theek te Amsterdam. Het boek is onze aandacht waard. De schrijfster vluchtte in 1939 voor de nazi's vanuit Duitsland naar Amerika, en is in de VS gebleven. Ze trouwde met Carl Lemer, die des tijds bij de filmindustrie van Holly wood werkte. Ze heeft een gelukkig huwelijk gehad. Begin 1972 openbaren zich bij Carl verlammingsverschijnselen. Spoe dig blijkt dat hij een tumor heeft in de hersenen. Bij een operatie wordt het gezwel weggenomen, maar er blijkt een tweede (kwaadaardige) tumor te zijn die op een inoperabele plaats in de hersenen zit. Carl Ler- ner is ten dode opgeschreven. Gerda heeft het proces van zijn laatste anderhalf Jaar (hij stierf 26 augustus 1973) beschreven in een indringend relaas. De titel („Een eigen dood") heeft ze ontleend aan het werk van Rainer Maria Rilke, die in het „Dagboek van Malte Lau- rids Brigge" zegt: „De wens om een eigen dood te hebben wordt steeds zeldzamer". Carl Lemer was één van die zeldza mere HIJ koos een eigen dood, regel de zijn eigen afscheid en weigerde een inmiddels zinloos geworden therapie. Dat wil zeggen dat hij het onnodig rekken van zijn lijden af wees en ook min of meer het tijdstip van verscheiden bepaalde. Het ge- klieder van zijn laatste maanden was al ontluisterend en desperaat genoeg geworden. Niet-hoeven-weten Een van de zwaartepunten uit het boek begint nadat Carl bijkomt uit de narcose Hij vraagt op dat mo ment of het gezwel kwaadaardig was, en Gerda antwoordt naar waarheid dat daarover pas zeker heid zal zijn na het weefselonder- zoek. Carl vraagt niet verder, en vraagt er later ook niet opnieuw naar. De vlucht in de hoop, en in het niet-hoeven-weten, wordt hem op een presenteerblaadje aangeboden. Kort daarop moet hij worden be straald, en voor een behoorlijk ont wikkeld man moet dat feit een dui delijke taal spreken Maar hij rept nergens over, en stelt geen vragen aan de behandelende artsen. Hij verdringt een waarheid die overi gens diep in zijn wezen wel voorhan den is. Hij wil niet weten, maar eigenlijk weet hij tóch. Dat ver raadt hij door b.v. een dwang-neu- rotisch ritueel voor het slapen gaan, en meer nog doordat hij zijn vrouw (die immers in principe de brengster van een kwade boodschap is gewor den) geestelijk op een afstand houdt Zo verspeelt dit echtpaar een paar kostbare maanden. En toch kent Carl Lemer de desolate feiten uiteraard maar hij wil niet op alle niveaus weten, en niet met alle onontwijkbare consequen- Ues. Gerda schrijft: „Hij was bang, en wilde het niet toegeven. Hij wilde mijn hand niet vasthouden, of pra ten. of huilen." Gerda is er van meet af van overtuigd dat ze Carl direct de waarheid moet zeggen, maar de behandelende specialisten zijn una niem in hun tegengesteld advies. Zij zijn voorstanders van de grote leu gen. Ze menen dan misschien dat een inens recht heeft op een eigen- leven, maar kennelijk niet op een eigen dood. De komedie die op die manier wordt geïnaugureerd, lokt natuurlijk als fundamentele leugen, een reeks andere leugens uit, en maakt Oerda radeloos Later, in haar boek. schrijft ze „Als ik terug kijk, heb ik spijt dat Ik mijn in stinct. mijn neiging en mijn overtui ging niet heb gevolgd". Even later schrijft ze bitter: „Ik ben verkeerd geadviseerd" en „de' deskundigen hebben ongelijk. We maken het de patiënt niet makkelijker door hem de waarheid te onthouden. We van gen alleen de schok voor onszelf op". Ze voegt daar later aan toe: „Het was zelfvernietiging om onze angsten te verbergen, het onder werp neurotisch te vermijden en elk ons eigen verdriet te dragen". Duidelijk Ze is ook duidelijk in haar beoorde ling van die in de medische wereld zo gekoesterde leugen. Ze zegt: „Ik geloof dat die adviezen, hoewel met de beste bedoelingen bezield, onbe wust voortkwamen uit een diepe angst voor en ontkenning van de dood". Medische deskundigen hoort men wel eens beweren dat ze hun patiënten erop aankijken. Ze bedoelen daarmee te zeggen dat zij uitmaken welke patiënt de feiten kan verdragen, en welke niet. Maar bedoelen ze in wezen misschien dat bepaalde gevallen voor henzélf te moeilijk liggen en te schrijnende consequenties voor henzelf heb ben? Gerda Lemer schrijft: „Ik be gon steeds meer te voelen dat nie mand beschermd kon en mocht worden tegen de waarheid". Opmerkelijk is dat haar volwassen kinderen zich niet in het netwerk van de komedie laten verstrikken. En blijkbaar reageert de patiënt ontspannen op hun eerlijkheid. Gerda schrijft: „Nu stelde hij zich open en kwetsbaar op en maakte zijn kinderen deelgenoot van zijn pijn. zijn verdriet en zijn diepe in nerlijke kracht. Op hun beurt lieten zij (de kinderen) met zachte aan drang blijken wat ze voelden. Hun vader lag te sterven; daar waren niet alleen wij, maar ook zij bij betrokken; ze wilden en moesten daar volledig deelgenoot in zijn. Ik begon langzaam te beseffen dat niet alleen zij die behoefte hadden, maar ik ook". Dat laatste zinnetje is schrijnend. Ze ontdekt dat haar kinderen achter de facade grijpen en de ernst van de situatie in hun daden en in hun bezorgdheid aan de patiënt laten blijken, zonder zich af te vragen of de zieke dat wel kan verdragen. En dan gebeurt het om gekeerde van wat men oppervlak kig bezien zou vrezen: De patiënt stelt zich in antwoord op die be zorgdheid „open en kwetsbaar op en maakt zijn kinderen deelgenoot van zijn pijn". Bijna zou je op grond van deze passage tot de conclusie komen dat het verstoppen van de feiten om trent de naderende dood niet een zaak is van medische ethiek, maar de uitdrukking van de verkrampt- heid van een generatie. Het boek is alleen reeds vanwege deze kwestie de moeite van het lezen waard. Het spreekt vanzelf dat Carl direct al, bij het openbaar worden van zijn ziekte, specialistische hulp nodig heeft. Niettemin houdt Gerda hem thuis, zelfs tot het allerlaatste stadi um. Maar dat kost haar een vermo gen, afgezien van de emotionele in vestering Op den duur heeft ze vier verpleegsters voor door de week, twee voor het weekend, en een arts voor controles nodig. Dus los gezien van het aandeel dat zijzelf en haar beide kinderen in het rouleersche- ma hebben. Haar huis verandert in een ziekenhuisje met van tijd tot tijd paniektoestanden. Ze is zich bewust van die (rijke) uitzonde ringspositie. die met behulp van ka pitaal wordt gekocht, want ze schrijft: „Goede hulp van artsen en verpleegsters is een luxe artikel in dit land." De nauw verholen kritiek van die woorden kan niemand ontgaan. Geen Godsdienst Oodsdienstige aspecten komen in het boek nauwelijks aan bod. Slechts even komt er een snijdende opmerking In het laatste stadium, als Carl al half veilamd is en het einde ziet naderen, zit Gerda naast zijn bed brieven te schrijven. Carl zegt: „Schrijf God ook maar een brief Vertel hem dat hij wreed en onrechtvaardig is". HIJ lacht bij die woorden, want hij maakt een cy- msch gTapje. Maar het is ook de vormgeving van het onloochenbare feit dat mensen hun laatste aftake ling en ontluistering niet kunnen aanvaarden als „uit Gods hand". Het boekje van Gerda Lemer is erg goed. Haar flash back's passen mis schien wat losjes in het mozaïek, maar over het geheel genomen ver raadt ze een uiterst vakkundige greep op haar stof. Nergens betrap pen we haar op sentimentaliteit of sterfbedromantiek. Maar ze regis treert in haar soberheid de fijnste details. Het einde van het boek is diep aangrijpend. Gerda Lerner: „Een eigen dood". Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. Omvang 220 pag. Prijs 24,90. door Jac. Lelsz Dr Tjaard W. R. de Haan, die een behoedzaam verzame laar is van alles wat uit het volk opkomt en een raak vlak heeft met de cultuur, van volksverhalen tot straatliederen, heeft ditmaal een aantrekkelijk Balladen- boek samengesteld. Het kwam als pocket uit bij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen en bevat 99 gedichten. De Haan heeft wat extra aandacht gegeven aan de 19e eeuw, lange tijd verwaarloosd maar nu weer voorwerp van een zij het wat nostalgische aandacht. In de bijeengelezen verzen komt men de lichte en de donkere kanten van het leven tegen, heiligheden en on heiligheden, liefde, dood, tragiek, armoede enz., dingen waarover ge voelig te zingen valt en waarbij ruimte overblijft voor eigen fanta sie en dat zijn allemaal zaken die wezenlijk bij de ballade horen. In het Balladenboek is ook het straatlied present, maar de cultuur ballade staat op de voorgrond. Ove rigens zijn volksballade en cultuur ballade, zo concludeert de samen steller, soms nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Vermaarde dich ters hebben balladen geschreven, onder wie Goethe (Erlkönig enz.). Hij deed het op oude grondslag, noteerde liedjes „uit de kelen van de oudste moedertjes" en noemde de ballade eens „das lebendige Urei der Dichtung". Van balladen, ook wel romances genoemd, hoewel dat synoniem lang niet altijd opgaat, bestaan soms verschillende versies, zo het verhaal van Halewijn, waarmee de bundel wordt geopend en waarvan dan ook enige voorbeelden opgeno men zijn. Naast middeleeuwse bal laden ontmoet men ook moderne re) Nederlandse balladen, die de verhalende vorm hebben, maar te gelijk volop poëzie zijn, bijvoor- beeld „De kinderkruistocht" van Nijhoff en het bekende „Kerstlied je" van Leopold met die mooie slot strofe: „De heilige driekoningen staren het aan/en weten zich niet te bezinnen/en het kind ligt al te kij ken maar/en tuurt in een denkbe- ginnen". De Haan heeft ook enige buitenlandse balladen opgenomen. En zelfs een enkele meer recente ballade in de streektaal als een Gro ninger visie op Erlkönig. Het is van de Groninger Geert Teis Pzn (1864- 1945). De Groninger is „zuneg mit woorden" en hij had er dan ook nauwelijks tien korte regels voor nodig: Vaoder en kind rieden as de wind; gefluuster in duuster, in höms en houken kind beeft; 't bin spouken; sparrelt en reert, Vaoder jagt peerd endeik in huus uut de nood: Vaoder levendigjonkie dood. In zo'n boekje mist men allicht het een en ander wat men er graag in had gezien. Wat mij betreft, had dat Werumeus Bunings „Maria Lecina" mogen zijn. Als de 100ste ballade (maar het was mogelijk te wijd lopig). tiek ki tendei is m uite kar ,en! IJming 1 wo: leren" Idellij: ?daar •ein e. Illustratie bij „De eerste rus schap een legende over Maria, Jozef jd me het Kind door Marie Koenel wor (1879-1959). iligt Dr Tjaard W. R. de Haan: Ballad* boek. Uitgeverij Het Spectra1 Utrecht/Antwerpen. Met bronv melding, commentaar, illustratL en enige muziekvoorbeelden. Bladzijden, 7,50. van Als feit, i tniet Het 28. 't Zoere huwelijk J. 50 ledi tuur 'ijltn tMed tnara fam ,t gek« schee bete! Igens Iporga ;er 25 nbod rden. - vo< lint -1 dinw. rdt. Illustratie en muziek bij ,,'t Zoere zing in „Emsland singt und tanzt huwelijk", vrij in het Gronings van Christa Brinkers (1955) overgebracht naar een dialectle- LDIJK •2610, 00-150. stek e: l 490-7' 600-7* stelen courge ratUj! 780-114 ia ven 16-28'/3 onen 1 190-450, door prof. dr. R. Bakker Ruim 2300 jaren na zijn dood blijkt de grote Griekse wijsgeer en wetenschapper Aristoteles nog altijd voor werp van onderzoek en dis cussie. Dit is niet verwonder lijk. Zou er wel een geleerde te vinden zijn die zich met zoveel uiteenlopende gebie den van wetenschappelijke en filosofische aard heeft be ziggehouden, niet als dilet tant, maar als serieus onder zoeker als Aristoteles? Het is een volkomen misverstand t< geloven dat de antieke denkers niel meer „actueel" zouden zijn. De ge hele Griekse filosofie is er om te illustreren dat zij de typen, de denk- mogelijkheden hebben geschapen die in de voortgang der West-Euro- pese wijsbegeerte varianten blijken te zijn van wat in Griekenland was voor-gedacht. Vaakt trilt iets door van een herkenning in de probleem stellingen die de Grieken op hun wijze, in een nog onaangetaste om lijsting, hebben verwoord. Aristoteles was een leerling van Pla- to. Het is wel opvallend dat binnen het tijdsbestek van nauwlljks hon derd jaar twee filosofen optreden die zo sterk van elkaar afwijkende denksystemen hebben ontwikkeld dat ze in de geschiedenis der filoso fie bekendheid zullen verkrijgen on der de naam „idealisme" en „rea lisme". Voor Plato was de wereld der ideeën de ware werkelijkheid. Voor Aristo teles daarentegen was onze werke lijkheid, de werkelijkheid van het worden, de ontwikkeling, de enige werkelijkheid die in al haar uitings vormen onderzocht diende te wor den. Als wetenschapper-filosoof wil de Aristoteles de werkelijkheid ver klaren. Ideeën, zoals Plato die leer de droegen volgens hem in geen enkel opzicht bij tot concrete ver klaringen. Zij waren op zijn best predikaten van de werkelijke din gen. Kon Plato aantonen dat de dingen in hun vergankelijkheid deel hadden aan het absolute, volmaak te rijk der ideeën? Hoe zou hij dat moeten demonstreren? Hoe zou je het onvolmaakte met het volmaak te kunnen vergelijken, als dat vol maakte niet empirisch gegeven is? Eigenlijk zou je dan een nog hoger rijk moeten aannemen om de verge lijking als zodanig te kunnen veri fiëren. En zo zou je tot in het onein dige kunnen doorgaan. Dit is niet wetenschappelijk. Aristoteles houdt zich liever aan het gegevene. Uitgangspunt van zijn onderzoek is de gegeven werkelijk heid. Van deze werkelijkheid kun je uitspraken (categorieën) doen. Als je zegt: Socrates is een mens. dan is „de mens" niet het allereerst van belang, maar Socrates. De mens komt op de tweede plaats. Anders Plato: Socrates is een individualise^ ring van de idee „mens", d.i. het algemene, en daarom is in deze stel ling Socrates van minder belang. De studie van Van der Dussen gaat dieper in op de categorieën van Aristoteles. Wat kun je van de zijn- den in de werkelijkheid zeggen? In het zoëven genoemde voorbeeldje is „de mens" bij Plato numero 1, bij Aristoteles no. 2. Het soortbegrip (De soort=mens) is het eerste dat je van een subject moet zeggen, maar het gaat om Socrates, die concrete mens van wie eerst gezegd moet worden dat hij mens is. Aristoteles geeft 10 van zulke categorieën die je van elk zijnde moet uitspreken, te weten: de soort, de hoeveelheid en grootte, de hoedanigheid, de ver houding, de plaats en ruimte, de tijd, het zijn, het hebben, het doen en het ondergaan. Al deze predika ten en bepaaldheden kunnen dus van het zijnde worden uitgespro ken. Deze uitspraken zijn de uiter lijke bepalingen. Daarnaast zijn er de innerlijke bepalingen van het zijn die de verandering moeten ver klaren. Al deze zaken behandelt Aristoteles in de eerste filosofie. De schrijver poogt in deze studie terug te zoeken naar het begin van Aristoteles' filosofie, de tien grond begrippen of categorieën. Volgens hem zou blijken „dat die tien woor den tezamen het oerbeeld vormen van de mens en van de wereld. „Ja, hij gaat zelfs zover dat hij meent dat, zoals de flaptekst luidt, de springbron van als het denkend or denen naar eerste beginselen ver borgen ligt in de tien categorieën van Aristoteles. Van der Dussen meent te moeten constateren dat deze tien grondbegrippen een ex tract zijn uit de oude wijsheid en dat dit extract nu aan de filosofie een menselijk karakter geeft. Van der Dussen wil aan deze cate gorieën een kosmische grondslag geven en'hij beroept zich daarvoor op de antroposoof Rudolf Steiner. Voor mij blijft het echter de grote vraag of Steiner wel een ter zake kundige informatiebron voor een wetenschappelijke kennis van Aris toteles is. Zo treffen we bij de uit eenzetting van zuiver Aristotelische begrippen tal van verbindingen met bijv. de Chinese wijsheid, het Jo- hannesevangelie en de Openbaring van Johannes. Of deze verbindin gen zo gemakkelijk gelegd kunnen worden acht ik zeer dubieus het is een vorm van inlegkunde waar men bij een denker als Aristoteles wel bijzonder voorzichtig mee moet zijn. Ook acht ik de methode van de schrijver nu niet bepaald inspire rend voor hen die zich met Aristote les willen bezighouden. Zo komen temidden van de exegetische uit eenzettingen van de teksten bio- en bibliografische gegevens voor die veel beter afzonderlijk, in een apart hoofdstukje, zouden kunnen wor den vermeld. Bezwaren heb ik ook tegen sommige etymologische aflei dingen van Griekse worden. Om bijv. de term t h e o r i a (lett. aanschouwing) terug te voeren op een stam die ook in het woord t h e o s (god) aanwezig is, moge dan in de verte waar zijn, (volksetymolo gie). maar men kan de betekenissen der woorden niet tot elkaar herlei den. De schrijver heeft ongetwijfe een grondige kennis van Aristof les. Dit blijkt ook uit de literaten die hij heeft gebruikt. Maar d neemt onze kritiek niet weg: hl boek is noch geschikt voor leke noch voor deskundigen. M. van der Dussen, Nieuw Ondegi zoek naar de betekenis van zij categorieën. Uitg. Servire. Omvai 226 pag. Prijs 35.- radijs 86-13 rabarl 't tapstel 330-5 1910, s tels 13- 980-14 telen ibl 44- 'an d irocei uur t net t ho inder ooft lergel iledei iet n: astini lemir

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 24