Van 'high' naar 'black comedy'
Carl Lerner's
eigen dood
'Studie over Aristoteles minder geslaagd'
Groninger karigheid
met woorden
Batbara Pym
QUARTET
AUTUMN
ZATERDAG 5 APRIL 1980
BOEKEN
TROUW/KWARTET
ATER
door Wim Horo Adema
Ds. M. G. L. den Boer, hervormd
predikant in Utrecht, vroeg mijn
aandacht voor de Engelse
schrijfster Barbara Pym. In de
jaren vijftig, schreef hij,
publiceerde ze vijf romans, die in
bepaalde kringen gretig aftrek
vonden. Daarna raakte ze in de
vergetelheid. Na zestien jaar werd
ze herontdekt: al haar boeken
werden herdrukt en er verschenen
twee nieuwe romans. ..Misschien
zou u Barbara Pym kunnen
introduceren bij de lezers van
Trouw.''
Omdat ik bij haar overlijden (66) in
het begin van dit jaar ook in de
Engelse kranten zulke waarderende
woorden over haar werk had
gelezen, schafte ik me meteen een
paar van haar romans aan.
„Excellent Women (1952), „Jane
Prudence" (1953), „A Glass of
Blessings" (1958), in herdruk
verschenen bij Jonathan Cape
i 25,- per boek) en „Quartet in
Autumn" (1977), een Panther
pocket 9.-). Lofuitingen van
bekende Engelse critici op de
omslagen vermelden vooral, dat
Lord David Cecil, professor in de
Engelse literatuur in Oxford,
schreef dat haar boeken wat hem
betreft de mooiste voorbeelden van
„high comedy" een meer ernstig
blijspel) waren in de afgelopen 75
jaar in Engeland verschenen. Dat is
nogal wat en ik begon met
hooggespannen verwachtingen aan
„Excellent Women". Het stelde me
een beetje teleur. Ik voelde me niet
thuis in het milieu waarin het zich
afspeelde: de „High Church", een
naar de R.K. kerk overhellende
richting van de Anglicaanse kerk.
Al die mannen, die met „Father"
werden aangesproken en die zaken
van een mij wezensvreemd geloof
behartigden in de geur van wierook,
terwijl om hen heen een grote groep
toegewijde vrouwen zich bezig hield
met de praktische zaken zoals thee
schenken op bijeenkomsten,
bazaars organiseren enz. Bovendien
vond ik Mildred, de hoofdpersoon,
een alleenstaande domineesdochter
van even in de dertig een „tuttebel".
Uit haar overpeinzing: „Het waren
niet de excellent women, die
trouwden, maar vrouwen als
Allegra Gray, die niet kon naaien en
Helene Napier, die de afwas liet
staan", maakte ik op, dat haar idee
van „excellent voor vrouwen
voortreffelijkheid in huishoudelijke
zaken inhield. Haar ongehuwde
staat vervulde haar met zelfbeklag:
„Ik hielf de opmerking voor me, dat
vrouwen zoals ik erg weinig
verwachten vrijwel niets." (Pas
later vroeg ik me af of ik me ook aan
Mildred geërgerd zou hebben als ik
het boek vlak na het verschijnen
zou hebben gelezen. Waren vrouwen
dertig jaar geleden zulke trutten?)
Waar ik wél van genoot waren de
beschrijvingen van de mensen
tussen wie en de omgeving waarin
Mildred leeft. Het reilen en zeilen
van mensen uit de Engelse lagere
middenklasse in het begin van de
jaren vijftig is met een scherpe blik
voor details en veel humor knap
vastgelegd.
Gelukkig bleken „Jane
Prudence" allesbehalve excellent.
Jane is na haar studie met een
predikant getrouwd. Maar door
haar (soms tactloze) openhartigheid
en dwaze gedachtensprongen, met
haar hoofd vol poëzie en romantiek,
terwijl haar handen in het
huishouden totaal verkeerd staan,
is zij niet bepaald een geslaagde
domineesvrouw, maar wel een
boeiend mens. Bevriend met de veel
jongere Prudence, die van de ene
uitzichtloze liefde in de andere valt
en zich daar wel bij bevindt, besluit
Jane om Prue aan de man te hêlpen.
De logeerpartijen van de
egocentrische, luxueuze Prue in de
weinig comfortabele pastorie lopen
op niets uit, maar Jane geeft de
moed niet op, terwijl Prue haar
oude wegen in Londen blijft
bewandelen. De meest curieuze
persoon in dit amusante verhaal is
ongetwijfeld de weduwnaar Fabian,
voor wie de dood van zijn vrouw
Constance vooral zo'n schok is
geweest, omdat hij zo in andere
vrouwen was geïnteresseerd, dat hij
haar bestaan eigenlijk was
vergeten.
De deugd is. vergeleken bij de
voortreffelijke vrouwen, een aardig
eindje opgeschoven in de richting
van de ondeugd. Barbara Pym ging
kennelijk met plezier met haar tijd
mee.
Dat is ook duidelijk in „A Glass of
Blessings". De hoofdpersoon,
Wilmet, is getrouwd met een
ambtenaar en, inwonend bij haar
schoonmoeder, heeft ze de hele dag
niets om handen. Daarom zoekt ze
afleiding in de kerk (de High
Church staat er nog steeds, maar er
is wel het een en ander veranderd,
zowel in de kerk als in de pastorie)
en in een avontuurtje met de broer
van een vriendin. Dat laatste loopt
op niets uit, omdat ze orftdekt dat
die broer een verhouding heeft met
een jonge jongen. Intussen heeft
haar man een (ook onschuldig)
avontuurtje gehad met Prudence
(van Jane), maar all is well that
ends well. Een geestig en knap
geschreven boek, al waren Jane
Prudence me liever, omdat de
„ik-vorm" (zoals ook in Excellent
Women) me niet zo ligt; over het
algemeen houd ik van afstand
tussen auteur en verhaal. Daarbij
leek Wilmet me te veel op Mildred.
Kun je die boeken uit de jaren
vijftig (prima) ontspanningslectuur
noemen, „Quartet in Autumn", dat
Barbara Pym na zestien jaar
zwijgen publiceerde, is méér. Vier
mensen, twee vrouwen en twee
mannen, tegen de
pensioengerechtigde leeftijd,
hebben jaren lang samen in één
kantoorlokaal onduidelijke
werkzaamheden verricht, en,
ofschoon ze buiten dat werk geen
enkel contact met elkaar hadden,
blijkt er toch een soort band te zijn
ontstaan. Vier onbelangrijke,
eenzame mensen, ieder met zijn
merkwaardige gewoontes en
vreemde gedachten, die nauwelijks
meer iets van het leven te
verwachten hebben en die zich toch
op de één of andere manier door de
hen resterende tijd heen moeten
slaan. De humor waarmee Barbara
Pym naar mensen kijkt, is
gebleven, maar haar inzicht in en
medeleven met hen is verdiept. Het
IN.
'An
ev^n fflajnifken!
ttnrk.in'
Deze n
bericht*
oproep
worden
het niet
ren. Br
AW Ar
vermeil
is een tegelijkertijd tragisch en
belachelijk verhaal, je zou het
„black comedy" kunnen noemenl^röed'
sag:
zer da
estati*
er mij
re
ft dl*
bljz
i. Ove
d mijl
stand
llen wj
Wat jammer toch, dat (nog) bijna
niemand in Nederland Barbara
Pym leest. Wat goed van ds. Den
Boer om aandacht voor haar te
vragen.
wegn
Haaf
jbell
Door C. G. van Zweden
De Amerikaanse schrijfster
en lerares Gerda Lemer
heeft op een aangrijpende
wijze het sterfbed en de
dood van haar man beschre
ven. Haar relaas, dat tegelijk
enkele flash back's over haar
jeugd in nazi-Duitsland en
over haar joodse familie be
vat, is onder de titel „Een
eigen dood" in vertaling ver
schenen bij de Wereldbiblio
theek te Amsterdam. Het
boek is onze aandacht
waard.
De schrijfster vluchtte in 1939 voor
de nazi's vanuit Duitsland naar
Amerika, en is in de VS gebleven. Ze
trouwde met Carl Lemer, die des
tijds bij de filmindustrie van Holly
wood werkte. Ze heeft een gelukkig
huwelijk gehad.
Begin 1972 openbaren zich bij Carl
verlammingsverschijnselen. Spoe
dig blijkt dat hij een tumor heeft in
de hersenen. Bij een operatie wordt
het gezwel weggenomen, maar er
blijkt een tweede (kwaadaardige)
tumor te zijn die op een inoperabele
plaats in de hersenen zit. Carl Ler-
ner is ten dode opgeschreven.
Gerda heeft het proces van zijn
laatste anderhalf Jaar (hij stierf 26
augustus 1973) beschreven in een
indringend relaas. De titel („Een
eigen dood") heeft ze ontleend aan
het werk van Rainer Maria Rilke,
die in het „Dagboek van Malte Lau-
rids Brigge" zegt: „De wens om een
eigen dood te hebben wordt steeds
zeldzamer".
Carl Lemer was één van die zeldza
mere HIJ koos een eigen dood, regel
de zijn eigen afscheid en weigerde
een inmiddels zinloos geworden
therapie. Dat wil zeggen dat hij het
onnodig rekken van zijn lijden af
wees en ook min of meer het tijdstip
van verscheiden bepaalde. Het ge-
klieder van zijn laatste maanden
was al ontluisterend en desperaat
genoeg geworden.
Niet-hoeven-weten
Een van de zwaartepunten uit het
boek begint nadat Carl bijkomt uit
de narcose Hij vraagt op dat mo
ment of het gezwel kwaadaardig
was, en Gerda antwoordt naar
waarheid dat daarover pas zeker
heid zal zijn na het weefselonder-
zoek. Carl vraagt niet verder, en
vraagt er later ook niet opnieuw
naar. De vlucht in de hoop, en in het
niet-hoeven-weten, wordt hem op
een presenteerblaadje aangeboden.
Kort daarop moet hij worden be
straald, en voor een behoorlijk ont
wikkeld man moet dat feit een dui
delijke taal spreken Maar hij rept
nergens over, en stelt geen vragen
aan de behandelende artsen. Hij
verdringt een waarheid die overi
gens diep in zijn wezen wel voorhan
den is. Hij wil niet weten, maar
eigenlijk weet hij tóch. Dat ver
raadt hij door b.v. een dwang-neu-
rotisch ritueel voor het slapen gaan,
en meer nog doordat hij zijn vrouw
(die immers in principe de brengster
van een kwade boodschap is gewor
den) geestelijk op een afstand
houdt Zo verspeelt dit echtpaar
een paar kostbare maanden. En
toch kent Carl Lemer de desolate
feiten uiteraard maar hij wil
niet op alle niveaus weten, en niet
met alle onontwijkbare consequen-
Ues.
Gerda schrijft: „Hij was bang, en
wilde het niet toegeven. Hij wilde
mijn hand niet vasthouden, of pra
ten. of huilen." Gerda is er van meet
af van overtuigd dat ze Carl direct
de waarheid moet zeggen, maar de
behandelende specialisten zijn una
niem in hun tegengesteld advies. Zij
zijn voorstanders van de grote leu
gen. Ze menen dan misschien dat
een inens recht heeft op een eigen-
leven, maar kennelijk niet op een
eigen dood. De komedie die op die
manier wordt geïnaugureerd, lokt
natuurlijk als fundamentele leugen,
een reeks andere leugens uit, en
maakt Oerda radeloos Later, in
haar boek. schrijft ze „Als ik terug
kijk, heb ik spijt dat Ik mijn in
stinct. mijn neiging en mijn overtui
ging niet heb gevolgd". Even later
schrijft ze bitter: „Ik ben verkeerd
geadviseerd" en „de' deskundigen
hebben ongelijk. We maken het de
patiënt niet makkelijker door hem
de waarheid te onthouden. We van
gen alleen de schok voor onszelf
op". Ze voegt daar later aan toe:
„Het was zelfvernietiging om onze
angsten te verbergen, het onder
werp neurotisch te vermijden en elk
ons eigen verdriet te dragen".
Duidelijk
Ze is ook duidelijk in haar beoorde
ling van die in de medische wereld
zo gekoesterde leugen. Ze zegt: „Ik
geloof dat die adviezen, hoewel met
de beste bedoelingen bezield, onbe
wust voortkwamen uit een diepe
angst voor en ontkenning van de
dood". Medische deskundigen
hoort men wel eens beweren dat ze
hun patiënten erop aankijken. Ze
bedoelen daarmee te zeggen dat zij
uitmaken welke patiënt de feiten
kan verdragen, en welke niet. Maar
bedoelen ze in wezen misschien dat
bepaalde gevallen voor henzélf te
moeilijk liggen en te schrijnende
consequenties voor henzelf heb
ben? Gerda Lemer schrijft: „Ik be
gon steeds meer te voelen dat nie
mand beschermd kon en mocht
worden tegen de waarheid".
Opmerkelijk is dat haar volwassen
kinderen zich niet in het netwerk
van de komedie laten verstrikken.
En blijkbaar reageert de patiënt
ontspannen op hun eerlijkheid.
Gerda schrijft: „Nu stelde hij zich
open en kwetsbaar op en maakte
zijn kinderen deelgenoot van zijn
pijn. zijn verdriet en zijn diepe in
nerlijke kracht. Op hun beurt lieten
zij (de kinderen) met zachte aan
drang blijken wat ze voelden. Hun
vader lag te sterven; daar waren
niet alleen wij, maar ook zij bij
betrokken; ze wilden en moesten
daar volledig deelgenoot in zijn. Ik
begon langzaam te beseffen dat niet
alleen zij die behoefte hadden, maar
ik ook". Dat laatste zinnetje is
schrijnend. Ze ontdekt dat haar
kinderen achter de facade grijpen
en de ernst van de situatie in hun
daden en in hun bezorgdheid aan de
patiënt laten blijken, zonder zich af
te vragen of de zieke dat wel kan
verdragen. En dan gebeurt het om
gekeerde van wat men oppervlak
kig bezien zou vrezen: De patiënt
stelt zich in antwoord op die be
zorgdheid „open en kwetsbaar op
en maakt zijn kinderen deelgenoot
van zijn pijn".
Bijna zou je op grond van deze
passage tot de conclusie komen dat
het verstoppen van de feiten om
trent de naderende dood niet een
zaak is van medische ethiek, maar
de uitdrukking van de verkrampt-
heid van een generatie. Het boek is
alleen reeds vanwege deze kwestie
de moeite van het lezen waard.
Het spreekt vanzelf dat Carl direct
al, bij het openbaar worden van zijn
ziekte, specialistische hulp nodig
heeft. Niettemin houdt Gerda hem
thuis, zelfs tot het allerlaatste stadi
um. Maar dat kost haar een vermo
gen, afgezien van de emotionele in
vestering Op den duur heeft ze vier
verpleegsters voor door de week,
twee voor het weekend, en een arts
voor controles nodig. Dus los gezien
van het aandeel dat zijzelf en haar
beide kinderen in het rouleersche-
ma hebben. Haar huis verandert in
een ziekenhuisje met van tijd tot
tijd paniektoestanden. Ze is zich
bewust van die (rijke) uitzonde
ringspositie. die met behulp van ka
pitaal wordt gekocht, want ze
schrijft: „Goede hulp van artsen en
verpleegsters is een luxe artikel in
dit land." De nauw verholen kritiek
van die woorden kan niemand
ontgaan.
Geen Godsdienst
Oodsdienstige aspecten komen in
het boek nauwelijks aan bod.
Slechts even komt er een snijdende
opmerking In het laatste stadium,
als Carl al half veilamd is en het
einde ziet naderen, zit Gerda naast
zijn bed brieven te schrijven. Carl
zegt: „Schrijf God ook maar een
brief Vertel hem dat hij wreed en
onrechtvaardig is". HIJ lacht bij die
woorden, want hij maakt een cy-
msch gTapje. Maar het is ook de
vormgeving van het onloochenbare
feit dat mensen hun laatste aftake
ling en ontluistering niet kunnen
aanvaarden als „uit Gods hand".
Het boekje van Gerda Lemer is erg
goed. Haar flash back's passen mis
schien wat losjes in het mozaïek,
maar over het geheel genomen ver
raadt ze een uiterst vakkundige
greep op haar stof. Nergens betrap
pen we haar op sentimentaliteit of
sterfbedromantiek. Maar ze regis
treert in haar soberheid de fijnste
details. Het einde van het boek is
diep aangrijpend.
Gerda Lerner: „Een eigen dood".
Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam.
Omvang 220 pag. Prijs 24,90.
door Jac. Lelsz
Dr Tjaard W. R. de Haan, die
een behoedzaam verzame
laar is van alles wat uit het
volk opkomt en een raak
vlak heeft met de cultuur,
van volksverhalen tot
straatliederen, heeft ditmaal
een aantrekkelijk Balladen-
boek samengesteld.
Het kwam als pocket uit bij Het
Spectrum, Utrecht/Antwerpen en
bevat 99 gedichten. De Haan heeft
wat extra aandacht gegeven aan de
19e eeuw, lange tijd verwaarloosd
maar nu weer voorwerp van een zij
het wat nostalgische aandacht. In
de bijeengelezen verzen komt men
de lichte en de donkere kanten van
het leven tegen, heiligheden en on
heiligheden, liefde, dood, tragiek,
armoede enz., dingen waarover ge
voelig te zingen valt en waarbij
ruimte overblijft voor eigen fanta
sie en dat zijn allemaal zaken die
wezenlijk bij de ballade horen.
In het Balladenboek is ook het
straatlied present, maar de cultuur
ballade staat op de voorgrond. Ove
rigens zijn volksballade en cultuur
ballade, zo concludeert de samen
steller, soms nauwelijks van elkaar
te onderscheiden. Vermaarde dich
ters hebben balladen geschreven,
onder wie Goethe (Erlkönig enz.).
Hij deed het op oude grondslag,
noteerde liedjes „uit de kelen van
de oudste moedertjes" en noemde
de ballade eens „das lebendige Urei
der Dichtung".
Van balladen, ook wel romances
genoemd, hoewel dat synoniem
lang niet altijd opgaat, bestaan
soms verschillende versies, zo het
verhaal van Halewijn, waarmee de
bundel wordt geopend en waarvan
dan ook enige voorbeelden opgeno
men zijn. Naast middeleeuwse bal
laden ontmoet men ook moderne
re) Nederlandse balladen, die de
verhalende vorm hebben, maar te
gelijk volop poëzie zijn, bijvoor-
beeld „De kinderkruistocht" van
Nijhoff en het bekende „Kerstlied
je" van Leopold met die mooie slot
strofe: „De heilige driekoningen
staren het aan/en weten zich niet te
bezinnen/en het kind ligt al te kij
ken maar/en tuurt in een denkbe-
ginnen". De Haan heeft ook enige
buitenlandse balladen opgenomen.
En zelfs een enkele meer recente
ballade in de streektaal als een Gro
ninger visie op Erlkönig. Het is van
de Groninger Geert Teis Pzn (1864-
1945). De Groninger is „zuneg mit
woorden" en hij had er dan ook
nauwelijks tien korte regels voor
nodig:
Vaoder en kind
rieden as de wind;
gefluuster
in duuster,
in höms en houken
kind beeft; 't bin spouken;
sparrelt en reert,
Vaoder jagt peerd
endeik in huus uut de nood:
Vaoder levendigjonkie dood.
In zo'n boekje mist men allicht het
een en ander wat men er graag in
had gezien. Wat mij betreft, had dat
Werumeus Bunings „Maria Lecina"
mogen zijn. Als de 100ste ballade
(maar het was mogelijk te wijd
lopig).
tiek ki
tendei
is m
uite
kar
,en!
IJming
1 wo:
leren"
Idellij:
?daar
•ein e.
Illustratie bij „De eerste rus schap
een legende over Maria, Jozef jd me
het Kind door Marie Koenel wor
(1879-1959).
iligt
Dr Tjaard W. R. de Haan: Ballad*
boek. Uitgeverij Het Spectra1
Utrecht/Antwerpen. Met bronv
melding, commentaar, illustratL
en enige muziekvoorbeelden.
Bladzijden, 7,50.
van
Als
feit, i
tniet
Het
28. 't Zoere huwelijk
J. 50
ledi
tuur
'ijltn
tMed
tnara
fam
,t gek«
schee
bete!
Igens
Iporga
;er 25
nbod
rden.
- vo<
lint -1
dinw.
rdt.
Illustratie en muziek bij ,,'t Zoere zing in „Emsland singt und tanzt
huwelijk", vrij in het Gronings van Christa Brinkers (1955)
overgebracht naar een dialectle-
LDIJK
•2610,
00-150.
stek e:
l 490-7'
600-7*
stelen
courge
ratUj!
780-114
ia ven
16-28'/3
onen 1
190-450,
door prof. dr. R. Bakker
Ruim 2300 jaren na zijn
dood blijkt de grote Griekse
wijsgeer en wetenschapper
Aristoteles nog altijd voor
werp van onderzoek en dis
cussie. Dit is niet verwonder
lijk. Zou er wel een geleerde
te vinden zijn die zich met
zoveel uiteenlopende gebie
den van wetenschappelijke
en filosofische aard heeft be
ziggehouden, niet als dilet
tant, maar als serieus onder
zoeker als Aristoteles?
Het is een volkomen misverstand t<
geloven dat de antieke denkers niel
meer „actueel" zouden zijn. De ge
hele Griekse filosofie is er om te
illustreren dat zij de typen, de denk-
mogelijkheden hebben geschapen
die in de voortgang der West-Euro-
pese wijsbegeerte varianten blijken
te zijn van wat in Griekenland was
voor-gedacht. Vaakt trilt iets door
van een herkenning in de probleem
stellingen die de Grieken op hun
wijze, in een nog onaangetaste om
lijsting, hebben verwoord.
Aristoteles was een leerling van Pla-
to. Het is wel opvallend dat binnen
het tijdsbestek van nauwlljks hon
derd jaar twee filosofen optreden
die zo sterk van elkaar afwijkende
denksystemen hebben ontwikkeld
dat ze in de geschiedenis der filoso
fie bekendheid zullen verkrijgen on
der de naam „idealisme" en „rea
lisme".
Voor Plato was de wereld der ideeën
de ware werkelijkheid. Voor Aristo
teles daarentegen was onze werke
lijkheid, de werkelijkheid van het
worden, de ontwikkeling, de enige
werkelijkheid die in al haar uitings
vormen onderzocht diende te wor
den. Als wetenschapper-filosoof wil
de Aristoteles de werkelijkheid ver
klaren. Ideeën, zoals Plato die leer
de droegen volgens hem in geen
enkel opzicht bij tot concrete ver
klaringen. Zij waren op zijn best
predikaten van de werkelijke din
gen. Kon Plato aantonen dat de
dingen in hun vergankelijkheid deel
hadden aan het absolute, volmaak
te rijk der ideeën? Hoe zou hij dat
moeten demonstreren? Hoe zou je
het onvolmaakte met het volmaak
te kunnen vergelijken, als dat vol
maakte niet empirisch gegeven is?
Eigenlijk zou je dan een nog hoger
rijk moeten aannemen om de verge
lijking als zodanig te kunnen veri
fiëren. En zo zou je tot in het onein
dige kunnen doorgaan. Dit is niet
wetenschappelijk.
Aristoteles houdt zich liever aan het
gegevene. Uitgangspunt van zijn
onderzoek is de gegeven werkelijk
heid. Van deze werkelijkheid kun je
uitspraken (categorieën) doen. Als
je zegt: Socrates is een mens. dan is
„de mens" niet het allereerst van
belang, maar Socrates. De mens
komt op de tweede plaats. Anders
Plato: Socrates is een individualise^
ring van de idee „mens", d.i. het
algemene, en daarom is in deze stel
ling Socrates van minder belang.
De studie van Van der Dussen gaat
dieper in op de categorieën van
Aristoteles. Wat kun je van de zijn-
den in de werkelijkheid zeggen? In
het zoëven genoemde voorbeeldje is
„de mens" bij Plato numero 1, bij
Aristoteles no. 2. Het soortbegrip
(De soort=mens) is het eerste dat je
van een subject moet zeggen, maar
het gaat om Socrates, die concrete
mens van wie eerst gezegd moet
worden dat hij mens is. Aristoteles
geeft 10 van zulke categorieën die je
van elk zijnde moet uitspreken, te
weten: de soort, de hoeveelheid en
grootte, de hoedanigheid, de ver
houding, de plaats en ruimte, de
tijd, het zijn, het hebben, het doen
en het ondergaan. Al deze predika
ten en bepaaldheden kunnen dus
van het zijnde worden uitgespro
ken. Deze uitspraken zijn de uiter
lijke bepalingen. Daarnaast zijn er
de innerlijke bepalingen van het
zijn die de verandering moeten ver
klaren. Al deze zaken behandelt
Aristoteles in de eerste filosofie.
De schrijver poogt in deze studie
terug te zoeken naar het begin van
Aristoteles' filosofie, de tien grond
begrippen of categorieën. Volgens
hem zou blijken „dat die tien woor
den tezamen het oerbeeld vormen
van de mens en van de wereld. „Ja,
hij gaat zelfs zover dat hij meent
dat, zoals de flaptekst luidt, de
springbron van als het denkend or
denen naar eerste beginselen ver
borgen ligt in de tien categorieën
van Aristoteles. Van der Dussen
meent te moeten constateren dat
deze tien grondbegrippen een ex
tract zijn uit de oude wijsheid en
dat dit extract nu aan de filosofie
een menselijk karakter geeft.
Van der Dussen wil aan deze cate
gorieën een kosmische grondslag
geven en'hij beroept zich daarvoor
op de antroposoof Rudolf Steiner.
Voor mij blijft het echter de grote
vraag of Steiner wel een ter zake
kundige informatiebron voor een
wetenschappelijke kennis van Aris
toteles is. Zo treffen we bij de uit
eenzetting van zuiver Aristotelische
begrippen tal van verbindingen met
bijv. de Chinese wijsheid, het Jo-
hannesevangelie en de Openbaring
van Johannes. Of deze verbindin
gen zo gemakkelijk gelegd kunnen
worden acht ik zeer dubieus het
is een vorm van inlegkunde waar
men bij een denker als Aristoteles
wel bijzonder voorzichtig mee moet
zijn. Ook acht ik de methode van de
schrijver nu niet bepaald inspire
rend voor hen die zich met Aristote
les willen bezighouden. Zo komen
temidden van de exegetische uit
eenzettingen van de teksten bio- en
bibliografische gegevens voor die
veel beter afzonderlijk, in een apart
hoofdstukje, zouden kunnen wor
den vermeld. Bezwaren heb ik ook
tegen sommige etymologische aflei
dingen van Griekse worden. Om
bijv. de term t h e o r i a (lett.
aanschouwing) terug te voeren op
een stam die ook in het woord
t h e o s (god) aanwezig is, moge dan
in de verte waar zijn, (volksetymolo
gie). maar men kan de betekenissen
der woorden niet tot elkaar herlei
den. De schrijver heeft ongetwijfe
een grondige kennis van Aristof
les. Dit blijkt ook uit de literaten
die hij heeft gebruikt. Maar d
neemt onze kritiek niet weg: hl
boek is noch geschikt voor leke
noch voor deskundigen.
M. van der Dussen, Nieuw Ondegi
zoek naar de betekenis van zij
categorieën. Uitg. Servire. Omvai
226 pag. Prijs 35.-
radijs
86-13
rabarl
't tapstel
330-5
1910, s
tels 13-
980-14
telen
ibl 44-
'an d
irocei
uur t
net t
ho
inder
ooft
lergel
iledei
iet n:
astini
lemir