Tk ben door de kunst' De hommage komt te laat Carel Willink in Stedelijk: ZATERDAG 1 MAART 1980 TROUW/KWARTET 21 I KUNST? Voor het eerst zijn een paar gedichten waardevolle bijdrage tot beter begrip van van Lucebert systematisch geanalyseerd deze, vaak ontoegankelijk gevonden, en geïnterpreteerd. In „Met de ogen poëzie. Met het volle verstand lezen is eer dicht" levert C. W. van de Watering een emotionerend avontuur. door T. van Deel Zeven jaar geleden besteedde een Rotterdams museum uitgebreide aandacht aan de ook toen al niet onbekende schilder A. C. Willink. Nu hij tachtig jaar is, heeft het Stedelijk Museum in Amsterdam de stad waarmee Willink haast organisch vergroeid is hem plotseling weer „ontdekt". De Rotterdamse expositie moest maar eens dunnetjes worden overgedaan in de hoofdstad, maar nieuwe gezichtspunten heeft dat niet opgeleverd. Willink heeft beter verdiend. door Cees Straus Wat Hermans doet in „Ik draag geen helm met ve derbos" is makkelijk. Hij slaat Achterbergs ge dichten op en citeert de eerste regel van „Vergif": „Een brakke droom van nacht: Je nichtje had om standig." Een „brakke" droom, vraagt Hermans zich dan af, een „brakke" droom? „Wat is dat dan wel" Hij weet niet beter of brak is „halfzout" en hoe zou deze droom dat kunnen zijn Misschien, suggereert deze Parijze- naar. heeft Achterberg aan het Franse „braque" ge dacht, dat „gekke" bete kent. maar mooi wordt het daar niet door. Conclusie: „De woorden 'Een brakke droom vannacht' zouden heel goed gewoon maar weggelaten kunnen worden, maar een lezer is nu een maal niet gerechtigd tot dergelijke ingrepen." Dit is een wat al te vlugge analyse. die bovendien Droogstoppel-kanten heeft In Van Dale zag ik dat „brak" gewestelijk ook wel „bitterachtig" betekent, bij voorbeeld in „brakke melk", maar die betekenis hoeft niet eens te hulp ge roepen. want zelfs het gewo ne „brak" (als een meer psy chologische menging van zoet/zout) valt wel in het verband van het gedicht te plaatsen. Wie op poëzie per se iets wil aanmerken hoeft niet naar voorbeelden te zoeken, ze liggen voor het grijpen. Ik zou wel eens wil len weten hoe Hermans' commentaar luidt op regels als deze van Lucebert: ik ben met de man en de macht die een karkas hakken in de blinde muur met de ogen dicht Daar valt zonder veel moei te erg vrolijk over te doen. Het kan ook anders en dat bewijst C. W. van de Wate ring in zijn proefschrift over Lucebert „Met de ogen dicht" Het is al tamelijk bijzonder dat een nog leven de dichter een gedegen aca demische belangstelling on dervindt. maar de manier waarop dat in dit geval ge beurt is nog opmerkelijker. Analytische De poëzie van Lucebert wordt over het algemeen erg ontoegankelijk gevon den. Wel leverde in het be gin van de Jaren zestig het tijdschrift Merlyn een paar tekstinterpretaties, volgens de methode van de „close reading", die aantoonden dat Lucebert bij nauwkeu rig lezen begrijpelijk wordt. Maar veel lezers bleven het als een paradox beschou wen. dat poëzie als deze, die uitzonderlijk spontaan tot stand heette te zijn geko men. met zo een uiterste scherpzinnigheid geanaly seerd haar geheimen pas zou prijsgeven. Als er één soort poëzie meer „onder gaan" dan geïnterpreteerd moest worden, dan toch wel de experimentele, zo meen de men. In het vorige num mer van De Revisor (VI/6) heeft Van de Watering over deze gedachtegang geschre ven en duidelijk gemaakt hoe gecompliceerd Luce- berts spontaan aandoende poëzie is en hoezeer ze Juist om analytische benadering vraagt, wil ze met recht verstaan worden. „Met de ogen dicht" is een boek waarin één gedicht van Lucebert zeer uitvoerig (60 bladzijden) en vier ge dichten iets minder uitvoe rig (40 bladzijden) behan deld worden. Er zullen le zers zijn voor wie dit iets teveel van het goede is. Van de Watering wil met zijn zorgvuldige analyse en in terpretatie ook niet zeggen dat nu voortaan iedereen zó Luceberts gedichten moet lezen. Wel acht ik het onver mijdelijk dat iemand, die inzicht wil krijgen in deze poëzië, althans één keer, in tensief. Van de Watering in zijn tekstbespreking volgt. Dat hoeft, met globale ken nis van eenvoudige taalkun dige en letterkundige be grippen. geen al te groot probleem op te leveren. Re gel voor regel, woord voor woord, overweegt Van de Watering betekenissen, en hij doet dat mijns inziens met een fenomenaal gevoel voor de eigenaardigheden van Luceberts poëzie en met een bewonderenswaar dige trouw aan de argumen tatie. De scherpzinnigheid die voor dit .super close- readen" vereist is, heeft een leesbare presentatie van de vondsten en bevindingen niet in de weg gestaan. Wie Hannemieke Postma's lijvi ge proefschrift over „Ver zen" van Marsman óók interpretatie vergelijkt met dit over Lucebert be seft hoe bijzonder Van de Waterings helderheid en overzichtelijkheid in juist zo'n brei-achtige materie is. Leesavontuur „Met de ogen dicht" is een leesavontuur met open ogen. Talloze betekenismo menten spelen mee, aan vankelijk volstrekt onbe grijpelijke woordopeenvol gingen krijgen betekenis, dikwijls méér betekenissen, gaandeweg kristalliseert zich het vers uit, als een complex geheel. Veel na druk komt door Van de Wa terings benadering te liggen op het functioneren van meerduidigheid in woord en Landschap met statue (ook Het terras), olieverf op doek, 1935. schilderijen gemaakt, maar ze behoren zelfs met grote moeite niet meer tot zijn beste. Willink valt het schilderen niet licht meer, uiteraard een normaal proces op deze leeftijd. Rustende Venus n Hoe moeilijk het schilderen voor hem is geworden, merk je aan het laatste schilde rij op deze tentoonstelling, de Rustende Venus n. Een naaktportret van zijn vrouw Sylvia, halfliggend in het van hem zo bekende arcadische landschap. Een schil derij en laten we het maar eerlijk zeg gen dat niet deugt. Met lelijke anatomi sche vertekeningen en een sfeer die van grote akeligheid getuigt. Kijk Je dan in de tijd terug, dan dateert het op een na laatste schilderij uit 1971 (de zogenoemde Parachutisten of Parachute springers). In de tussenliggende tijd heeft Willink niet stilgezeten, integendeel, want hij kreeg een groot aantal opdrachten voor portretten. De ene keer van een ver zin bij Lucebert. Veel na druk ook komt te liggen op het dichten óver het dich ten, aangezien de gekozen verzen Juist het dichten tot onderwerp hebben. Dat is niet toevallig, want Van de Watering stelt zich tot doel de „poëtica", dit is: de kunstopvatting van Luce bert op te maken uit zijn werk. De meest waardevolle uitkomst van deze studie is dan ook: dat Luceberts poë tica er een is met een mys tieke dimensie. Daarop doelt de titel „Met de ogen dicht". De ervaring, van het poëzie worden van de „ik". Is zodanig geformuleerd dat „mystiek" zich. volgens Van de Watering, als interpreta tiekader opdringt. Het ge dicht „ik ben de man en de macht" is er een mooi voor beeld van. Met deze vaststelling, dat Luceberts poëzie het best begrepen kan worden van uit „lets-als-mystlek", laat Van de Watering diens werk de kenmerken vertonen van veel grote, moderne poëzie vanaf Mali armé. De be trokkenheid op taal, de tour de force die van deze taal wordt gevraagd (bij voor beeld het onzegbare uit drukken), het valt alles be ter te begrijpen in die mys tieke optiek. „Met de ogen dicht" is een pleidooi voor weloverwogen Lucebert tekstbegrip en een bewijs dat Luceberts poëzie maar niet alles kan betekenen, en dat vrij associëren niet het zelfde is als analyse en in terpretatie. De tiende regel van „ik ben met de man en de macht" luidt: „ik ben door de kunst". Wie meer van „ik" wil weten moet „de kunst" met open ogen aanzien. C. W. van de Watering. Met de ogen dicht. Een interpre tatieve van enkele gedich ten van Lucebert als toe gang tot diens poëzie en poëtica. Coutinho, Muider- berg, 1979. 152 bit 22.5# Het Stedelijk Museum in Amster dam begint de kwalijke neiging te ontwikkelen om Nederlandse schilders die in een bepaalde peri ode belangrijk zijn geweest pas op hun 80ste jaar te ontdekken. De diverse directies van het mu seum hebben de blik altijd op oneindig gehad, in casu de Ver enigde Staten, waardoor ze maar al te vaak over het hoofd zagen wat er zich dichterbij huis af- speelde. Kees Verwey werd jarenlang overvloedig I door musea in binnen- en buitenland gefè- teerd, voordat hij ten langen leste einde lijk in het Stedelijk een ruim opgezette presentatie kreeg. En dat niet vanwege het feit dat zijn werk plotseling een verhe vigde belangstelling vanuit avant-gardls- tische kringen kreeg die heeft nooit bestaan maar omdat hij zijn tachtigste verjaardag te vieren had. Hetzelfde lot treft nu ook de schilder Carel Willink, geboren in het jaar 1900, die voor het laatst in 1960 zijn werken aan de Stedelijke muren zag hangen. Hij is er nu terug, beroemder dan twintig jaar geleden toen hij zijn tweede vrouw Wilma had verloren en de periode-Mathilde pas lang daarna een aanvang zou nemen die hem tot veelvuldig uitverkoren onderwerp voor de roddelpers zou maken. Willink is terug in het Stedelijk, maar op een wijze die hem welhaast onwaardig is. Met 43 doeken, aangeprijsd als de beste, 1 de representatiefste uit zijn totale oeuvre dat honderden werken omvat. Drieënveer- j tig overbekende doeken, waarvoor nie- f mand meer naar het museum hoeft te gaan, die geen nieuw licht werpen op de schilder Willink omdat ze al zo vaak zijn uitgestald. Zoals bij voorbeeld nog in 1973 in Boymans-van Beuningen in Rotter dam. de beste hommage tot nog toe. Trouwens, de kans is heel groot dat die monografie helemaal niet bruikbaar is voor de tentoonstelling, want de eerste exemplaren komen niet voor april van de (Japanse) drukker en de expositie in het Stedelijk loopt de zesde van die maand af. Maar er verschijnen in het Stedelijk wel eens meer catalogi als de betreffende ex posities al voorbij zijn. Zelfportret, olieverf op doek, 1926. Waarom paste Willink wel in het beleid zoals Boymans-van Beuningen dat voor stond onder Hammacher en moest hij er minstens 20 Jaar op wachten vooral eer het Stedelijk van De Wilde hem weer in het vizier kreeg? Willink in Boymans was geen incidentele keuze. HIJ paste in het voorkeursrijtje van mevrouw Hammacher waarin ook plaats werd ingeruimd voor Wim 8chujnacher, voor buitenlandse ma gisch- en surrealisten als Paul Delvaux, Félix Labisse, Salvador Dali en René Ma- gritte. Boymans heeft lange Jaren een consequent beleid gevoerd ten aanzien van deze realisten. Dat heeft vorm gekre gen in iedere keer weer nog fantastischer tentoonstellingen en in samenhang daar mee een spectaculair, maar toch verant woord aankoopbeleid. Dat alles wordt nu begeleid met een scha mel catalogusje van zes en een halve gul den, voorzien van een enkele kleurenfoto en een handjevol zwart-witte met wat opmerkingen van prof. dr. H. L. C. Jaffé. Meer hoeft ook niet, zegt het Stedelijk, want er staat een uitvoerige monografie van dezelfde Jaffé op stapel. Maar dat boek, een pretentieuze uitgave van Meu- lenhoff/Landshoff te Amsterdam, gaat maar liefst 98 gulden kosten en dat is nog altijd een bedrag dat de modale museum bezoeker niet voor begeleidende informa tie bij een tentoonstelling kan neerleggen. Wat Boymans "niet heeft gedaan (niet kun nen doen?) is Willink plaatsen in het rijtje Schumacher-Hynckes-Ket-Koch. Wat Boymans ook niet heeft gedaan is Willink plaatsen in de hele na-oorlogse ontwikke ling in ons land van het fantastisch-realis me waarvan hij een der prominentste voortrekkers is geweest, samen met Melle en in zekere zin ook met Johfra die 'n veel geestelijker weg koos. Het Stedelijk heeft al die kansen laten liggen en wat erger is, het blijkt totaal geen visie te hebben op wat Willink nu eigenlijk pretendeert te doen. Want dat is eigenlijk de meest trieste kant van de zaak. Willink heeft in de afgelopen Jaren eindelijk de roem kunnen oogsten die hij al veel eerder heeft verdiend. Hij heeft in die periode een aantal goede zamelaar, de andere keer voor diens vrouw of een directeur. Het lijkt me wei nig inspirerend om daar Je grote ideeën in te steken en dat is ongetwijfeld ook niet gebeurd. Wat was het aardig geweest als het 8tede- lijk zich eens daadwerkelijk voor Carel Willink had geïnteresseerd. Misschien had je dan een betere indruk kunnen krijgen van, bij voorbeeld, zijn constructivisti sche periode. De tijd dat Willink in Berlijn verbleef, de tijd dat hij zelfs eens met Theo van Doesburg moet hebben geëxpo seerd. Die tijd is voor de ontwikkeling van de Jonge Willink vooral zo belangrijk ge weest, omdat hij daar in een geheel ander klimaat rijpte dan zijn generatiegenoten die het immers meer in Parijs zochten. De Jonge Willink was de constructivist, de aquarellist a-la-Klee. later ook de kubist met aanwijsbare invloeden van Léger. Zijn werk dat hij in de periode van Der 8turm (met Walden en Kurt Schwitters) heeft gemaakt, is jammer genoeg in het vergeetboek geraakt en wordt er door een dergelijke tentoonstelling als nu in het Stedelijk nog verder ingeduwd. Nog geen vijf doeken op de expositie dateren uit de Jaren *20 met als artistiek hoogtepunt De 8e maf oor in een onwerkelijke kubistische sfeer neergezet. Het 8tedelijk laat in dit verband de eer over aan een hoofdstedelij ke galerie die er met commercieel geweld tegen aan mag gaan. Cliohé-beelden Willinks loopbaan neemt voor het mu seum pas in de Jaren *30 een aanvang, dus als hij de metafysische kunst van De Chirico heeft gezien en zich definitief tot het realisme heeft bekeerd. Wat het Stede lijk dan toont: zijn al die bijna tot cliché- beelden vervallen spektakelstukken: de Jobstijding, het portret van Wilma, de Zeppelin (dat bij nadere bestudering een trits van fouten heeft, duidelijk een Jeugd werk dat een beetje ten onrechte faam bezit) en het Gele huis. Maar wat Je ln deze serie verwacht om het beeld van Willink als beginnend gladschilder (niet fijnschil der. want daarvoor is zijn toets altijd zichtbaar geweest), dat ontbreekt. De voorstelling van de twee mythologische vrouwen Venus en Berenice, een curieus doek dat in het bezit is van het Kröller- Müller. had hier niet misstaan, evenmin als een of meer van de uitgebreide groep stillevens ln en Schumacher-achtlge trant. Vondsten In het Stedelijk hangt de Willink zoals we die kennen. Schilderijen met gemakkelij ke vondsten: exotische dieren als lama's en kamelen in een arcadisch of historisch kader. Een foefje dat door tientallen epi gonen is nagevolgd omdat het zo gemak kelijk een vervreemdend effect oproept. De echte „Willink-hulzen" zijn in de min derheid, voorstellingen met Mathllde ont breken geheel zodat de tentoonstelling niet helemaal het predikaat representa tief verdient. Maar dat had het toch ai niet gekregen. Tot en met april, dagelijks van 9.30-17 uur, op sondag van 13-17 nar.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 21