De strategie der spraakmakers
Nederlands veiligheidsbeleid
t
Mondigheid
van patiënt geerï
zaak van individu
Meer informatie
gevraagd
ilJDAG 18 NOVEMBER 1977
TROUW/KWARTET 13
loor Okke Jager
Na een artikel over nieuwe
benamingen mocht ik van
verschillende lezers treffende
voorbeelden ontvangen.
Telefonisch wees iemand erop dat
gijzelhouders nog steeds met
gijzelaars worden verward. Mevr.
p. ter Braake-de Waal uit Naarden
vindt het spijtig dat het aardige
woord „wentelwiek" weinig
weerklank kreeg. De veelgebruikte
uitdrukking „niets is minder waar"
(over iets dat allerminst waar is)
lijkt haar minder juist. Mevrouw
Barmentlos uit Gouda schrijft naar
aanleiding van mijn kritiek op de
term „dissident", dat men in
Duitsland het woord
„Systemkritiker" gebruikt. De heer
A.P. de Winter uit Rotterdam heeft
bezwaar tegen het na de oorlog
uitgevonden woord „werknemer",
omdat het nemen van werk een
éénmalige handeling is. Hij noemt
het misleiding, als de overheid het
vroegere ministerie van oorlog nu
met de naam „defensie" tooit,
terwijl het „veiligheidsbeleid" de
wereld onveiliger maakt dan ooit.
Hij wijst erop dat onze eigen krant
een moordpartij vanuit Libanon
als een „terroristische aanval op
Israël" aanduidde, terwijl iets
dergelijks op Libanees
grondgebied een „politieke aktie
vanuit Israël" werd genoemd. De
heer H. Korf uit Deventer vestigt
de aandacht op de verschuiving
van „heidenen" naar „aanhangers
van andere godsdiensten" naar
„anders-gelovigen" en verwacht
binnenkort de laatste
koerswijziging: van
„anders-gelovigen" naar
„mede-gelovigen". Ook uit deze
Ingezonden voorbeelden blijkt dat
het méér dan een spelletje is, als
wij de al of niet bedenkelijke
afkomst van nieuwe benamingen
proberen te onthullen.
Soms heeft een woord een minder
duistere oorsprong dan men denkt
Velen menen dat „o jee" een
verbastering van de naam „Jezus"
is, maar evenals „jeetje" is het een
afkorting van „jeminee", afgeleid
van het Latijnse woord voor
tweeling (de Romeinen plachten de
tweelinggoden Castor en Pollux
aan te roepen). Soms wordt een
woord geboren uit 1 u i h e i d Dat
geldt van de term „toestand", die
volgens de NRC steeds vaker wordt
gebezigd, als iemand te lamlendig
kom het woord te gebruiken dat
de bedoelde situatie correct
weergeeft. „Je weet wel: zo'n
toestand met poten. Of met
belletjes". Nog liever: „een
toestand met alles durrop en
durran".
Soms blijkt een nieuwe term al
gauw een misgreepte zijn.
Nadat Kuyper een aan Groen
ontleende gedachte formuleerde
als „souvereinitiet in eigen kring"
(die uitdrukking is bij Groen niet te
vinden), wekte het ongelukkige
woord „souverein" steeds weer
misverstanden.
Vaak berust een nieuwe
aanduiding op d i e f s t a 1Een
woord dat op eigen terrein een hoge
gevoelswaarde heeft, wordt dan
schaamteloos overgeplant naar een
gebied waar het niet thuis hoort. Zo
kondigde een warenhuis
„democratische" prijzen aan!
6ommmigen hebben een verdachte
voorkeur voor woorden die de geur
van wetenschappelijkheid om zich
heen hebben. Met behulp van zulke
termen ontwikkelen zij een jargon
dat tijdens vergaderingen een soort
geheimtaal wordt met geen ander
doel dan die geheimtaal: zij zijn
trots tot die groep te behoren en
denken binnen die taal niet meer
verder.
Maar het is niet altijd diefstal, als
een woord een breder terrein
toegewezen krijgt. Om aan te
duiden dat welvaart niet Alles is,
grepen wij terecht naar de term
„welzijn", die vroeger alleen bij
plechtige gelegenheden en ln de
zegswijze „bij leven en welzijn" te
beluisteren was.
Dikwijls moet een nieuwe
benaming iets erger of minder erg
maken. Toen Kuyper over
„conservatisten" en „liberalisten"
sprak, deed hij dit volgens Van
Weringh om aan de bedreiging van
conservatieven en liberalen nog
een dimensie toe te voegen, zoals
verontruste chistenen de
„oecumenisten" aanklagen.
Overigens kan men de uitgang
-isten ook kiezen om ruimte te
houden voor een niet-ontspoorde
conservatieve of oecumenische
gezindheid.
Als een West-Duits politicus zegt:
„De Nederlandse regering gaf aan
haar annexatie van Duits
grondgebied de benaming:
grenscorrectie", proeven wij daar
enige ironie in: het wAs annexatie,
het héétte correctie. Maar Koenen
zegt precies hetzelfde, en in een
woordenboek schuilen nooit
ironische addertjes onder het gras.
Toch wemelt het politieke
spraakgebruik van zulke
verhullende taaicorrecties.
Een verdoezelend woordgebruik
kAn sympathiek zijn. Ik denk aan
iemand die straatkatten technisch
„inlandse kortharige" noemde, wat
voor oningewijden even mooi
klinkt als Maltezers of Siamezen.
Het wordt al wat bedenkelijker, als
iedereen zegt: we waren in een
„hotelletje" ('t is nooit een groot
hotel!). Maar het is een kwalijke
zaak, als Israël een veroverde
landstrook „bevrijd gebied"
noemt. Met eenzelfde
„voorlichting" maar dan
geraffineerderworden wij ook in
ons land deskundig verblind.
Zo gebruikt men de onschuldige
term „energiebehoefte, waar men
beter over „energieverbruik" of
„energieverspilling" zou kunnen
spreken. En men pleegt de
energiebehoefte dan ook nog uit te
drukken per inwoner, alsof het hele
verbruik aan alle Nederlanders ten
goede komt, terwijl het verbruik in
het produktiegebied Nederland
bedoeld wordt. We zeggen toch ook
niet dat de Zeeuwen, bij wie vele
stroomintensieve industrieën
gevestigd zijn, veel stroom
gebruiken? Toch gebeurt zoiets
met landelijke cijfers wel. De
spraakmakers zijn zij die aan de
touwtjes trekken en daarom de
ware aard van onwelkome
problemen niet zien. Voor Luns is
de neutronenbom alleen een
taalprobleem: men had een ander
wóórd moeten kiezen, bijvoorbeeld
granaat. „Strategische wapens"
was ook al zo'n strategische term.
Als men de grondpolitiek wil
blijven baseren op onteigening
tegen verkeerswaarde, verbergt
men dit achter de term
„gebruikswaarde". Sinds de eerste
wereldoorlog legt de volksmond
hardnekkig verband tussen
„organiseren" en „stelen" en staat
het Duitse „verplanen" gelijk aan
„verkwisten" of
„verdonkeremanen" (wat niet zo
leuk is voor de
organisatie-ideologie van ons
laat-kapitalisme), maar ook in
vredestijd worden dagelijks
ongevaarlijke termen bedacht voor
duistere zaken. Het Amerikaanse
spraakgebruik zit vol eufemismen:
niemand noemt iets bij de naam,
dat doe je niet. De
menswetenschappen dekken alle
aanzetten tot revolutie
geruststellend toe met klinische
termen: Sturm und Drang,
koppigheid tegenover de ouders,
acties voor zelfbevestiging en
zelfmoordneigingen.
In een maatschappij waarin bezit
een hoog goed is, worden
vermogensdelicten tot de zwaarste
gerekend, tenzij ze een bepaald
bedrag te boven gaan: dan heten ze
niet meer diefstal, maar
malversatie of verkeerde
transactie.
Wie er attent op is, ontdekt overal
twéé woorden voor dezelfde zaak of
één woord voor tegenstrijdige
begrippen. Als antirevolutionairen
over de regering in gunstige zin
spraken, gebruikten zij het woord
„overheid"; maar in ongunstige zin
werd het „de staat". De WD
spreekt graag over de overheid, als
het in feite over de gemeenschap
gaat. Volgens VNO-voorzitter Van
Veen moet de overheid niet
„ondememertje-spelen", maar hij
zegt dat niet, als de overheid geld
pompt in de bedrijven of
arbeidsvoorwaarden via
loonmaatregelen vaststelt
De één vindt het ondemocratisch
dat men tijdenlang niets hoort van
de hele achterban van een partij,
die blijkbaar wordt
vertegenwoordigd door drie
ex-voorzitters die achter gesloten
deuren enkele namen komen
bespreken: zou het niet
democratischer zijn om de invloed
van de kiezers op de Kamerfracties
via de partij-organen zo sterk
mogelijk te maken? Maar de ander
denkt bij zo'n poging kennelijk aan
het tegendeel van democratie en
zegt: de praktijk dat niet de fractie
maar de partij het beslissende
woord spreekt, kennen we uit de
communistische landen. En we
zwijgen dan maar over wat er na
zo'n gevoelsgeladen vergelijking
blijft hangen bij de gretig
applaudisserende hoorders: na het
woord „communistisch" denken ze
niet meer aan een partij die haar
eigen fractie ter verantwoording
roept, maar aan een partij die alles
bedisselt voor het hele volk.
Terwijl kapitalisten het aanpakken
van hoge inkomens en de
medezeggenschap als
„communistisch" afdoen, wordt
het in het Communistisch Manifest
reeds bepleite recht op vrije
meningsuiting tot „burgerlijk"
bestempeld door communistische
leiders.
Politici vragen: hoe dürven de
anderen .en dan volgt wat zij
zelf doen, maar in een andere
terminologie. Terwijl men zich
tegenover het eigen standpunt
breed synthetisch-generaliserend
opstelt, staat men tegenover dat
van de tegenstander scherp
analytisch-detaillerend. In 1939
wees Vestdijk erop hoe de Duitsers
over Duitsers in Polen
„accoladevormend" spraken, maar
over Polen in Duitsland analytisch:
zijn dit wel echte Polen?
Zo wordt de verdeeldheid in eigen
partij gekleineerd tot
accentsverschillen en die bij de
ander overtrokken tot een Janboel.
Als velen nu zeggen dat in elk geval
Terlouw nog „gewoon Nederlands"
spreekt, kon dat wel eens veel méér
betekenen dan dat zijn zinnen niet
zondigen tegen de grammatica.
door Jelle Jan Klinkert
Tot in de hoogste regionen van de overheid en van de
artsenorganisaties is tegenwoordig het begrip „mondigheid"
in verband met patiënten gangbaar. En het mooie is: iedereen
is er voor. Als de patiënten al niet mondig zijn, dan moeten ze
het wel worden, en liefst zo snel mogelijk. Jammer genoeg
bestaat er grote onduidelijkheid over de manier waarop de
patiënt in de werkelijkheid zijn mondigheid kan waarmaken.
De een in, de ander onder de wolken
We moeten vooral oppassen het
probleem (hoe wordt de patiënt
mondig) te beperken tot de relatie
tussen arts en patiënt. Weliswaar
kan hier de onmondigheid in zijn
schrijnendste vorm beleefd wor
den, maar toch is het slechts een
onderdeel van het totale probleem.
Je zou daarom verschillende ni
veaus kunnen onderscheiden en
dan de arts-patiëntrelatie als het
laagste niveau bekijken. Arts en
patiënt zijn hier als het ware verte
genwoordigers van hogere niveaus,
waarbij we als het hoogste kunnen
beschouwen: gezondheidszorg en
samenleving.
Anders gezegd, als er gepleit wordt
voor mondigheid van de patiënt"
dan houdt dat niet slechts in, dat
arts en patiënt in hun directe ont
moeting als gelijkwaardige en ver
antwoordelijke partners tegenover
elkaar moeten staan. Het houdt
tevens in dat de gezondheidszorg
geen zich verzelfstandigende maat
schappelijke sector mag worden,
die zich aan elke maatschappelijke
controle onttrekt.
Tussen deze twee uitersten liggen
allerlei meer of minder hoge of lage
niveaus. Om maar een greep van
boven naar beneden te doen: de
gezondheidszorg in de regio, het
ziekenhuis een groepspraktijk of
een wijkgezondheidscentrum.
Een opvatting van mondige patiën
ten houdt dus ook in, dat in deze
organisatorische eenheden in
spraak van niet-medlci vanzelf
sprekend is.
Medicalisering
Laten we eerst eens het hoogste
niveau, de gezondheidszorg in de
samenleving, bekijken. Hierover
zijn de laatste tijd behartigings-
waardige dingen gezegd, met name
door de Amerikaanse medisch-so
cioloog I. K. Zola, en door de in
Mexico wonende institutenbestrij-
der I. niich. Beiden constateren in
onze samenleving een neiging tot
wat zij noemen „medicalisering" of
„vermedlsering" (in het Engels:
medlcalizing).
Met deze termen dulden zij aan.
dat de beroepsgroep der medici en
de door haar gecontroleerde ge
zondheidszorg een steeds belang
rijker positie in de samenleving in
nemen. Dat gebeurt omdat die sa
menleving onder invloed van die
zelfde gezondheidszorg steeds
meer verschijnselen als „ziekte"
definieert. Daardoor komen steeds
meer mensen steeds vaker met de
arts in aanraking dan gewoonlijk
en de dan genomen beslissingen
worden steeds belangrijker.
Hoe uiteindelijk ook de samenstel
ling van het nieuwe Nederlandse
kabinet zal zijn, na hetgeen de afge
lopen weken is voorgevallen moet
het in ieder geval mogelijk zijn tot
betere afspraken over het veilig
heidsbeleid te komen dan stonden
vermeld in de definitieve voorstellen
van de informateurs Veringa en Den
Uyl.
In de Staatscourant van 23 septem
ber jl. kan men de tekst van het
regeerakkoord, zoals dat zou gelden
tussen PvdA, CDA en D'66, nog
eens nalezen. Onder het kopje .Vei
ligheidsbeleid" stond daar als hoofd
stukje III (sub 1): ,,De Defensienota
van 1974 wordt aanvaard als uit
gangspunt voor het de komende ja
ren te voeren defensiebeleid. De mi
nister van Defensie wordt gevraagd
binnen enkele maanden aan te ge
ven op welke wijze de in de Defen
sienota 1974 neergelegde doelstellin
gen binnen de meerjarenramingen
kunnen worden verwezenlijkt en
welke knelpunten daarbij om een
oplossing vragen. In dit kader wordt
het beleid versterkt gericht op taak
verdeling en standaardisatie. Bond
genootschappelijke verplichtingen
worden nagekomen."
Men kan zeggen dat in deze passage
drie criteria worden genoemd en één
middel om uit de moeilijkheden te
geraken. Welke de drie criteria zijn
is duidelijk. Uitgangspunt vormt de
Defensienota 1974. Ons is het duide
lijk, dat op zichzelf de keuze van het
uitgangspunt geen aanwijzing ople
vert omtrent het beleid, waartoe
men uiteindelijk zal besluiten. Het
startpunt is niet bepalend voor de
finish. Maar hier wordt gezegd, dat
die Defensienota als uitgangspunt
„wordt aanvaard".
Partijen hebben zich dus kennelijk
wél rekenschap gegeven van het
soort beleid waartoe de keuze van
het uitgangspunt zou moeten leiden.
Die indruk wordt nog versterkt door
de uitnodiging aan de nieuwe minis
ter van defensie om in enkele maan
den tijds (men ging er op dat mo-
mept nog van uit dat een routinier
aan het stuur zou komen of blijven)
aan te geven niet óf maar op welke
wijze de doelstellingen uit de Defen
sienota 1974 kunnen worden verwe
zenlijkt.
De realisatie van deze doeleinden
moet evenwel mogelijk zijn binnen
de meerjarenramingen die door het
thans demissionaire kabinet zijn op
gesteld. Het derde criterium is, dat
er aan de bondgenootschappelijke
verplichtingen niet wordt getornd.
Het lijkt allemaal normaal en rede
lijk. Maar is het dat ook? Ik meen
van niet. Als er uit de parlementaire
behandeling van meergenoemde De
fensienota één ding duidelijk werd,
dan is het wel dit dat de meerderheid
van de Kamer oordeelde dat die nota
onze bondgenootschappelijke ver
plichtingen maar net respecteerde.
En men behoeft geen groot deskun
dige op het gebied van de defensiefi
nanciering te zijn om het ernstige
vermoeden te koesteren dat uitvoe
ring van de Defensienota niet moge
lijk is binnen de meerjarenra
mingen.
De schattingen omtrent het tekort
dat in de komende kabinetsperiode
sou ontstaan lopen uiteen, maar
geen daarvan ligt beneden de ander
half miljard gulden. De conclusie
dringt zich daarom op dat hier geci
teerde passage uit het regeerakkoord
een probleem omschrijft dat net zo
onoplosbaar is als de kwadratuur
van de cirkel.
Voegt men daarbij dan nog de opvat
ting dat taakverdeling en standaardi
satie, zelf als daarop het beleid „ver
sterkt" wordt gericht, niet zodanige
perspectieven bieden dat daarop de
komende vier jaar anderhalf miljard
kan worden „verdiend", dan is er
alle aanleiding in te stemmen met
wat het Kamerlid de heer Aantjes op
29 september jl. in deze krant
schreef: „Het grootste bezwaar dat
tegen de defensieparagraaf moet
worden aangevoerd, is nog niet eens
zozeer dat hij inhoudelijk slecht is,
maar dat hij inhoudelijk tegenstrij
dig is."
Innerlijke consistentie is nooit een
in het oog springende eigenschap
van het Nederlandse veiligheidsbe
leid geweest. We hebben altijd ge
weifeld voor de keuze tussen een
slagvaardig doch in omvang beperkt
defensieapparaat en één dat een ze
kere „massa" vertoonde, maar dat
pas betrekkelijk laat paraat zou kun
nen zijn. Grote eenheden, ook al
bestaan ze hoofdzakelijk op papier,
zijn uitnemend geschikt om lastige
bondgenoten de mond te snoeren.
Bovendien laten ze ruimte voor een
genereus carrièrebeleid, want al ont
breken op een gegeven moment de
soldaten op het appèl, het vrijwillige
en beroepskader is altijd bij de
hand.
Niet ontkend mag ook worden, dat
het bestaan van grote eenheden
voorziet in de behoefte aan reserves
die door het moderne gevecht wor
den gecreëerd. Maar dan moet ons
wel de tijd worden gegund om in
geval van onraad al die grote eenhe
den ook metterdaad te „vullen",
d.w.z. te mobiliseren.
De mensen moeten in de opkomst
plaatsen worden „verenigd" met
hun materieel, de eenheden moeten
worden overgebracht naar het ver
moedelijke operatietoneel en ze
moeten daar eerst nog hun gevechts
opstellingen innemen. Dat alles
noemt men de 'militaire voorberei
dingstijd". Zolang deze fase de poli
tieke waarschuwingstijd (d.w.z. de
tijd die verloopt tussen de eerste
tekenen dat er onraad op til is en het
uitbreken van het conflict) niet over
treft, is alles prima. Maar wanneer
die politieke waarschuwingstijd kor
ter is dan de militaire voorberei
dingstijd, dan is Leiden in last. Dan
ontstaan er lacunes in de Noordduit-
se laagvlakte en dan gaat het ge
sprek beginnen over de inzet van
kernwapens.
Zola vergelijkt dit proces met an
dere ontwikkelingen In de middel
eeuwen. zo zegt hij, was het hele
leven religieus. De werkelijkheid
werd in termen van de religie ge
ïnterpreteerd. De mannen van de
kerk waren daarom in principe
mannen die de macht hadden. Zij
hadden het gezag om ln belangrij
ke vraagstukken van het leven de
uiteindelijke antwoorden te kun
nen geven. In de 17e en 18e eeuw
nam de invloed van de religie af. Nu
kwam „de wet" op; het legale werd
het Interpretatiekader en Juristen
werden de mannen die ln principe
de waarheid in bezit hadden. De
plaats die met de neergang van
deze opvatting vrij kwam, werd in
de 20e eeuw ingenomen door 'de
gezondheidszorg. Vla een onopval
lend proces groeit deze institutie
uit tot de „schatkamer van de
waarheid", om met Zola te spreken.
Hier worden absolute* onaange*
vochten en laatste beslissingen ge
nomen door schijnbaar neutrale en
objectieve experts. Gezondheid is
geen middel tot een doel, maar
wordt een doel ln zichzelf. Gezond
heid is niet meer een deel van het
leven maar het leven zelf.
Nu is het ln een samenleving (een
groepje mensen, een vereniging, een
volk) zo. dat normaal gedrag wordt
toegejuicht en abnormaal gedrag
wordt afgekeurd. Daarom wordt er op
mensen die zich afwijkend gedragen,
druk uitgeoefend om zich te verande
ren en om normaal gedrag te gaan
vertonen. Toepassing van die druk
noemt een socioloog „sociale contro
le", en deze kan op allerlei manleren
plaats vinder! door opsluiting als
straf zo goed als door een glimlach als
beloning.
In het algemeen hpeft deze druk. deze
sociale controle tot gevolg dat de
meeste mensen zich normaal gedra
gen. Dat is gemakkelijk, omdat daar
door je omgang met andere mensen
eenvoudiger wordt: Je weet wat Je
kunt verwachten; zo ontstaat er een
zekere orde in de samenleving van
mensen.
Die aanpassing aan de druk tot nor
maal gedrag gaat heel ver. Uit onder
zoek onder een groep geesteszieken
bleek, dat ook deze zich trachtten te
gedragen als „normale" geesteszie
ken; ze pasten zich dus aan aan de
opvattingen die in hun omgeving
daarover bestonden. Datzelfde bleek
ook uit een onderzoek onder blinden,
met de veelzeggende titel: the ma
king of blind men; een blinde is niet
zomaar een blinde, maar hij moet uit
de reacties van zijn omgeving leren
hoe een normale blinde zich ge
draagt.
Organisatie
door H. J. Neuman
Zeker na de recente hoorzitting over
het neutronenbom in de Tweede Ka
mer is duidelijk geworden dat de
slagvaardigheid van de Koninklijke
Landmacht gerekend althans vol
gens Nederlandse begrippen bij
dit alles een voorname factor is. Wel
nu, waar in het eerder genoemde
regeerakkoord sprake is van „knel
punten" die om een oplossing vra
gen, dan zijn die voornamelijk te
zoeken bij de Landmacht. Als die
oplossing niet wordt gevonden, dan
komt heel de problematiek van kern
wapens en kernwapeninzet in volle
hevigheid op ons af.
De „inhoudelijke tegenstrijdigheid"
waarvan de heer Aantjes sprak heeft
dus niet alleen technische en zo men
wil semantische implicaties, neen,
ze heeft ook gevolgen met een sterk
etnisch en moreel karakter. Ik meen
dat een regering, van welke samen
stelling ook, op drijfzand is gebouwd
als se zich geen rekenschap geeft
van de geweldige problemen die hier
liggen.
Dat deze zaken serieus zijn over
dacht, moet ook in de formulering
van het regeerakkoord tot uitdruk
king komen. Vandaar dat ik ervoor
zou willen pleiten om, hoe het poli
tieke balletje uiteindelijk ook rolt,
het te voeren veiligheidsbeleid op
nieuw te formuleren.
Nu Us het probleem van vele chro
nisch zieken en gehandicapten, dat
de verwachtingen over hen op allerlei
vooroordelen berusten en niet op wer
kelijke kennis. „Normale" mensen
blijken vaak de vreemdste opvattin
gen over hen te hebben, gebaseerd op
onkunde of fantasie. En het probleem
daarvan is. dat dergelijke opvattin
gen toch een zware druk uitoefenen
op die chronisch zieken en gehandi
capten; het dwingt hen tot een be
paald gedrag en bezorgt hen een on
juist. en vaak negatief gekleurd beeld
van zichzelf.
Precies op dit punt ligt nu het grote
belang van patiëntenverenigingen.
We kunnen dat op twee manieren
bekijken. Ten eetste biedt een patiën
tenvereniging sociaal contact met
mensen. Eri al die mensen, die als
„abnormale" Individuen in een ver
der gezonde omgeving geloof waren
gaan hechten aan het beeld, dat die
omgeving van hen had, en die hun
gedrag aan de verwachtingen van
hun omgeving gingen aanpassen al
die mensen ontdekken plotseling dat
er een andere wereld bestaat. Een
wereld, waarin alle zieken en gehan
dicapten allemaal even gezond en
normaal zijn. Waarin Je Je niet waar
hoeft te maken als zieke of gehandi
capte iets wat je. gek genoeg, vaak
moet doen (denk aan het verhaal van
die diabetespatiënt aan het begin
van dit stuk). Er blijkt een wereld te
bestaan, waarin mensen echt als nor
male mensen op elkaar reageren. Zo
kan de individuele gehandicapte of
chronisch zieke eindelijk gaan ont-
jekken wie hij zelf is. En dat is wor
elk mens, maar vooral voor hem, ont
zettend belangrijk.
Drs. J. J. Klinkert is wetenschappe
lijk medewerker aan de Vrije Uni
versiteit in Amsterdam.