De les van versnippering Een belangwekkende vakantiegast Pre-adviezen voor jongeren-synode hem op het PODIUM Nogmaals: waarom blij dat ik rij? Nederland gebruikt zijn kennis niet optimaal h IJDAG 15 JULI 1977 BINNENLAND T rouw/Kwartet Een groep gereformeerde jongeren heeft het initiatief genomen tot oprichting van een jongerensynode, die dezelfde zaken aan de orde zal stellen als de generale synode van de gereformeerde kerken. Het synode-moderamen heeft zich positief opgesteld tegenover dit idee en wil de mogelijkheden onderzoeken van een eigen inbreng van deze vertegenwoordigers van de kerkjeugd in de beraadslagingen van de synode. Men moet het voorstel van de jongeren niet verklaren uit wan trouwen-bij-voorbaat tegenover de ouderen, al zal er n_5| zeker enige bezorgdheid in meespelen voor de dreigende mogelijkheid dat de synode te weinig rekening zal houden met wat deze jonge mensen bezielt en bezwaart. En men moet de sympathieke toezegging van het moderamen niet meteen afdoen als een poging tot inkapseling, al zal er bij sommigen wel de vrees bestaan dat een schaduwsynode de echte synode teveel voor de voeten kan lopen, als dit jeugdig initiatief niet zoveel mogelijk in de hand gehouden en gekanaliseerd wordt. Wij leven gelukkig niet meer in de tijd, toen predikanten in hun kerkbodes letterlijk schreven over "Kerk en Jeugd" van Thijs Booy: „Weet hij iets van het werk van de Heilige Geest af? Heeft hij de bijbel eigenlijk wel eens gelezen?" waarop het slachtoffer wel sarcastisch moest reageren: „Nee, mijn vader las aan tafel uit Bulletje en Bonestaak en voor het slapen verdiep ik me in de Avonturen met een pollepel". De historicus die nog eens zal onderzoeken hoe de kritische jeugd van '45-'55 door de kerkelijke autoriteiten is behandeld, zal schrikbarende ontdekkingen doen. Typerend is deze insinuatie uit de Zeeuwsche Kerkbode: „Alwat uit het geloof niet is, is zonde, zelfs een boek dat eindigt met het gebed: Heer Jezus, zegen de dominees". Ouderen en jongeren werden toen door een diepgaande vertrou wenscrisis gescheiden. Wat wij als leden van de Werkgemeenschap van Gereformeerde Jongeren en van Jeugd en Evangelie ons moesten laten aanzeggen en door Okke Jager aandoen door hoogleraren, predikanten en kerkelijke vergaderingen, is vandaag vplkomen onvoorstelbaar, al zijn de littekens gebleven. WIJ ervoeren akn den lijve hoe „eenzijdig-mannelljk en armmannelijk" (Thijs Booy, lang vóór de feministische theologie) de kerkbodes waren. De synode was vpor ons de instantie die „nee" gezegd had tegen de CDU van Bèskes, de NCSV, de interkerkelijke evangelisatie en de Wereldraad tegen alles waartegen een Jongerensynode „ja" had gezegd. Een jongerensynode zou men in die jaren als een vijfde colonne bèstookt hebben. Zelfs een tijd later in de dagen van Synoodkreet was er bij synodeleden nog weinig begrip voor de motleven van Jongeren, die onder borden met opzienbarende omschriften de synode-vergadering binnendrongen. Nü zijn wij dan zover, dat een jongerensynode zij het tussen aanhalingstekens de officiële synode mag begeleiden. D^ jongeren die zich hiervoor zullen inzetten, zouden er goed aan doen eerst nog eens na te lezen bijv. bij Thijs Booy, Gereformeerd hde lang nog? Ultg. Ten Have, Baarn hoe na de tweede wereldoorlog de kleine luyden tot luide kleinen werden. Verder zouden zij de verslagen kunnen bestuderen van de Algemene Kerkvergadering van de hetvormde kerk (AKV '70, uitg. In den Toren, Baarn; „Ik kon gisteravond niet slapen", uitg. Boekencentrum, Den Haag), omdat dit fenomeen aan het begin stqnd van een nieuwe ontwikkeling in ae communicatie tussen „top" en grondvlak" in de kerk. Sommigen noemden het een pseudo-gebeurtenis, maar het was eeri donderslag bij heldere hemel: plqtseling werd het een raadsel, hoe een kerkelijke organisatie zo lang had kunnen voortleven met zoveel dynamiet onder haar furidamenten. Het bleek dat grote groepen mensen boven de 40 Jaar hun Heer hadden leren kennen in andere woorden en beelden en met andere associaties dan de moderne jeugd dat doet. „Sommige Jongeren", zei een landbouwer In ruste, „hebben het moeilijk met de maagd Maria". Hilariteit in de zaal. Een student vergeleek de kerk met „Ollie B. Bommel, een heer van stand met een zwak gestel". Het was geen wonder dat de Gereformeerde Bond uitsprak, dat zulk een kerkvergadering ingaat tegen wat „grote delen van de kerk" op grond van Schrift en Belijdenis geloven van de kerk en haar regering. Maar er was ook een groep die vreesde dat de AKV met haar tienduizend stencils slechts als bliksemafleider zou werken en dat alles weer zou doodlopen in compromissen: kool en geit zullen tezamen weiden en de synode zal ze hoeden. Is het al eens onderzocht, wat er van alle voorstellen van de AKV terecht gekomen ls? De komende jongerensynode kan met de goede en slechte ervaringen van deze experimentele kerkvergadering haar winst doen. Vervolgens zouden de deelnemers van deze spiegelsynode in elk geval de boeiende dissertatie van R. G. van Roon moeten lezen: „Visie op kind en jongere vanuit een vooroordeel", uitg. Kok, Kampen. Dat kan hen bewaren voor de gedachte dat „de" ouderen en „de" Jongeren tegenover elkaar zouden staan als twee groepen met eigen rechten. Misschien mag men nog wel met Heerlng zeggen: Jong-zijn is een eigen houding, een zelfstandig gegeven" (Wending aug. '55, themanummer „Jeugd"), zeker wanneer daar een citaat van Barth op volgt: „Dat de Jonge mens nog betrekkelijk onervaren is, biedt goede kansen, dat hij toch nog geen mens van sleur, routine en traditie is geworden, noch een geblaseerde relativist of scepticus". Maar geen jongerensynode kan voorbijgaan aan wat Van Roon schreef over de vermeende posities, die men in vele beschouwingen over een generatiekloof aan weerskanten heeft ingenomen. Bovendien laat zijn boek zien, hoe gemakkelijk ouderen zich van het verlangen van Jongeren kunnen afmaken door dit te verwijzen naar „een fase", „een rijping", „een ontwikkelingspsychologie" of „een sociologische factor". Hij noemt ontstellende voorbeelden van het anti-Jeugdsentiment dat zich uitte na het studentenprotest tegen Nixon's bekendmaking van een invasie in Cambodja. Soldaten van het federale leger schoten toen, zonder waarschuwing, zonder werkelijke bedreiging want op grote afstand op een groep weerloze studenten van wie er vier gedood werden. Al werd de evidente schuld van deze militairen aangetoond, zij werden niet vervolgd wél twintig studenten. Toen ik in een kerkdienst voor de slachtoffers bad en voor de genezing van een natie die oorlogswapens tegen haar eigen Jeugd gebruikte, liet men onder bepaalde gemeenteleden een bezwaarschrift ter ondertekening circuleren: ik had met dat gebed „hun hele Pinksterfeest bedorven Zó fel was de weerzin tegen het studenten-verzet. Volwassenen proberen vaak alles wat Jongeren beweegt, te herleiden tot een natuurverschijnsel (generatieconflict!). Zij kunnen ontaarden in filisters die niets méér haten dan de dromen van hun Jeugd en sentimentaliteit is de schutkleur van hun haat. De Jeugd is voor hen een voortdurende vermanende herinnering En daarom bestrijden zij haar. Zij komen dan aandragen met hun ervaringniet om de inhoud van het ervarene ter discussie te stellen, maar om het ervaren-zijn aan te voeren als onbeargumenteerd complex in de tijd (ik loop al zoveel Jaren mee, dus...), in de plaats (ik ben er. geweest, dus ik kan erover oordelen), in specifieke perioden (ik heb de oorlog meegemaakt) of in de herhaalbaarheid (ik heb dit zovaak gedaan). Daartegenover moet een Jongerensynode de nuchterheid bewaren van Brecht, die eens in alle ernst opmerkte: ik kan erover oordelen, ik heb het niet beleefd! door dr H. N. Boon In „Trouw" van vrijdag 17 juni heeft H. J. Neuman een artikel ge schreven onder de titel „De les van Brookings", waarin hij duidelijk maakt in welke mate de Ameri kaanse regering kan profiteren van de studies van weluitgeruste en goed bemande onafhankelijke ad viesorganisaties. Naast de door hem voor de Verenigde Staten ver melde instellingen mag, dichter bij huis, niet vergeten worden de „Ge- sellschaft für Wissenschaft und Po litik" bij München, waar onder lei ding van prof. dr Klaus Rltter tus sen de dertig en veertig onderzoe kers werkzaam zijn ten dienste, niet alleen van de Duitse regering, maar voor een belangrijk deel van de volksvertegenwoordiging, die daardoor een apparaat ter beschik king heeft om de „research" te doen die voor de controlerende taak van het parlement dringend nodig is. Aangezien de heer Neuman direc teur is van het Nederlands Insti tuut voor Vredesvraagstukken, ligt het voor de hand dat hij in de laatste helft van zijn artikel zich afvraagt: „hoe het In óns land staat met de bron voor onafhankelijke adviezen". Het antwoord dat hij daarop geeft is niet opwekkend: door de veel heid van de bomen kan men het bos niet meer zien. „Versnippering, overlapping, kleinschaligheid" zijn er de oorzaak van dat het bestede geld niet optimaal kan worden ge bruikt. Laat ik van mijn kant op persoon lijke basis proberen de gedachten- gang van de heer Neuman iets ver der uit te werken, waarbij ik dan aanstonds wil aantekenen dat er tussen het NIW en het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, (waarvan ik thans voorzit ter ben) een goede samenwerking bestaat. Deze is niet alleen gevolg van de toevallige omstandigheid dat ze aan dezelfde straat zijn gele gen, zodat men alleen de weg be hoeft over te steken om bij het andere instituut binnen te komen. In figuurlijke zin is tussen Neder landse instellingen die op het zelf de terrein werkzaam zijn, het over steken van de weg lang niet altijd gemakkelijk! De Instellingen, die de heer Neu man in zijn betoog opsomt, vallen uiteen in twee groepen: die welke rechtstreeks de overheid adviseren of uitsluitend door de regering wor den bestuurd en die welke met overheidsgelden weliswaar ge steund worden, maar overigens on afhankelijk hun taak uitoefenen en adviezen uitbrengen al naar gelang zij dat zelf nuttig of nodig achten. Nog één? Alleen over deze laatste categorie en hun mogelijke samenwerking wil ik het hier hebben. De heer Neuman meent dat het er rijkelijk veel zijn en dat kan ik met hem eens zijn, vooral als hij vermeldt dat een plan is studie ls om een „Nationale Commissie Voorlich ting en Bewustwording Veilig heidsvraagstukken op te richten", klaarblijkelijk omdat, althans de groep van negentien personen die de oprichting daarvan bepleit, niet tevreden ls met de wijze waarop de bestaande instellingen hun werk doen. De heer Neuman constateert te recht dat: „al deze instellingen heb ben hun eigen oorsprong, achter grond en takenpakket": zij zijn een uitdrukking van onze onbedwing- toor B. A. Thedinga Het gaat er mij niet om te proberen Koos van Werlnga als schrijver van het met gal en azijn overgoten arti keltje „Waarom blij dat ik rij?" op de Podium pagina van vorige week tot andere gedachten te brengen. Aan iemand die de tijd neemt een automobilist die stopt voor een stoplicht en dat met een gebaar kenbaar maakt aan de oversteken de voetgangers, nog een brok ve nijn. toe te slingeren, is dat naar mijn mening verspilde energie. Op één ding wil ik echter wijzen teneinde misverstand bij de lezers op dit punt te voorkomen. In de wegenbouw werkten 70.000 man en daarvan is thans bijna twintig pro cent werkeloos. Samen met de werknemersbonden doet onze Ver eniging haar best om meer en nut tig werk in deze branche uitge voerd te krijgen. (Veiliger wegen, omleidingen om steden en dorpen, vrijliggende fietspaden, meer en beter onderhoud aan onze bestaan de infrastruktuur). Dè temporisering van de aanleg van rijkswegen is zover doorgesla gen dat de overheid onvoldoende middelen beschikbaar stelt om de hiervóór genoemde noodzakelijke voorzieningen te kunnen treffen, terwijl werkloosheid onder het we- genbDuwpersoneel tot onaanvaard bare hoogte is opgelopen en dat in een tijd dat er 100.000 200.000 auto's per Jaar bij komen en de behoefte aan verplaatsing voor re creatie en werk toeneemt. Het zou pleziering zijn wanneer u ook in uw rubriek „Podium" zich wat preder oriënteerde en naliet de werkgelegenheidsproblemen af te doen met te constateren dat werk gevers „achter de schermen onge controleerd opererende belangen groepen" zouden zijn. Ik dacht dat dit een valse voorstelling van zaken was, wanneer men bedenkt dat voor elke gulden die in de uitvoe ring Jvan infrastructurele werken wordt gestopt er misschien één A twee 'cent bij die ondernemer te recht komt als rente voor het door hen geïnvesteerde kapitaal, maar 35 ,40 cent rechtstreeks benut wordt voor lonen en salarissen van de ménsen die op dat project wer ken, terwijl de gemeenschap er vei ligheid, welzijn en welvaart aan overhoudt. De h«er Thedinga is voorzitter van de Nederlandse Vereniging van We genbouwers. Volgens gezaghebbende schattingen zullen in 1985 drie landen de uitvoer van uranium voor maar liefst zeven tig procent beheersen. Met zijn drie ën zouden zij, als ze het onderling eens worden en kunnen blijven, een toonaangevende rol kunnen spelen bij het bepalen van een nieuw non- proliferatiebeleid. Het is algemeen bekend, zo langza merhand: het verdrag tegen de ver spreiding van kernwapens van 1 juli 1968 is op zichzelf niet slecht, maar het vertoont nog veel te veel leem ten. De nadruk heeft in het verleden heel sterk gelegen op de verificatie: door H. J. Neuman het nagaan of er geen verrijkt urani um werd weggemoffeld ten behoeve van utilitaire doeleinden. Dat de ge varen veel groter zijn aan het eind van de kernbrandstofcyclus, d.w.z. als landen eenmaal de beschikking hebben gekregen over gebruikte splijtstofstaven waarin zich het ge vaarlijke plutonium heeft ontwik keld, dat heeft men pas later leren inzieii. Om het non-proliferatiebeleid wer kelijk te verbeteren en geloofwaar- idg te maken is het noodzakelijk dat er een rem komt op de export van kennis en materiaal, die gebruikt kunnen worden voor de verrijking van uranium en het zgn. opwerken van bestraalde splijtstofstaven. Het aanzetten van die rem zou ten koste gaan van die (particuliere of staats-) bedrijven die zich juist toeleggen op de uitvoer van „gevoelige technolo- giëen", hetzij als doel op. zichzelf, hetzij als „lokkertje" bij de verkoop van kerncentrales. Een nieuw non- proliferatiebeleid zou met deze com merciële belangen botsen. Vandaar dat een gemeenschappelijk non-pro- Hferatiefront van enkele belangrijke uranium-exporteurs heel wat goed zou kunnen doen. Twee van die lan den zijn bekend: de Verenigde Sta ten en Candada. Het derde land is Australië. In Australië bevindt zich volgens voorzichtige ramingen tien procent van aUe uraniumreserves ter wereld. Minder voorzichtige taxateurs spre ken zelfs van een vijfde. Het land bezit een commissie voor atoomon derzoek met een staf van 1.200 mede werkers; sommigen van die mede werkers zijn toegevoegd aan Austra lische diplomatieke vertegenwoordi gingen in het buitenland. Vroeger is ook in de kring van deze commissie wel eens heel wilde taal uitgeslagen over het kernwapenvraagstuk. Zo deed sir Philip Baxter, de toenmali ge directeur, nogal wat stof opwaai en in april 1972, toen bij zei dat zijn land zich met chemische, biologi sche en kernwapens zou moeten wa penen tegen een invasie van overle venden van het noordelijk halfrond, nadat daar een atoomoorlog zou heb ben gewoed. Nu was sir Philip nog benoemd door de conservatieve mi- nister-president sir Robert Menzies, en de mogelijkheid bestond dat hij wat achterliep bij het denken van het Australische publiek. Maar ook dr Ian Bellamy van de groep voor strategische studies van de universi teit van Canberra pleitte in die perio de nog voor het „openhouden van de nucleaire optie". In de vijf jaren, die zijn verlopen sinds deze uitspraken werden ge daan, is de toon van de publieke discussie in Australië echter sterk veranderd. In vrij snel tempo heb ben zich allerlei vormen van verzet ontwikkeld tegen de exploitatie van Austraiiës uraniumvelden. De eerste bezwaren werden gefor muleerd door milieu-bewuste groe pen, zoals de Friends of the Earth, die zich vol schrik afvroegen wat er van bet landschap sou overblijven als her en der de uraniumrijkdorn- men van Australië werden blootge legd. Vrijwel tegelijkertijd realiseer de men zich, dat een intensieve mijnbouw grote schade zou kunnen toebrengen aan de nog in stamver band levende Australische oerbcwo- ners (de „aborigines") en hun tote- mistische cultuur. En ten slotte ging men zich meer en meer zorgen ma ken over het gebruik dat de buiten landse afnemers van het Australi sche uranium zouden maken De socialistische regering van Gough Whitlam stelde in bet voor jaar van 1975 een commissie van drie wijze mannen in, die al deze aspec ten nader zou onderzoeken. Voorzit ter van deze commissie was rechter Russel Walter Fox. Een eerste interim-rapport ver scheen in oktober vorig jaar. Daarin stond feitelijk dat de ontginning en uitvoer van het uraniumerts ter hand kon worden genomen, indien strenge voorwaarden werden gesteld en indien het tweede deel van het rapport dat zich tot de milieu aspecten zou bepalen geen ongun stige conclusies zou opleveren (de voorgestelde „open pit" lag nabij een groot nktionaal park). Inmiddels ls enkele weken geleden ook het tweede deel van het commis sie-rapport verschenen: een boek werk van 415 pagina's. Fox c.s. stel len daarin voor de ontginning niet op verscheidene plaatsen tegelijk te be ginnen, maar veld voor veld en mijn voor mijn af te werken. Ook willen zij dat bijzondere en zeer kostbare mijnbouwtechnieken worden toe gepast, waardoor de schade aan de omgeving tot een minimum kan wor den beperkt. Ten slotte pleiten zij er voor de „aborigines" zo ongeveer een vetorecht toe te kennen ten aan zien van de vraag, of er wel of niet ontgonnen zal worden. Rechter Fox zei zelf, dat het probleem te ingewik keld is om het samen te kunnen vatten als een „rood" of een „groen" licht voor uranlumwinnlng. Het Amerikaanse weekblad „News week" sprak niettemin van een „op vallend knipperlicht". Een begeleidend verschijnsel van bijzondere betekenis is, dat minis ter-president Malcolm Fraser tege lijk met de verschijning van het tweede rapport-Fox een verklaring uitgaf, waarin hij zei dat Australië aan de uitvoer van zijn uranium eisen zal verbinden, die even strikt zijn, zo niet strikter, dan de eisen die bare lust tot verfijning en versnip pering, waardoor het niet gemak kelijk zal zijn er iets aan te doen. Immers ieder van deze instellingen heeft haar eigen welgefundeerd recht van bestaan: de Vereniging voor Internationale Rechtsorde be vordert de internationale rechtsor de, de Atlantische Commissie pro beert begrip te vinden voor de NAVO, de Europese Beweging be vordert het Ideaal van een Ver enigd Europa, het Nederlands In stituut voor Vredesvraagstukken bestudeert de vraagstukken, die in zijn naam zijn vervat in een breed kader, het Genootschap voor Inter nationale Zaken houdt zich bezig met buitenlandse en internationale politiek in de ruimste zin van het woord. Al deze karakteristieken zijn beknopt en daardoor ook on volledig, maar zij bedoelen alleen om duidelijk te maken dat het wel ondoenlijk zal blijken om al deze vogels van zo verschillende pluima ge onder een noemer te brengen, maar misschien wel ln dezelfde volière. Ik bedoel daarmede het volgende: de toenemende kosten van perso neel, dienstverlening en admini stratie hebben zelfs in een zo duide lijk individualistisch beroep als de advócatuur ertoe geleid dat steeds grotere kantoren tot stand kwa men waarin tenslotte tot honderd en meer confrères konden beschik ken over één gezamenlijke infra structuur. In dezelfde gedachten- gang zou het voor bovengenoemde instituten een groot voordeel zijn als er een gezamenlijke behuizing kon worden gevonden: dan zouden zij gebruik kunnen maken van de zelfde portier, telefooncentrale, vermeningvuldigings- en verzen- dlngsapparatuur op den duur misschien van een samengevoegde bibliotheek en karthotheek. Veel duplicatie van aanschaf van boe ken en tijdschriften zou kunnen worden vermeden: voldoende ver gader- en conferentieruimte zou kunnen worden ingericht enz. Het is dus zaak om, als zich op dat gebied in de toekomst een aan vaardbare mogelijkheid voordoet, die tezamen aan te grijpen en te benutten. Niet evenaren Het departement van buitenlandse Zaken heeft recentelijk onder ver antwoordelijkheid van de ter zake bevoegde staatssecretaris enige coördinerende initiatieven geno men, die waardering verdienen. Het is duidelijk dat een land als Nederland nimmer de omvang en de kwaliteit kan evenaren die gro tere landen met meer menselijke en materiële middelen kunnen be reiken. Niettemin wordt veelal toe gegeven dat wij onze mensen en middelen niet optimaal gebruiken. Om dit te verbeteren is een toene ming van het onderlinge vertrou wen en van de bereidheid tot sa menwerking noodzakelijk, waartoe de subsidie verlenende overheid haar eigen bijdrage kan leveren. Neumans artikel heeft de strekking de samenwerking te bevorderen zo als uit de slotpassage waar hij de mogelijkheid van een gezamenlijke behuizing noemt en de door het ministerie van buitenlandse zaken gedane voorstellen toejuicht. Het voorgaande wil tot het wekken van begrip voor de wenselijkheid van een nauwere samenwerking tussen de instituten die het brede veld van de internationale betrek kingen bestrijken, een verdere bij drage leveren. Dr H. N. Boon was o.a. ambassadeur van ons land in Rome en bij de NAVO. Amerika en Canada verbinden aan de hunne. Met andere woorden: als de Verenigde Staten en Canada wil len streven naar een verbetering van het non-proliferatiebeleid, dan vin den zij Australië aan hun zijde. Voor een land als Nederland, dat momenteel wikt en weegt of het zal medewerken aan de levering van verrijkt uranium aan Brazilië, zou het bijzonder belangrijk zijn als het een positieve beslissing zou kunnen treffen maar dan in het kader van een nieuw en verbeterd non-prolife ratiebeleid. Er bestaat dus een zeke re belangengemeenschap tussen Ne derland en Australië, waarbij de po sitie van Australië als voornaam ex porteur van uranium sterker is dan de onze. Daarom is het belangwekkend te zien dat rechter Fox, na het tweede deel van zijn rapport te hebben afge leverd, van premier Fraser het ver zoek heeft gekregen tijdens zijn va kantie nog eens hier en daar het oor te luisteren te leggen en na te gaan hee andere regeringen tegenover het non-proliferatievraagstuk staan. Rechter Fox is een bijzonder serieus en nauwgezet man. Vandaar dat zijn „vakantie" hem nu reeds heeft ge voerd naar Groot-Brittannië, België, de Bondsrepubliek Duitsland en - Nederland.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1977 | | pagina 9