Waarom 'blij
dat ik rij'?
Artsen zelf
bepalen vraag
en aan bod in de
gezondheidszorg
Dekrijgshaftige rassen.'
Zogezegd
Milieuwrijving
Zogezegd
UJC
lIJDAG 8 JULI 1977
BINNENLAND
Trouw/Kwartet
Afgelopen zaterdag heb ik
gedurende enige tijd bij de
Utrechtsebrug te Amsterdam het
„Blij dat ik Rij"-gebeuren in
ogenschouw genomen. Over die
brug verlaten velen de stad.
richting Utrecht-Arnhem-Duitse
grens en komen omgekeerd vele
anderen de stad binnen, aan de
witte nummerborden te zien vooral
Duitsers. De vakantie is begonnen.
De meeste bestuurders keken niet
blij, viel mij op. Ze tuurden
gespannen naar de achterbumper
van hun voorganger. Volgens de
actiegroep komt dat
waarschijnlijk, omdat er te weinig
wegen zijn. Automobilisten
kunnen niet meer opschieten, ze
staan uren in files, het wegennet is
niet aangepast aan de eisen van
deze tijd.
Dat laat de actiegroep ons
voortdurend weten via grote
advertenties in de dagbladen, die
mede mogelijk gemaakt zijn door
de Nederlandse Vereniging van
Wegenbouwers, zoals keurig wordt
vermeld. De eisen van deze tijd, die
in de advertentie niet nader
worden omschreven, zullen wel
gelijk te stellen zijn met de
belangen van die wegenbouwers.
Hoe meer wegen, hoe betere zaken!
Iedereen weet dat
belangengroepen in de politiek
grote invloed uitoefenen, veelal
achter de schermen en
ongecontroleerd. De
wegenbouwers echter etaleren hun
belangen voor iedereen en dat is
meegenomen, want je zou anders
nog op de gedachte kunnen komen,
dat het om iets hogers ging, zoals
welzijn of leefbaarheid, waar je
tegenwoordig zoveel over hoort. Ze
willen alleen meer wegen,.dat is
alles.
Wat mij zo opvalt, ook in die
door Koos van Werlngh
advertenties, is de
vanzelfsprekendheid van de auto.
Omdat „we" in Nederland namelijk
metzo'n vier miljoen
automobilisten zijn, die „dus heus
wel heel wat over hebben voor ons
autootje" moeten er nog meer
wegen komen, want anders zitten
„we" op een mooie dag nog langer
in een file dan aan het strand, heet
het dan. Alsof je alleen maar in de
auto naar het strand kunt. Vanuit
Amsterdam kun je elk half uur met
een grote mooie blauwe trein naar
Zandvoort, waar je binnen een half
uur bent. En als het dan toch een
mooie zondag is, waarom dan niet
de fiets gepakt. Bij regen en ander
ongemak kun je altijd nog in die
auto gaan zitten. Maar nee, „we"
moeien met de auto naar het
strand. „Eindelijk! Na een saaie
winter en een grijze lente nu een
beetje zonnigheid", staat in één
van de advertenties van Blij dat ik
Rij. En om dat te vieren gaan „we"
in een auto zitten. Je moet wel
staalwol in je hersens hebben om
zoiets te kunnen bedenken.
Iemand die eens een tijd
aandachtig let op het gedrag van
automobilisten zal de
vanzelfsprekendheid kunnen
constateren, waarmee zij de straat
beheersen. Hoe het in andere
plaatsen is, weet ik niet, maar in
Amsterdam is dat zo.
Automobilisten doen maar. Ze
parkeren bij duizenden op plaatsen
waar het niet mag, ze rijden te
hard, ze scheuren door rood licht,
ze staan stil waar dat verboden is,
ze doen in smalle straten hun
portieren open zonder eerst
achterom te kijken, ze gaan bij
verkeerslichten op de strook voor
fietsers staan als ze rechtsaf
moeten, de fietsers in hun
autodampen achter zich latend.
Als zo'n fietser, zijn gezondheid in
het oog houdend, zich langs de
auto wurmt en het schampt, kan
hij nog een pak slaag of op zijn
minst een woedende blik op de
koop toe krijgen. Een krasje op het
blikken heiligdom, dat kan
natuurlijk niet, een bijna vergaste
fietser, dat maakt weinig uit.
Het toppunt van autofiele
vanzelfsprekendheid dat ik nu
reeds herhaaldelijk heb kunnen
waarnemen is een armzwaai van
„gaat-uw-gang" van bestuurders
naar voetgangers die willen
oversteken, als het licht voor die
voetgangers op groen staat!!
Mijnheer de automobilist wacht
even, bij wijze van gunsten geeft
dat met een breed gebaar aan. Dat
is een vernederende toestand,
waarin ik mijzelf ook een keer heb
bevonden: ik mocht van de
bestuurder van een luxe
automobiel oversteken, terwijl het
groene mannetje dat aangaf. (Als
er geen groene vrouwtjes zijn ligt
hier een nieuw actiegebied voor het
fe"minlsme, want aangenomen mag
worden dat ongeveer evenveel
vrouwen als mannen oversteken).
Wat te doen, was, in een flits, de
vraag. Vriendelijk en braaf
knikken vanwege deze
goedgunstigheid? Ik liep op de
auto af en de bestuurder hoorde
mij zeggen, nadat hij het raampje
naar beneden gedraaid had: „Dat
ik hier oversteek is mijn recht, daar
zorgt de gemeente Amsterdam
voor en niet u!" Hij mompelde iets
dat niet paste bij de status van zijn
fraaie voertuig en sloot driftig het
raam.
Achteraf bezien lijkt het mij teveel
eer voor de gemeente Amsterdam,
want bij de meeste
oversteekplaatsen is het licht zo
kort groen, dat je bijna in training
moet zijn bij een athletiekclub om
op tijd aan de overkant te komen.
De korte tijd die je hebt om over te
steken, laat zien wat een
voetganger is in het tijdperk,
waarin Blij dat ik Rij de macht
uitoefent: een met uitsterving
bedreigde soort van overstekend
wild.
Deze bedreigde soort, bestaande
uit niet-meetellende groepen als
kinderen, scholieren, ouden van
dagen en zonderlingen, kan weinig
of niets terug doen tegen het
rijdend geweld. Belangen hebben
ze niet, behalve dat ze rustig en
veilig op straat willen lopen of
fietsen. Grote advertenties kunnen
ze dus niet plaatsen, want daar
hebben ze geen geld voor.
Ondanks alle regels en
verordeningen geldt in het verkeer
maar één recht: dat van de
sterkste. Heeft Darwin toch nog
gelijk gekregen?
door Jelle Jan Klinkert
Sociologen en economen zijn vaak
jaloers op natuurkundigen. Die
kunnen de resultaten van hun werk
in mooie „wetten" vangen; denk
maar aan de wet van Boyle, of de
wet van Ohm. Zo kun je verschijn
selen in de natuur in cijfers vastleg
gen. En met die wetten in de hand
kunnen natuurkundigen ze dan be
grijpen, voorspellen en soms zelfs
beheersen.
Hoe anders is dat in de sociologie
en economie. Daar heeft men ook
lange tijd geprobeerd net zulke
wetten in de samenleving te vinden
als de natuurkundigen in de na
tuur. Maar mensen zijn geen ato
men en een samenleving is geen
waterplas. De creativiteit en het
unieke van mensen bleek telkens
aan regels te ontsnappen. Veel wet
ten werden er daarom niet ontdekt
en er is weinig reden om wat dit
betreft de toekomst optimistisch
tegemoet te zien.
In Bèta, tijdschrift voor technolo
gie en samenleving, betreurt
Wouter van Dieren in een com
mentaar de wrijvingen tussen de
verschillende grote milieu-organi
saties.
„In de eerste plaats ziet het er
naar uit dat een aantal stafleden
van deze organisaties de te be
strijden partij niet aan de overka
nt zoekt, maar in de eigen rijen. In
plaats van energie en actie te
richten op die overheid, dót be
drijf, en gindse groep vervuilers,
worden tijd, geld en mankracht
verspild aan de verfijning van het
eigen milieu-evangelie, voorna
melijk door de medestanders via
ingewikkelde exegetische artike
len en vergaderingen tot tegen
standers of andersdenkenden te
bestempelen. Er worden talloze
geschriften, artikelen en boeken
in deze kring geproduceerd, die
tot doel hebben de nog niet be
keerden te overtuigen, maar vrij
wel steevast worden de scriben
ten door de veronderstelde mede
standers gemangeld tussen de
pen en de woorden van óndere
scribenten, die de deviaties van
de enige milieuwaarheid, zoals zij
die zien, belangrijker vinden dan
het devies: „Laat vele bloemen
bloeien" (beter gezamenlijk en ge
varieerd dan eenvormig en onge
differentieerd).
„Pijnlijk zijn vervolgens de pogin
gen van de ene groep om de initia
tieven van de andere tegen te
houden", aldus Van Dieren. „Stel
selmatig ontmoeten deze acties
grotere weerstand van de milieu
collega's dan van de buitenwe
reld. De gevestigde organisatie
acht zich bevoegd om een veto uit
te spreken over de plannen van de
niet-gevestigde. De principiële
club acht het juist om de meer
praktische organisatie bij diens
pragmatische plannen in de wie
len te rijden door het eigen evan
gelie te plaatsen tussen deze plan
nen en de publieke opinie. De
groep die het grootste is verwacht
eigenlijk dat de anderen haar ex
clusiviteit zó zullen respecteren
dat zij géén eigenzinnige stappen
doen richting overheid, subsidie
gever of establishment, zónder
deze Moeder van het Milieu te
raadplegen."
Een tijdlang meende men in de
economie in de „wet van vraag en
aanbod" een belangrijke vondst ge
daan te hebben. Deze wet zegt. dat
de prijs van een produkt bepaald
wordt door de grootte van vraag en
aanbod. Een grotere vraag bij
gelijkblijvend aanbod maakt dat
de prijs stijgt; een dalende vraag
bij gelijk aanbod doet de prijs da
len. De koffieprijs is een mooi voor
beeld: door een vermindering van
het aanbod (de befaamde nacht
vorst in Brazilië) en practisch ge-
UJkbliJven van de vraag ging de
prijs sterk stijgen.
Nu dienen wetten in de sociale we
tenschappen vaak ter verklaring
van een maatschappelijk
verschijnsel, maar ze worden ook
vaak gebruikt ter rechtvaardiging
daarvan. In de gezondheidszorg
bijvoorbeeld: waarom zijn de sala
rissen van artsen, tandartsen en
specialisten zo hoog? Omdat er een
grote vraag naar en een klein aan
bod van medische diensten is.
Waarom is de gezondheidszorg zo
duur? Omdat er een grote vraag
naar het product „gezondheid"
bestaat.
Nu is er overigens wel een pro
bleem. De wet van vraag en aanbod
berust op enkele vooronderstellin
gen. Deze zijn, dat er een volkomen
vrije concurrentie is,dat de betrok
ken partijen een volledig overzicht
over de markt hebben en dat ze
rationeel hun beslissingen nemen.
Hoe werkt die wet van vraag en
aanbod met zijn vooronderstellin
gen nu in de gezondheidszorg?
Salarissen
Het ministerie van Onderwijs pakt
de zaken stevig aan. Uit talloze
berichten over werkloze academici
werd duidelijk, dat het aanbod van
academisch geschoolde diensten
de vraag ernaar ver overtrof. De
snel genomen maatregel was een
voudig: in navolging van het be
drijfsleven werd besloten het
aanvangssalaris van Jonge aca
demici flink te verlagen (soms
met zo'n 500 gulden per maand).
Dat was dus het resultaat van
een groter aanbod en een dalende
vraag.
Bij de medische academici lig dat
allemaal anders. Daar gaat een gro
te invloed op het gehele beleid ten
aanzien van het medisch onderwijs
al Jarenlang gepaard met een ver
vooruitziende blik. Dat uit zich in
de regelmatig uit de kringen vande
Koninklijke Nederlandse Maat
schappij tot Bevordering der Ge
neeskunst opklinkende waarschu
wingen tegen een „artsenover
schot". Dergelijke geluiden hebben
uiteraard gevolgen voor de aanko
mende aantallen studenten.
Een andere beperkende factor voor
de aantallen nieuwe artsen is de
laatste jaren de numerus clausus
geweest. Toen de geboortegolf, te-
De recruteringspolitiek van de Pa
kistaanse strijdkrachten vormt een
getrouwe afspiegeling van de manier
waarop vroeger de Britten te werk
gingen. Na de muiterij van 1857 en
de opstand van de plaatselijke een
heden besloten de Britten bepaalde
bevolkingsgroepen uit het noorden
en oosten van Brits Indië te weren
uit het leger. „Er zullen geen Brah
manen en geen Moslims -uit Hin
doestan zelf meer worden opgeno
men in het geregelde inlandse le
ger", aldus het rapport van de com
missie-Peel uit die dagen. De recru-
tering voor het Brits-Indische leger
werd grotendeels beperkt tot de
noordwestelijke delen van het sub
continent. Voor een deel hing dat
samen met de verwachting van de
Britten dat een toekomstige aanval
op India vermoedelijk zou worden
ondernomen door de Russen, via de
bergpassen in het noordwestelijk
grensgebied. Maar ook ontwikkel
den de Britten de theorie van de
„krijgshaftige rassen". Het overgro
te deel van de Hindoe-bevolking
werd door sommige Britse generaals
gekenschetst als „onmannelijke
klassen". Krijgshaftig daarentegen
waren de Pathanen, de Punjabi
Moslems, de Sikhs, de Rajputs, de
Dogras, de Carwhalis en de Mahrat-
tas. Al deze „rassen" woonden in
het noorden en noordwesten van
Brits-lndië, met uitzondering van de
Mahrattas.
Wat de Britten hadden voorgedaan
deden de Pakistani na. Het overgro
te deel van het Pakistaanse leger is
gcrecruteerd uit vier districten in de
noordelijke Punjaab, namelijk Ra
walpindi, Campbellpur, Jhelum en
Gujarat en twee districten in het
door Henk Neuman
voormalige grensgebied, namelijk
Peshawar en Kohat. Daar een groot
deel van het verzet tegen de rege-
ring-Bhutto zich de afgelopen maan
den uitgerekend in de provincie
Punjaab afspeelde, hield dat in dat
vrijwel iedere daad van loyaliteit van
het Pakistaanse leger jegens zijn
wettige regering ten koste ging van
de verbondenheid der militairen met
hun eigen landslieden. Dit telkens
terugkerende dilemma is een van de
factoren geweest die afgelopen dins
dag tot de militaire staatsgreep in
Pakistan hebben geleid.
Wie een blik slaat op de boekenlijst
die de kadetten van de Pakistaanse
Militaire Acedamie moeten bestude
ren, ontdekt al spoedig dat grote
betekenis wordt gehecht aan kennis
van de levensloop en de doctrines
van beroemde militaire aanvoerders,
zoals Liddel Hart, Eisenhower,
Montgomery, Patton en Rommel.
Ook Napoleon wordt bestudeerd,
evenals Aziatische veldheren van
het kaliber van Baboer en Dzjinghis
Khan. Maar nog altijd overheerst de
Britse traditie. Het is al dikwijls
gezegd dat met name de opperoffi-
cieren van de Indiase en Pakistaan
se legers te veel zijn doordrenkt van
Britse tactische opvattingen en ge
vechtstechnieken. Bekend is het
verhaal van de Indiaas-Pakistaansc
oorlog van september 1965, toen bei
de partijen dezelfde instructieboek
jes hanteerden, met als gevolg dat ze
eikaars orthodoxe bewegingen pre
cies konden voorspellen en dus ver
ijdelen. Een beslissing bleef dan ook
uit.
In het Pakistaanse leger wordt, net
als vroeger in het Britse, grote waar
de gehecht aan het vermogen snelle
en vastberaden beslissingen te ne
men. Veldmaarschalk Ajoeb Khan
heeft wel eens gezegd, dat hem uit
zijn Britse opleidingstijd altijd dit
dierbare gezegde was bijgebleven:
„Misschien heb ik gelijk, misschien
heb ik ongelijk, maar twijfels heb ik
niet!" Het is gedeeltelijk deze hou
ding geweest, die de beide voorgaan
de militaire dictaturen in Pakistan
heeft doen mislukken. Misschien
dat zowel maarschalk Ajoeb Khan
als maarschalk Yahya Khan bij hun
optreden een grote mate van beslui
teloosheid en chaos aantroffen.
Maar beiden hebben zij, door toe te
geven aan hun neiging alle proble
men terug te brengen tot hun mager
ste essentie en langdurige of gecom
pliceerde gesprekken en analyses uit
de weg te gaan, een nog groter chaos
geschapen. De periode van Yahya
Khan eindigde bovendien met de
meest vernederende ervaring die
een Pakistaanse generaal zich kan
voorstellen: een militaire nederlaag
tegen India. De illusie van Pakistans
onoverwinnelijkheid werd verstoord
in de avondschemering van 16 de
cember 1971, toen de Pakistaanse
luitenant-generaal Amir Abdullah
Khan Nizai op de renbaan van Dacca
zijn pistool afgespte en het, bijna
onder tranen, overhandigde aan de
Indiase luitenant-generaal Jagjit
Singh Aurora. Oost-Pakistan ging op
dat moment verloren en Pakistan
zelf verdween uit de rijen van de
tweede-rangs militaire machten. De
Verenigde Staten erkenden voort
aan de overmacht van India en ze
zouden geen enkele poging meer
doen het militair potentieel van Pa
kistan in „evenwicht" te brengen
met dat van bet grote buurland.
De politieke déconfiture van militai
re dictators in het verleden en de
nederlaag van december 1971 zouden
op zichzelf waarschuwing genoeg
moeten zijn geweest tegen een nieu
we militaire staatsgreep. De chef
van de Pakistaanse landmachtstaf
generaal Zia ul'Haq heeft trouwens
ook alle uiterlijke symptomen aan de
dag gelegd van de usurpator-tegen-
wil-en-dank. Zelfs heeft hij toege
zegd dat de beloofde verkiezingen in
oktober normaal zullen doorgaan, en
dat de macht zo spoedig mogelijk
weer in de handen van burgerlijke
autoriteiten zal worden teruggelegd.
Maar als de generaal het zelf niet
beeft bemerkt, dan zullen jongere
officieren hem deze ontwikkeling
wel onder het oog hebben gebracht:
ondanks de militaire mislukkingen
van de laatste jaren is de populari
teit van de Pakistaanse strijdkrach
ten het laatste jaar zienderogen toe
genomen. En dat kwam voorname
lijk omdat de regering-Bhutto en de
gecombineerde oppositie (in feite
hielden zich daar achter één geza
menlijke facade maar liefst negen
partijen met soms uiterst afwijken
de opinies op) er maar steeds niet in
slaagden hun conflict, dat ontstaan
was na de verkiezingen van maart,
op te lossen. „Gebrek aan stabili
teit" van de Pakistaanse regering
werd door het buitenland aangegre
pen om allerlei vormen van druk uit
te oefenen, de Frans-Pakistaanse
overeenkomst over de levering van
nucleaire technologie in twijfel te
trekken en de levering van Ameri
kaanse gevechtsvliegtuigen aan Pa
kistaan ongedaan te maken. Voor de
Paki
staanse strijdkrachten, die zich net
als de legers in vele andere ontwik
kelingslanden beschouwen als de
beschermers bij uitstek van bet nati
onale belang, was dat allemaal moei
lijk verteerbaar. Daar kwam nog bij,
dat in het laatste contact tussen re
gering en oppositie, vorige week za
terdag, técb al een prominente rol
voor de strijdkrachten werd voor
zien: samen met de rechterlijke
macht zouden ze erop moeten toe
zien dat de nieuwe verkiesingen in
oktober ordelijk en eerlijk verliepen.
Maar toen een akkoord op deze pun
ten afsprong (de oppositie raakte
innerlijk verdeeld en toen wilde
Bhutto zich weer terugtrekken), be
sloot de top van de strijdkrachten
niet langer te kunnen wachten.
Of generaal Zia ul'Haq erin zal sla
gen zijn toezegging gestand te doen
en in oktober vrije en eerlijke ver
kiezingen te organiseren, staat nog
te bezien. In de lagere rang zullen er
jonge officieren te over zijn, die nn
maar eens voorgoed orde op zaken
willen stellen. En het organiseren
van vrije verkiezingen is natuurlijk
altijd een heksentoer zolang de
meeste politici van de regering én
de oppositie achter slot en grendel
zitten.
zamen met de externe democrati
sering een springvloed van nieuwe
studenten op de universiteit ver
oorzaakte. werden maxima voor
toe te laten studenten vastgesteld.
Die maxima zijn voor medicijnen
en tandheelkunde zeer hardnekkig
gebleken: voor beide studierichtin
gen bestaat nog steeds een nume
rus clausus.
Het gekke is ondertussen, dat van
een artsenoverschot nog nooit
sprake is geweest, hoewel de art
sendichtheid in Nederland al enke
le keren door overheidscommissies
voorspelde fatale grenzen („als er
meer dan x artsen per duizend in
woners komen ontstaat er werk
loosheid onder hen") heeft over
schreden. Integendeel zelfs, er is
nog steeds een duidelijk tekort.
Het is duidelijk dat hier de wet van
vraag en aanbod niet werkt. Er is
immers maar één aanbieder, de me
dische beroepsgroep, die geen con
currentie van anderen ondervindt
Daarbij is aanpassing van het aan
bod aan de vraag naar medische
diensten beperkt, enerzijds door
waarschuwingen tegen een ..art
senoverschot". anderzijds door een
beperking van de opleidingsmoge
lijkheden.
Ook op een andere wij2e wordt de
wet van vraag en aanbod in de
gezondheidszorg ondergraven. Dat
gebeurt omdat in de gezondheids
zorg vraag en aanbod niet onafhan
kelijk van elkaar zijn. Ik kan dat
als volgt toelichten.
Het verschijnsel ziekte heeft vele
aspecten: fysieke, psychische en
sociale. Veelal zitten deze onont
warbaar verstrengeld in een be
paald gedragspatroon en in vele
gevallen zijn zuiver lichamelijke
aspecten nauwelijks van belang.
Dat maakt tegelijk, dat het ver
schijnsel ziekte sterk subjectieve
kanten heeft. Ziekte is dan datgene
wat ziekte genóemd wordt. En om
dat artsen in onze samenleving be
palen wat ziekte genoemd wordt,
bepalen zij ook zelf wat tot hun
werkterrein behoort. In deze zin
„schept" een arts ziekte. In dit ver
band kan ik erop wijzen dat in onze
samenleving er een sterke neiging
bestaat om steeds meer verschijne-
len onder het ziekte-etiket te laten
vallen.
Hierdoor komt de wet van vraag en
aanbod natuurlijk helemaal op de
tocht te staan. Immers, de vraag
naar gezondheid wordt zo bepaald
door de aanbieder, omdat deze kan
bepalen wat ziekte is en hoe die
behandeld dient te worden. Daar
bij komt dat wat voor kleurentele
visies en zakrekenmachines geldt,
ook voor medische zorg van toepas
sing is: als het aanbod er is volgt de
vraag vanzelf. Daarom betekent
„meer artsen" niet per se „meer
gezondheid". Integendeel: „meer
artsen" betekent „meer ziekte", al
thans in de huidige structuur van
de gezondheidszorg En dit is ook
een van de faktoren. die maken dat
er ondanks een steeds grotere art
sendichtheid toch een voortdurend
artsentekort blijft bestaan.
Beleid
De eerste conclusie die Je uit het
voorgaande moet trekken is niet
dat er meer of minder artsen per
duizend inwoners moeten komen.
Wel is het van het grootste belang
dat er groter inzicht ontstaat in de
positie die de medische beroeps
groep ten opzichte van zijn eigen,
veranderbare werkterrein Inneemt.
Op dat inzicht én op een brede,
gezondheidskundige opvatting van
i het ziekteverschijnsel kan een
nieuwe rol van de arts in onze sa
menleving opgebouwd worden. En
van zulk soort artsen zullen er nog
zeer veel meer nodig zijn.
Voorts kan geconcludeerd worden,
dat we wat betreft de gezondheids
zorg de hele wet van vraag en aan
bod beter kunnen vergeten. Tege
lijk moeten we de rechtvaardigin
gen die erop gebaseerd zijn voort
aan met een flinke korrel zout ne
men. Vraag en aanbod in de ge
zondheidszorg zijn geen vaste gege
vens maar zaken die gemanipu
leerd kunnen worden.
Daarom is het van belang, dat de
overheid op dit terrein een beleid
voert dat steeds minder overlaat
aan het vrije spel van de maat
schappelijke krachten. In het verle
den heeft dat tot goede resultaten
geleid. Maar in een nieuwe situatie
moeten nieuwe spelregels gebruikt
Drs. J. J. Klinkert is wetenschappe
lijk medewerker bij de vakgroep al
gemene sociologie aan de Vrije Uni
versiteit.