Grafische spelletjes met beroemd schilderij Als uit het rechteroog een mollesnoet komt kijken Van Jug, Cannonball en andere jazz-curiosa Honderd glimlachende Mona Lisa's Nieuwe poëzie van Faverey ZATERDAG 4 JUNI 1977 KUNST Trouw/Kwartet 17 door Jac. Lelsz Leonardo da Vinci's Mona Li sa blijft intrigeren Zij bóeit, of ze nu verrukt danwel irri teert. Het laatste doet ze ook. met die eeuwige glimlach. Is het wel een glimlach? Als het een glimlach is, dan nauwe lijks. heel zuinigjes. Zo van: moet ik lachen of niet? In ieder geval heeft Mona Lisa, zoals ze daar hangt in het Louvre te Parijs, iets myste rieus. Door de eeuwen heen is ze het mysterieuze blijven uit stralen. Ook een beetje het vrouwelijk mysterieuze Hoe wel. was het eigenlijk wel een vrouw? Destijds kon men horen verluiden dat ze heel goed een man kan zijn ge weest. Achter dat Mona Lisa- toetje zou dan misschien een travestiet schuilgaan. Het is een hypothese waaraan be ter niet al te zwaar getild kan wor den. De meeste handboeken hou den het er op dat Mona Lisa de vrouw was van Francesco del Gio- condo uit Florence. Leonardo da Vinei schilderde het portret begin 1500. Hij moet er drie jaar aan gewerkt hebben en ook toen scheen het hem nog onvolkomen toe Streefde deze duizendpoot, deze universele mens (schilder, beeldhouwer, geleerde, muziekken ner. ingenieur, uitvinder enz.) met dit doek een der fascinerendste schilderijen uit de Renaissance en misschien uit alle tijden naar het volmaakte kunstwerk? Twee Japanse kunstenaars, beken de grafische ontwerpers. Makato Nakamura en Shigeo Fukuda. zijn op hün manier door Mona Lisa ge grepen. Rond 1970 werd het schil derij in Tokio geëxposeerd in het kader van een Frans-Japans vriendschapsverdrag. Naar aanlei ding van dat bezoek hebben de twee grafici een serie prenten ge maakt: „Honderd glimlachende Mona Lisa's". Tot 18 juni zijn die nu te zien in de openbare leeszaal aan de Brink te Deventer, die ze in bruikleen kreeg van Pieter Brattin- ga Galerij te Amsterdam. De ten toonstelling vond mede een aan knopingspunt in de verschijning kortgeleden van het boek „Ont- Twee voorbeelden van wat de Japanners Fukuda en Nakumura met de Mona 1 moetingen van Oosterse en Wester se Kunst" van Michael Sullivan Duidelijk herkenbaar Nakamura en Fukuda geven dus 100 versies van Mona Lisa. Hierbij blijft Mona Lisa zelf onaangetast. In elk geval in de Mona Lisa's van Nakamura. De dromerige, raadsel achtige vrouw, dromerig en raadse lachtig als het landschap met zijn rivieren en bergen in een blauwig waas op de achtergrond, wordt on verlet gelaten. Bij Nakamura is het origineel altijd duidelijk herken baar. Hij voegt aan Mona Lisa grafische elementen toe. We zien haar temid den van streepjes, concentrische cirkels, figuurtjes met een grofras- tereffect enz. Soms lijkt ze gete kend. soms zijn er fotografische associaties Daarbij maakt Naka mura van vele kleuren gebruik, hoewel dikwijls zachte Wat Nakamura doet. is in wezen een grafisch spelletje spelen met Mona Lisa. En die grapjes haalt Fukuda ook uit, alleen hij doet het veel vrijmoediger. Terloops zij hier vermeld dat Fukuda. die overal in de wereld al heeft geëxposeerd, de ontwerper is van het embleem van de Olympische Winterspelen te Sapporo. Fukuda gebruikt veelal primaire kleuren. Het origineel is bij hem alleen maar vertrekpunt. Soms is het resultaat volkomen ab stract Meestal echter blijft er toch nog wel een suggestie over van Francesco des Giocondo's echtgenote Het zou overdreven zijn om de Mo na Lisa's van de twee Japanners opwindend te noemen, maar het is dachten we zeker interessant er kennis van te nemen Een speciale reis. bijvoorbeeld uit Terneuzen of Delfzijl, kan moeilijk aanbevolen worden Maar ach als men toch in de buurt van Deventer komt. Van het tweetal is een aantal affiches uit de collectie van het Stedelijk Museum te Amsterdam aan de Mo na Lisa-reeks toegevoegd Verder wordt tegelijkertijd ceramiek, o nv gebruiksvoorwerpen ten toon ge steld van Hester Gearhaert- Tjebbes. die jarenlang in Tokio heeft gestudeerd. Een aankno pingspunt voor het laten zien van deze in kwantitatieve zin beschei den selectie ligt in de verschijning van het boek „Nederlandse cera miek 1900-1975" van M G Spruit- Ledeboer door T. van Deel „Ik herinner mij nog van de middelbare school dat gedicht van Paul van Ostaijen, dat van die man die in die kano naar zee schuift, weetjewei. langs het hoogriet, langs de laagwei. Er stond toen in dat boek hoe mooi dat gedicht is omdat nergens verteld wordt hoe moe Paul van Ostaijen zich eigenlijk voelde. Nooit verklappen, dat was de boodschap. Van Ostaijen had niet gezegd: ik ben vreselijk moe, kijke es jongens, wat ben ik ontzettend moe, want ik heb t.b. en ik ga gauw dood. Maar hij schreef over een vent die maar steeds niet opschiet, en toch langzaam naar zee gaat." Dit zei Hans Faverey in 1971 tegen Remco Heite die hem voor het literaire tijdschrift „Soma" interviewde. Faverey had toen nog alleen zijn bundel „Gedichten" (1968) gepubliceerd, bekroond met de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam. Maar weinig mensen konden waardering voor zijn werk opbrengen, het werd veelal cryptisch gevonden. In 1972 volgde „Gedichten 2" en ook die bundel ging de ramsch in, onwennig als men stond tegenover Faverey's „dingen". Iedereen zag wel dat ze goed in mekaar zaten, maar alleen een enkeling kon er wat mee. Een humoristische taai-cyclus als „man dolphin mens dolfijn" werd gepresenteerd door Poëzie Hardop. Ik denk dat het niet uitsluitend de onbekendheid van de meeste lezers was met de poëzieconceptie die aan Faverey's werk ten grondslag ligt. Per slot van rekening kon men daar enigszins over geïnformeerd raken door bv. Heites interview. Niemand verwachtte van Faverey anecdotiek of directe gevoelsuitstorting, iedereen wist dat het hier om taalprocessen ging, om het gedicht als maaksel. Niet voor niets spreekt Faverey in het vraaggesprek over „vasttimmeren", „monteren" en heeft hij het over de „scharnieren" van het „ding" dat gedicht heet. Hij is een timmerman met taal, hij probeert mogelijke werelden uit en dat is door de bank genomen een niet erg populaire bezigheid. Ik denk echter dat Faverey in zijn eerste twee bundels de zuivere lyriek, het creëren en afbreken van een tekst, te technisch opvatte (of liever: het pakte te technisch uit) en te weinig Van Ostaijense essentie die ook emotioneel sterk aanspreekt wist te bereiken. Hoe hetzij, met zijn nieuwste bundel, „Chrysanten, roeiers", heeft Faverey er in mij een vurig bewonderaar bijgekregen. Stond ik eerst sceptisch en met onbegrip tegenover zijn werk, „Chrysanten, roeiers" durf ik gerust een van de beste bundels te noemen die er de laatste jaren verschenen is. Alle theorie van het vroegere werk lijkt me hier voldragen gepraktiseerd. Vanuit deze derde bundel die toegankelijker, of zo men wil: menselijker is valt voor mij ook een nieuw licht op het oude werk, laat ik dat erbij zeggen. De verbanden worden zichtbaarder (vaak letterlijk) en het bereikte resultaat krijgt een voorgeschiedenis, die zijn eigen belang heeft. Toverkring Het gaat in Favereys poëzie om uitermate essentiële dingen. Om daar iets over te zeggen, om die tot gedicht te maken, hanteert Faverey elementaire woorden, die in de toverkring van het gedicht een zware lading krijgen. Hij vertaalt gecompliceerde belevenissen en gevoelens als het ware terug, zoals Van Ostaijen dat deed, in „man", „maan", „kano" en „zee". Het is niet eenvoudig precies te beschrijven hoe het proces van afsterven en verdwijnen, waar het Faverey om gaat. geïncorporeerd wordt in het gedicht. Maar het is een goede timmerman die met het materiaal dat hij heeft uitgezocht iets in mekaar weet te steken dat aangrijpend en mooi gevonden wordt. In het laatste gedicht van de bundel zet Faverey acht roeiers aan het werk die „steeds verder landinwaarts" roeien, „steeds verder van huis. uit allemacht roeiend: groeiend tot alle water weg is". Deze roeiers roeien ten slotte het land; ze zijn overgegaan, van water naar land. Er heeft de enige beweging plaatsgevonden die er in Favereys poëzie toe lijkt te doen: die van leven naar dood. In een Van Ostaijens beeld de werkelijkheid van de tekst is die overgang ondergebracht. Het is opvallend hoe de kaalheid en elementaire geconcentreerdheid van deze gedichten soms door een expresselijke gevoelsformulering wordt gecontrasteerd. Het zijn deze momenten in Favereys werk die een enorme emotionele kracht hebben. Ik denk aan een gedicht als- Als de tijd daar is, tijd met zich vol loopt, van zich vervuld raakt; tijd zo een bol wordt die zich langzaam, haast onopgemerkt, door zichzelf heen duwt, heen drukt; en steen steen kust en water water uitdrinkt tot op de bodem; O ontstentenis- hartgrondigste. Het is om zulke (laatste) regels dat men poëzie leest, om de relatie tussen zulke regels en de eraanvoorafgaande, en het emotionerende contrast ertussen. Onontkoombaar Er vinden in Favereys nieuwste poëzie herhaaldelijk zulke evenementen plaats. Alles eraan lijkt wel gearrangeerd tot in de finesses om ons onontkoombaar te raken. Het proces dat het gedicht onder woorden brengt is zo wezenlijk, en de taal waarin de tekst die betekenissen giet is zo èf, dat ik geneigd ben Favereys eigen mening dat zijn vers nog vrijwel niets heeft „van wat zich doorbreekt in het steigerend paard, in de drie boeken, in het doodshoofd en in sommige andere etsen" van Hercules Seghers sterk in twijfel te trekken. Deze poëzie betrekt ons op het niets, de stilte, op afwezigheid en dood. op zijn en niet zijn, of beweging en stilstand. Er wordt een ogenblik lang, een gedicht lang, volhard in beweging „als het niet bestaat: bewegen, beweging". Er wordt vastgesteld dat in het groot gezien het bestaan een~ „hopeloos ontbreken" is! aangezien het onderhevig is aan tijd, aan verval. Een andere belangrijke eigenschap van zijn poëzie is de hardheid ervan. Hier geen zwijmeling over een kwestie die meestal tot veel klagen en treurnis aanleiding geeft. Faverey typeert een zekere tijd rustig met: „als de strontvlieg bloeit met kracht", ook laat hij uit „het rechteroog een mollesnoet" verschijnen, en schrijft hij: „toen zich het hoofd door de schoot viel". Dat zijn niet mis te verstane beelden van vergankelijkheid. Anderzijds formuleert hij het verlangen van alles wat nu eenmaal in beweging is naar stilstand met de eigen woorden „Een uitgerolde bal: zo wil ik liggen". En in dit perspectief moet ook dit aangrijpende slot van een gedicht gezien worden: Er valt niets te dromen. Alles is mogelijk. Weinig doet er toe. „Chrysanten, roeiers" beide doodssymbolen is een bundel waarover in dit bestek in feite nauwelijks iets adequaats gezegd kan worden. De complexiteit ervan is intrigerend. Maar al is ook hier niet alles even duidelijk, het staat met deze bundel voor mij wel vast dat Faverey een van de beste dichters is die we hebben. Zijn gedichten gaan over „wegzijn" en over „de herinnering aan zoveel zwijgen om niets", ze durven de bloedstollende vraag te stellen: „Is dat nog riet dat daar wuift?" Het is poëzie over de dood, maar niet minder over het leven: „Niet dat een giraffehals mij ooit te lang zou duren. Ook aan een muggepoot komt geen einde", maar dan moet men wel in leven en nfet dood zijn. Het geeft alles een vruchtbaar relativerend gevoel. Hans Faverey: Chrysanten, roeiers. De Bezige Bij 1977. Amsterdam. lOOblz.f 17.50. door Rud Niemans In het kader van de serie dub- bel-lp's van Emarcy na Clif ford Brown (4 mei) aandacht voor 2 saxofonisten, wier na men in de begin-letter van het jazz-alfabet voor de kenners synoniem worden verklaard met het in deze muziek ken merkende begrip „soul", be zieling: Julian „Cannonball" Aderley en Eugene Ammons. De corpulente, welbespraakte al tist Adderley arriveerde pal na Par kers dood in '55 in New York. waar hij in de Village als invaller bij bassist Oscar Pettifords groep wel even via een in moordend tempo gespeeld „I'll remember April" van het podium zou worden gespeeld. Dat pakte wat anders uit en binnen de kortste keren wapperde Mercu ry met een platencontract. De 2 platen (Emarcy 6641576) zijn, naar dat prille begin, ..Beginnings" ge noemd. doch laten, mits men de 17 stukken chronologisch draait, re delijk duidelijk horen, hoe de uiter aard naar Bird gemodelleerde Ad derley rijpte tot de stilist die Miles Davis begin 1958 als de ideale trait- d'union zag tussen hem en kwintet collega John Coltrane. Hoezeer de altsaxofonist na het nogal manifes te „hier-ben-ik-spel" in o m „Hurri cane Connie" en ..Cynthia's in love" (juli 1955 met o m broer Nat. Jimmy Cleveland. Cecil Payne en Kenny Clarke) rust, evenwicht en vooral timing in zijn spel bracht, laten de 2 stukken „Limehouse blues" en „The Sleeper" metTrane. Davis' ritmesectie minus Miles ho ren uit februari 1959. Het accent van deze doorsnee Adderley- memorial valt echter op de jaren 1955-'57. Van „Fallen Feathers", de tot thema verheven, prachtige ope ningsfrase uit „Parker's Mood" via 3 gretig swingende werken met een 10-mansformatie uit juni 1956 (o.m. met Ernie Royal. J. Cleveland, pia nist Junior Mance en het ritme team Keeter Betts (bas)-Specs Wright (drums) tot en met eigen kwintet-stukken („Miss Jackie's Delight", „Hoppin' John" uit begin 1957. Een maart 1958 kwintet versie van het voor Cannonball zo herinnerings-zwangere „I'll remem ber April" wordt merkwaardig ge noeg in geen der vigerende Adder- ley-discografieën genoemd. Pas in de jaren '60 scoorde hij zijn geken de „soul" successen met „This He- re" etc Daarvoor moet u zijn bij de heruitgaven van Riverside. Gene Ammons Gene Ammons. „Jug" voor de inti mi, kwam uit Chicago, was de zoon van boogie-woogie pianist Albert (ze scheelden maar 18 jaar), paarde als tenorsaxofonist de lineaire stijl van Lester Young aan de sonoriteit van de barokke maestro Hawkins, vooral als hij ballads blies. Hij wordt beschreven als een goedmoe dige beer van een man, die een fraaie staat van dienst, langer dan wie ook. onderbroken zag door langdurige vrijheidsstraffen (van 1958-'60 en van september 1962- 69) als slachtoffer van dope-peddlers. Jugs carrière in vogelvlucht: van 1944-'47 zat-ie in de Eckstine-band, waar hij samen met Dexter Gordon de tenor-,.battles" uitvond, in 1947 leidde hij eigen groepen, maakte hij onder eigen naam de eerste pla ten voor Mercury (in dit album), in 1949 verving hij Getz in Woody Hermans band en van 1950-'52 ken nen velen de duels met co-leader Sonny Stitt. Daarna volgde de peri ode waarin Ammons „hooked" raakte en van het toneel verdween Toen hij terugkwam, bleek hij het gebeuren nog goed te hebben bijge houden ook en kon hij een verdien de comeback vieren. Tot in 1974 beenkanker deze reus velde. Emar- cy-album 6641572 laat uit Ammons periode 1947-'49 o a. 4 stukken ho ren mét pa Albert (augustus 1947) kort voor diens dood. Zoonlief in aangepaste jump-stijl, combo stukken in arrangementen van Jimmy Mundy en A. K. Salim. een paar ballads waarin hij doet den ken aan Dexter. Er figureren uitste kende medewerkers op deze pla ten. trompettist Gail Broekman en altist Ernest McDonald om er een paar te noemen. En op kant A2 versies van een echte Ammons-hit uit die hete bebopdagen. een in strumentale en een vocale behan deling van „Red Top" Franse slag Negram bracht de lp's 5203 tot en met 5306 uit. In telegramstijl hier over het volgende „Live-sessions 1942-45" van Stan Kenton, die als de gekromde lineaal met gespreide handen zijn Balboa Beach-band aanvoert De hoes noemt een alge mene bezetting, waaraan ik moet twijfelen. Toch een interessante plaat met Kentonia in statu nas- Gene Ammons cendi: een voorstudie van „Opus in Pastels", hier „Tribute to a flatted 5th" geheten, een wijds aar.gepakt „Deep River" en enkele vocalen van June Christy en een anonieme zanger. Het gaat. naar het ANP liet weten, niet zo best met Kenton, achter wiens voornaam de Fransen op de hoes een kapitale „D" plakten. In Basie „The soloist" (5204) laat de pianist driemaal Basies Boogie en vijfmaal de Blues horen plus enig belendend repertoire. De bandjes werden tussen 1941 en '67 in uiteenlopende plaatsen opgenomen. JA 5205 „The Great Tenors". Hawkins en Lester Young, drie stukken elk, drie stukken sa men. dat laatste in gezelschap van o.a Buck Clayton in Jubilee All Star-sessions uit 1946. Voorts blaast the „Bean" (Haw kins) twee versies van „zijn" Body and Soul, respectievelijk van 1945 en 1946. Omdat zowel bij Basie, Lester en Hawkins als bij de Budy Rich-band-dancedate at the Holly wood Palladium (1946) sprake is van „air-checks" (radio uitzendingen vastgelegd) toch wel uniek materiaal, al is het, zoals bij Basie her en der bijeengeveegd Verbaal minder virtuoze heren als Young en Hawkins plotseling mon ter tegen omroepers horen praten, nou. daar val Je bij van je stoel Wat de Rich-lp betreft daarin ge beurt nu werkelijk niets, met uit zondering van 2 Tadd Dameron- arrangementen De bla-bla omroe per, zo een met Limburgse heuvels en dalen in zijn stem. kent alleen maar titels. Dat zijn er 13 op JA 5206

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1977 | | pagina 17