Er gaat niets boven een mooi verhaal tachtigjarige Charles Eyck: teleurgesteld ben ik nooit iiretentoonstelling in Venlo Lr fr'YV'; le!»AG 9 APRIL 1977 ?BdL. T rouw/Kwartet en wat slappe conversatie, terwijl de angst van het slot daardoor on begrepen blijft. Steeds als Sijtsma 'mensen in zichzelf laat denken (een Melnkema-procédé, en even rebbe- lig uitgevoerd) krijgt zijn proza iets onbeholpens, iets van een kinder boek. Aan essenties komt dit werk niet toe. Een heel wat interessanter bundel is die van Gertie Evenhuls: „Ach ga weg". Niet alles erin is even gaaf (en zeker als geheel is de bundel nogal ongelijksoortig), maar zij kan ten minste schrijven. Mij soms iets te virtuoos, in een gladde, woordrijke stijl, waaruit niets meer oplicht. Het zou af en toe wel iets rustiger en kaler kunnen, waardoor minder de verteller dan het vertelde aan bod zou kunnen komen. Perfect Een perfect verhaal is „Ach ga weg" zelf. In een goedgedoseerde mengeling van persoonlijke en al gemeen-politieke notities wordt een vrijage beschreven van een vrouw die in Israël op bezoek is. Zij laat zich in met wat ten slotte een oplichter blijkt, maar haar hele ge drag is prachtig onconventioneel en de manier waarop ze op de din gen reflecteert zowel ontroerend als relativerend. „Ach ga weg" is dan ook precies de titel voor dit verhaal. Uitgeverij Meulenhoff startte on langs een nieuwe reeks: de Hol lands Maandblad-reeks, onder re dactie van K. L. Poll. Het is niet de eerste keer dat boeken naar een tijdschrift heten: ik denk aan de Raster-reeks van De Bij, aan de Barbarber-boeken van Querido. De verhalenbundel „Spookkonijntjës" van Wouter Noordewier heeft een veelzeggende ondertitel: „Zestien portretten, om na te gaan wat aan de ziel knaagt, en ook om te zien of zelfkennis via anderen mogelijk is. De beschrijving van de manen is ook een hommage aan een zonne tje." Veel touw kon ik er na lezing niet aan vastknopen. Noordewier schrijft een proza vol duistere dia logen. In elk geval bitter weinig animerend. Doeltreffend Een beter deel uit de HM-reeks Is „De hemelvaart van Massimo" van Oek de Jong. Hij kreeg er de Reina Prinsen Geerligsprijs 1976 voor, en terecht. De tien verhalen uit deze bundel laten een doeltreffend schrijver aan het woord, die weet hoe je een plot moet bouwen, die van spanning heeft gehoord, van stijl. Die van afwisseling houdt. Zo is er een briljant verhaal over een man die gelijk de vogels wil worden en aan zijn pogingen een enkelbles sure overhoudt. Een melancholie ke. lichtelijk pastiche-achtlg (Nes- clo) verhaal is „Dekker, Kooien Ac Bruis"; drie mannen die een ijsfa- briekje willen opzetten, omdat het klimaat steeds warmer wordt. Ook deze titaantjes leggen het loodje. Een beetje typerend voor een soort ongein in De Jongs vertelwijze is de overdrijving waarmee dit verhaal besluit: „hij besloot om het leven voor spot te zetten en tweehonderd te worden. Hij ging gezond leven en haalde die tweehonderd. Maar toen ging hij ook." Wel vaker doet zich die leutigheid voor en dat stoort enigszins. De gaafheid van sommi ge verhalen wordt er door aange tast. Het houdt verband met De Jongs stofkeuze. HIJ kiest steeds een situatie uit die de mogelijkhe den van een absurde ontwikkeling in zich bergt. Zo ontmoeten we een worstelaar die op het moment van de wedstrijd zijn tegenstander als een paard ziet, gesecondeerd door een scherpsnultig mannetje dat hij al eerder in een koffer had aange troffen. Deze hallucinaire visie kost hem de titel. Op zijn hotelkamer worstelt de man het vossesnuitje weer in de koffer. De Jong is goed in staat om dergelijke gebeurtenis sen tot een acceptabel of zelfs spannend verhaal te maken. Misschien de beste verhalen zijn de twee „herinneringen": „De vogel mens" en „Rita Koeling". Vooral de laatste liefdeshistorie in de schoolbanken mag er wezen. Oek de Jong dunkt me van de bespro ken verhalenschrijvers de beste Een animerend debuut! „Want wat gaat er nu boven een mooi verhaal? Niets toch zeker?, zegt hij zelf. De meeste korte verhalen van De Bezige Bij. Amsterdam, De Bezige Bij. 1977. 448 blz. 29.50. Bernard Sijtsma. In Amsterdam zijn uitgestrekte parken. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1977. 127 blz. 13.90. Gertie Evenhuis. Ach ga weg. Erven Thomas Rap, Amsterdam, 1976. 136 blz. 18.50. Wouter Noordewier. Spookko nijntjës. Meulenhoff Arasterdam, 1976. 92 bis. 15.—. Oek de Jong. De hemelvaart van Massimo. Meulenhoff Amsterdam, 1977. 160 blz. 19.50. door T. van Deel „De beste korte verhalen van De Bezige Bij" was, denk ik, het dikste èn goedkoopste 'nieuwe boek van de afgelopen (boekenweek. Tweeënveertig auteurs droegen eraan bij, ivan Hermans en Vestdijk tot •Van Kooten en Arends. Het is een bloemlezing uit een fonds dat weinig samenhangend is dat blijkt maar dat wel altijd heeft opengestaan voor nieuwe of andere geluiden 'dat blijkt ook. Voor wie nog (nooit iets van bijvoobeeld Terborgh, Holsbergen, Ten Berge, Geel of Montag las is dit lijvige visitekaartje van De Bij een handige intro ductie Zo'n titel als „De beste korte verha len van De Bezige Bij" benadrukt het feit dat er andere uitgevers met een ander fonds bestaan. Niet iede re auteur zit bij dezelfde uitgever. Dat is maar goed ook want daar door kunnen er verschillen In rich ting en ook wel kwaliteit zichtbaar worden. Wat ik zoal aan verhalen las in Elsevlers Literaire Serie doet bv. voor het ergste vre zen: Meinkema, Herman Pieter de Boer. het is allemaal werk dat met veel publiciteit (Elsevier heeft geld. en eigen boekhandels) en in grote oplagen verschijnt, maar dat lite rair niets te betekenen heeft. Dat bewijst Bernard Sijtsma nu weer, die overstapte van het sympathie ke eenmansbedrijf De Harmonie ;e ke d< ge Een gesprek is niet met hem te voeren, je moet, wat je hem te zeggen hebt. opschrijven en dat leidt uiteraard niet bepaald tot een boelende conversatie. Toch heeft hij nooit liplezen willen leren: „Misschien bezit ik niet het geduld om de hiërogliefen van iemands lippen te rapen. Al van kindsbeen is het me bovendien gewoonweg onmogelijk naar de rozerode lippen van een mooie vrouw te kijken, zonder de kluts kwijt te raken." *n Weer zo'n luchthartige, char mante oplossing, die hij ook meer malen toepast in zijn werk. Ik be doel niet, dat hij zich bij het schil deren niet bezig houdt met de el lende en de wreedheid in de wereld („Zolang ik door mijn werk in staat ben vreugde te verschaffen waar er leed is, zou de miskenning daarvan een verloochening betekenen van mijn roeping") maar dat hij zich naar mijn gevoel er zich nogal eens met een Jantje-van Leiden afmaakt. Karikaturaal Neem zo'n kolossaal doek als „Het gat van Parijs" uit 1972 (de afbraak van de Hallen), gewaagd en bijzon der geraffineerd opgebouwd: ,,'t gat", een prachtig brok materie misschien wel afkomstig van zo'n doek, dat eerst een tijdje met de geschilderde kant naar de muur gestaan heeft! dat bijna drie kwart van het schilderij beslaat, met daarboven, en dat stoort me geweldig, die even heel nonchalant neergezette huizen met reeksen, starre, eentonige rechthoekjes als ramen. Dat ontneemt dan zo'n schilderij alle leven. Dat is een tweeslachtigheid die je in meer van het werk ziet. En zo'n „Curasao" uit 1952 met die rijen puur karika turale negertjes, zo'n maniëristisch circuspaardje uit 1969 of die „Ko ninginnedag" uit 1960 Je her kent ze wel, dat schreef ik al eerder, maar toch kun Je het Je aan de andere kant niet helemaal voorstel len dat ze door dezelfde man zijn gemaakt van de „Matthiaskerk", de Parijse stadsgezichten, het Vrijthof, de Scheveninse haven, de ruiters of die sprankelende kleurrij ke helemaal voor zichzelf spreken de boeketten. En nu noem ik er zo maar een paar. Een notitie van Charles Eyck: „Elk schilderij dat met volle overgave voltooid wordt, houdt daarmee zijn .rechtvaardigheid' ervan in wat nog niet wil zeggen dat het ook een .Kunstwerk' is." En daarbij is hij ook nooit de prak tische opmerking van zijn moeder vergeten: die raadde hem aan geen kunst te maken, maar schilderijen. Door de eeuwen heen werd er voor al en allereerst om een afbeelding gevraagd en de kunstwerken kwa men dan soms vanzelf. Dat geldt nog steeds. Zeker voor Charles Eyck. Charles Eyck (waar de literatuur een goed hart wordt toegedragen) naar het reu- zenconcern Elsevier. Het is een overstap die van inzicht in de kwa liteit in eigen werk getuigt, want de bundel „In Amsterdam zijn uitge strekte parken" bevat al precies het soort realistisch-droefgeeestige verhalen waar die serie zich in be kwaamt. Opsteltaal De verhalen van Sijtsma missen elk raffinement. Ze wemelen van de cliché s, zijn stram van compositie en hebben meestal een flauwe of absurde pointe. Het maakt moede loos, de lectuur van dit werk. De eerste zin al: „Keurig op tijd stopte de Intercity uit Leeuwarden langs perron lib van het Centraal Stati on, Amsterdam, en braakte een lange stroom reizigers uit". Dit is opsteltaal. Dit is taal van iemand die wel graag wil maar niet kén schrijven. Het valt ook al af te lezen aan de onmatige hoeveelheid ali nea's. De ondiepheid van dit proza illu streer ik aan het titelverhaal. Daar in gaat het om de relatie tussen een man en een jongetje. Ze hebben afspraakjes met mekaar, gaan sa men naar de kinderboerderij of de film. Ten slotte wordt hun omgang wreed verstoord door de beneden buurvrouw van het jongetje die de man voor een kinderlokker aanziet. Thuis herhaalt de man maar steeds dat de Jacht nu geopend is en hij besluit naar Amsterdam te gaan waar uitgestrekte parken zijn. Het curieuze van dit verhaal is dat uit niets blijkt wat de gevoelens van de man voor het jongetje zijn of zelfs maar van welke aard ze zijn. Het blijft bij oppervlakkig beschrijven Oek de Jong B.V. te Venlo, 200,- mèt een ets) verschenen boek over hem, „is er zo bitter weinig nodig om een schil derij te maken. Een paar krab beltjes, een oude foto van eigen makelij of een krantereproductiè die ik bij toeval bewaarde. Tijd en ruimte spelen geen enkele rol, hoofdzaak is dat ik die tijd in iets tastbaars vang. Het gebeurt wel eens, dat ik over het resultaat niet geheel tevreden ben, maar teleur gesteld ben ik nooit. Ik draai het eenvoudig mét de geschilderde kant naar de muur om later in te zien dat het niks is, en zodra ik het met andere gegevens overschilder blijkt dat het eerste werk een fijne basis vormt om op de verkeerde paden mijns weegs terug te keren". Materie Je zou Eyck (dus), om een moderne term te gebruiken en daar houd- t'ie overigens helemaal niet van een materie-schilder kunnen noe men. Het prachtige doorwerkte fond van zijn schilderijen, vonkend vaak van een in alles doorgedron gen licht, doortrild van een warme gloed, wijst daar helemaal op. Maar verder is de „waarneembare werke lijkheid" door dik en dun Eicks uitgangspunt gebleven. Geen imi tatie van die werkelijkheid, en er is, afgezien van een reeks glad gete kende kinderportretten, verder ook nauwelijks sprake van idealisering; wèl word je steeds weer getroffen door een sterke persoonlijke in terpretatie. En dat is dan ook weer wonderlijk. Want Eycks werk was zeker niet vrij van allerlei invloeden. Hij zal die soms bewust, maar waarschijn lijk veel vaker onbewust verwerkt hebben, al naar gelang het onder werp. Ik ga zeker geen namen noemen, dat heeft geen zin, want hoe sterk bepaalde invloeden soms ook zijn, het kost Je toch geen enkele moeite de schilderijen waar het dan om gaat thuis te brengen als Eycks. En dat ligt niet aan overigens zeer belangrijke bijkomstighe den als vormgeving, kleurvoering en compositie, maar wat ik bedoel is die volkomen eigen sfeer, waar door dit hele, toch steeds verande rende oeuvre getekend wordt. Veranderlijk Veranderlijk. Want Eyck trekt zich van de (kunst-)buitenwereld hele maal niets aan. Daar heeft zijn to tale doofheid opgelopen in 1907 een grote rol in gespeeld, 't Is geen grootspraak als hij beweert dat die doofheid hem volkomen koud laat. „Mensen", schrijft hij, „die medelijden met me hebben, beseffen niet hoe gelukkig ik me voel door absoluut verstoken te zijn van alle geluid, zodat ik volko men geconcentreerd kan luisteren naar de muziek der stilte. Werke lijk, deze immuniteit voor lawaai beschouw ik als een gave Gods, een door niets te verbreken isolement dat mij behoedt voor alle neuro tische herrie waarmee de tegen woordige mens gedwongen is te le ven. Mijn visie op de levensbeelden is daardoor beschadigd noch ver troebeld, eerder versterkt. Wat meer zegt, ik ben erdoor trouw ge bleven aan mijzelf". Charles Eyck: „Kruiswegstatie" 1976. door G. Kruis 't Klinkt misschien een beetje afgezaagd en algemeen, want iedereen schrijft en zegt het al jaren, maar het eerste wat je op de grote eretentoonstelling „Charles Eyck 80 jaar" Mu seum Van Bommel-Van Dam, Venlo, tot 9 mei opvalt is die wonderlijke sfeer van een in alles doorgedrongen blij moedigheid. Wonderlijk omdat die sfeer ook voelbaar is in zo op het eerste ge zicht helemaal niet van die vrolijke schilderijen, zoals portretten van zeer ernstig kijkende lieden, be paalde doeken met religieuze on derwerpen of donkere, eigenlijk soms zelfs een beetje dreigende landschappen. Er zit een soort te genspraak in, een vreemde dubbel zinnigheid, tweeslachtigheid. 't Zal de vreugde van het schilderen èn niet te vergeten, het grote ge mak van doen wel zijn, die zo'n blije, bijna luchthartige stemming overbrengt. „Mijnerzijds", aldus Eyck in het pas (hij de Uitgeverij Van Spijk Charles Eyck: „Parijs" (niet gedateerd), onder. arles Eyck: „Meisjesportret" 1966, boven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1977 | | pagina 15