TELDAG T! AUGUSTUS 1976 eerste twee fasen vindt de besluitvorming gewoonlijk in kleine kring en strikte beslotenheid plaats. Ma de eerste twee fasen is het aantal potentiële kandidaten voor de aansch'affing in de regel gereduceerd tot enkele vliegtuigtypen. Deze worden in de derde fase door functionarissen van de Dienst Materieel Luchtmacht geëvalueerd op hun technische, operationele en vliecpeigenschappen. De technische evaluatie is het werk van talrijke specialisten, die elkaar wederkerig controleren. Het is alleen daarom al vrijwel onmogelijk de uitkomsten daarvan te beïnvloeden. Bovendien worden bij de Dienst Materieel Luchtmacht de mogelijk aan ongewenste beïnvloeding blootstaande functionarissen zorgvuldig begeleid en, zonodig, afgeschermd. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie wordt in de laatste fase het aan te schaffen vliegtuig geselecteerd. In die selectiefase kunnen behalve strikt militaire ook economische en politieke overwegingen een rol spelen. Zo kunnen de omvang van het compensatieprogramma of de bij de aanschaffing te verwachten buitenlandse steun belangrijke factoren bij de uiteindelijke beslissing zijn. Vatbaar voor beïnvloeding zijn de eerste twee fasen en de laatste fase. In de eerste twee fasen worden in kleine kring vertrouwelijke politieke en militaire beslissingen genomen die voor de uitkomst van de gehele aanschaffingsprocedure van doorslaggevend belang kunnen zijn. Dit maakt het voor de in aanmerking komende vliegtuigproducenten interessant om in die fasen over vertrouwelijke contacten te kunnen beschikken. In de vierde fase zijn vele instanties bij de besluitvorming betrokken. Voor de producenten van de dan nog overgebleven kanshebbende vliegtuigen is het in dat stadium veel moeilijker tot een effectieve beïnvloeding van de beskiitvorming te komen. Men ziet dan wel dat buitenlandse regeringen - al dan niet op verzoek van de betrokken producenten - in het krijt treden ten gunste van hun nationale vliegtuigindustrie. Met de ontwikkeling van moderne militaire vliegtuigen zijn zeer grote bedragen gemoeid -Deze komen in de regel, geheel of gedeeltelijk, voor rekening van het nationale ministerie van Defensie, wanneer dat opdracht geeft voor de ontwikkeling van een bepaald vliegtuigtype. Indien het ontwikkelde toestel' wordt afgenomen door de opdrachtgever - hetgeen in de herenigde Staten lang niet altijd het geval is, aangezien daar meestal aan twee vliegtuigproducenten de opdracht voor de ontwikkeling van een bepaald type toestel wordt gegund, waarvan er, na beproeving, één wordt gekozen - kan de producent daarop een zekere winst maken. Werkelijk profijtelijk wordt een militair vliegtuigtype in de regel eerst, wanneer ook andere landen besluiten tot de aanschaffing ervan. Vliegtuigproducenten zullen bij de nationale regeringen vooral lobbyen om ontwikkelingscontracten te verkrijgen, bij buitenlandse regeringen om deze over te halen tot de aanschaffing van hun nieuwe vliegtuigtypen. Op deze praktijk zijn echter wel eens uitzonderingen. In de loop der tijd heeft men bij de vliegtuigindustrie bemerkt dat het nauwelijks zin heeft te trachten de besluitvorming van het met de evaluatie belaste militaire apparaat te beïnvloeden. Behalve dat zulks praktisch vrijwel onmogelijk is, zou een dergelijke beïnvloeding weinig kunnen opleveren, aangezien de technische evaluatie plaats vindt binnen het, meestal strakke, kader van de in de eerste twee fasen genomen besluiten. De vliegtuigindustrie pleegt haar lobby-activiteiten daarom vooral te richten op de politieke en .beleidsvormende toppen van het ministerie van Defensie en het militaire apparaat; daar vallen de beslissingen die doorslaggevend zijn voor de uiteindelijk te maken keuze. Het beschikken over goede contacten in die kringen is voor de vliegtuigindustrie van groot belang. Wanneer, in de vierde fase, een vliegtuigproducent tot de laatst overgebleven kanshebbers op de order behoort, zal hij gewoonlijk de steun van zijn regering krijgen. De selectiefase kenmerkt zich dan ook in de regel door nauw diplomatiek overleg, waarin niet alleen de militaire aspecten, doch'ook elementen van economische en politieke aard belangrijk kunnen zijn. De mate van inschakeling van de nationale industrie, of - wanneer dat niet mogelijk is - de omvang van het compensatieprogramma, vormde een belangrijke factor. Zo pleegt ook bij vrijwel iedere belangrijke vliegtuigaankoop de vraag te rijzen of een «Atlantische» keuze de voorkeur verdient boven een «Europese» keuze. 2. De aankoop van de F-104G Starfighter 2.1. De beslissing voor de F-104 G Op grond van de aangegane NATO-verplichtingen zou de Nederlandse luchtmacht in de jaren zestig een viertal taken te vervullen krijgen. 1luchtverdediging onder alle weersomstandigheden 2. aanvalstaken met conventionele wapens en tactische A-wapens; 3. steun aan grondtroepen; 4. luchtverkenning. Voor deze taken beschikte de luchtmacht eind 1958 over vier verschillende typen vliegtuigen: voor de luchtverdediging bij dag, de Hawker Hunter; voor luchtverdediging onder minder gunstige weersomstandigheden de Sabre F-86 K; voor tactische aanvalstaken en grondsteun, de Thunderstreak F-84 F en voor de luchtverkenning de Thunderflash RF-84 F. Met de vervanging van deze toestellen zou omstreeks 1962 moeten worden begonnen. Aangezien met de organisatorische voorbereiding voor de produktie, de produktie zelf en de invoering van een nieuw type vliegtuig gewoonlijk twee tot drie jaar is gemoeid, werdén reeds eind 1958, begin 1959 de basisopties vopr het nieuw aan te schaffen vliegtuig vastgesteld. Omdat de ervaringen hadden geleerd dat het voor een kleine luchtmacht als de Nederlandse bezwaarlijk is vier verschillende vliegtuigtypen operationeel te houden, werd besloten te kiezen voor één type vliegtuig dat meerdere, zo mogelijk alle taken, zou kunnen vervullen. Omdat de Nato-luchtmachten hun taken over het grondgebied van verschillende landen uitoefenen, heeft het grote technische en operationele voordelen wanneer de luchtmachten in dezelfde luchtverdedigingssector beschikken over éénzelfde type vliegtuig. Daarom werd besloten <j)at bij de uiteindelijk te maken keuze rekening zou worden gehouden met de beslissingen van de in hetzelfde gebied opererende bondgenoten. Tenslotte zou het vliegtuig, met het oog op de snel voortschrijdende technischè ontwikkelingen in de luchtvaart, zo modern mogelijk moeten zijn Aan de hand van deze basis-opties werden in het voorjaar van 1959 de technische en operationele eisen voor het nieuw aan te schaffen vliegtuig vastgesteld. Omdat, naar zich toen liet aanzien, de luchtverdediging in de afzienbare toekomst grotendeels door luchtafweerraketten zou worden overgenomen, werd bij het vaststellen van de eisen aan de geschiktheid van het nieuwe toestel voor aanvalstaken wat meer gewicht toegekend dan aan de geschikttieid voor de andere taken. In de evaluatiefase, die op 22 mei 1959 js begonnen, zijn vijf vliegtuigtypen beoordeeld, de Lockheed F-104 G, de Northrop N-156 F, de Republic F-105, de Convair F-106 en de Dassault Mirage III. De F-105 en F-106 vielen af, omdat ze te zwaar en te kostbaar bleken. Ook de N-156 F viel af. Dit type voldeed niet aan de gestelde operationele eisen en verkeerde bovendien nog slechts in het ontwikkelingsstadium. Na beëindiging van de evaluatie in september 1959, die in nauwe samenwerking met de Belgische luchtmacht plaatsvond, bleven als kandidaten over de Lockheed F-104 G en de Dassault Mirage III. De Mirage III was wat goedkoper, de prestaties van de F-104 G waren echter wat beter. De Mirage III was qua basisconceptie een luchtverdedigingstoestel; om te kunnen beantwoorden aan de eisen die de luchtmacht voor de aanvalstaken stelde, zouden nog aanzienlijke modificaties op dit toestel moeten worden aangebracht, waarvan de uitkomsten en kosten nog onzeker waren. De F-104 G was een verbeterde en gewijzigde versie van de eerdere uitvoeringen van de F-104. Op 18 maart 1959 had de Westduitse regering een ontwikkelingscontract met Lockheed afgesloten, op grond waarvan Lockheed het basisconcept van de F-104 zou ontwikkelen tot een voor de uitvoering van verschillende taken geschikt vliegtuig, de F-104 G(ermany). Na langdurig overleg tussen de Nederlandse en Belgische ministers van Defensie besloot de Ministerraad, op voordracht van eerstgenoemde, op 18 december 1959 tot de aanschaffing van de F-104 G. Bij die keuze hebben de volgende overwegingen de doorslag gegeven: 1De F-104 G beantwoordde wat beter aan de door de Nederlandse luchtmacht gestelde eisen. Met de motor en het airframe van dit toestel was bovendien, anders dan bij de Mirage III D, reeds operationele ervaring opgedaan. 2. De keuze van de Bondsrepubliek in het voorjaar van 1959 voor de F-104 G sprak vanuit een oogpunt van standaardisatie, ten voordele van de Nederlandse keuze voor hetzelfde toestel. De omstandigheid dat de Nederlandse industrie een groot aantal van de voor de Westduitse luchtmacht bestemde toestellen in licentie zou kunnen bouwen, maakte het bovendien economisch aantrekkelijk voor de F-104 G te kiezen. 3. Alleen bij de keuze voor een Amerikaans toestel zou op steun van de Verenigde Staten kunnen worden gerekend bij de heruitrusting van de luchtmacht. Men rekende erop dat de Verenigde Staten ongeveer de helft van de benodigde toesteHen zouden schenken. RAPPORT-DONNER 2.2 De produktie van de F-104 G Voor de produktie van de F-104 G werd een consortium gevormd tussen Belgie, de Bondsrepubliek en Nederland Na vrij gecompliceerde onderhandelingen met, vooral, België, over de omvang van de Westduitse opdrachten aan Nederland en Belgie en over de vraag of de produktie in twee, dan wel drie produktielijnen zou moeten geschieden, werd op 5 maart 1960 een protocol gesloten waarin de overeenkomst tussen de drie in het consortium verenigde landen was neergelegd. Hoofdpunten waren: de omvang van het bouwprogramma, de organisatie en coördinatie van het bouwprogramma, de verdeling van de Westduitse compensatieorders tussen Nederland en België en de omvang van de door Nederland en België over5te nemen kosten die de Bondsrepubliek voor het ontwikkelingscontract met Lockheed had gedragen. Op 25 maart 1960 werd door Nederland een aanvraag gedaan om Amerikaanse steun voor het F-104 G-project. De Nederlandse luchtmacht zou ruim 200 toestellen nodig hebben. Ongeveer de helft, 100 toestellen, zou door Nederland zelf kunnen vyorden gefinancierd. De VS zouden moeten voorzien in de rest van de behoefte, inclusief de 26 toestellen die benodigd waren voor trainingsdoeleinden. Het Amerikaanse ministerie van Defensie gaf begin juli 1960 een ontwijkend antwoord op een inmiddels herhaalde aanvrage om hulp: indien ook Italië bij het F-104 G-programma zou worden ingeschakeld, kon de hulpaanvrage in overweging worden genomen. Na moeilijke besprekingen tussen de in het consortium verenigde landen - inschakeling van Italië zou neerkomen op de organisatie van een vierde eindassemblagelijn in Italië en op uitbreiding van de Westduitse orders in het buitenland, hetgeen waarschijnlijk ten koste van de in Nederland en Bélgië geplaatste orders zou gaan - stemden deze in principe met die Amerikaanse suggestie in. Op 13 september 1960 maakte de toenmalige Amerikaanse onderminister van Defensie, de heer Shuff, bekend dat de VS aan Nederland en Belgie ieder toestellen en aan Italië 50 toestellen zouden schenken. Hoewel Nederland die mededeling als zeer teleurstellend ondervond - men dacht op grond van informele toezeggingen te mogen rekenen op ruim 100 toestellen - en als reactie daarop het aantal uit eigen middelen te bekostigen toestellen van 100 tot 95 terugbracht, heeft men zich bij de gang van zaken neergelegd om de weliswaar beperkte, maar toch niet onbelangrijke Amerikaanse steun niet ook nog in de waagschaal te stellen. Op 17 december 1960 werd het gewijzigde protocol, waarbij Italië in het consortium werd opgenomen, ondertekend. De coördinatie en het toezicht op het F-104 G-programma berustte bij het NATO-F-104 G Starfighter Management Office (NASMO), dat gevestigd was te Koblenz. In die plaats was ook een Lockheedkantoor gevestigd, dat belast was met de organisatie van de toeleveringen aan de talrijke Europese industrieën die waren betrokken bij de bouw van de F-104 G. Ook werd vanuit dit, vrijwel uitsluitend met technici bemande, kantoor de advisering aan de Europese producenten gecoördineerd. Het NASMO en het Lockheedkantoor te Koblenz zijn beide in opspraak geraakt door de verklaringen van de heer Hauser. Die verklaringen kwamen erop neer dat vanuit het Lockheedkantoor pressie zou zijn uitgeoefend om door Lockheed voorgestelde Engineering Change Proposals2 aanvaard te krijgen. Nederland placht bij die voorstellen, waarmee bijzondere uitgaven waren gemoeid, in de regel een wat restrictief standpunt in te nemen. Omdat gewoonlijk de belangrijke ECP's slechts door het consortium werden aanvaard, wanneer alle vier deelnemers daarin daarmee instemden, kon het volgens de heer Hauser. van belang zijn een Nederlands veto daartegen te breken. Dit zou zijn geschied doordat via de heer Teengs Gerritsen 2.K.H. werd gevraagd zijn invloed aan te wenden. Voor deze «diensten» zou Lockheed via haar kantoor te Koblenz aanzienlijke bedragen hebben uitbetaald. - Engineering Change Proposals (ECP's) zijn technische wijzigingen die worden voorgesteld op het oorspronkelijke ontwerp van een viiegtuig. Bij het blijken van technische tekortkomingen, veranderingen in de operationele behoeften van de gebruikers of door nieuwe technische vindingen kunnen, meestal op voorstel van de ontwerpers van hel toestel, dergelijke veranderingen worden overwogen. ECP's vormen een welhaast onvermijdelijke complicatie bij ieder produktieprogramma De beweringen van de heer Hauser zijn zorgvuldig nagegaan. Zij blijken, evenals de documenten waarop hij zich beroept, grotendeels onjuist te zijn en op valse voorstellingen te berusten. De Commissie volstaat met het volgende te vermelden. 1 De ECP's vormen een welhaast onvermijdelijke complicatie bij iedere vliegtuigproduktie. 23. Bij het F-104-G-programma waren enige bijzondere ECP's nodig, omdat het vliegtuig bij de aanvang van het bouwprogramma in de G-configuratie nog niet volledig was ontwikkeld. Desalniettemin is het totale aantal van de in de loop van het bouwprogramma door Lockheed voorgestelde en aanvaarde ECP's - 93 - in vergelijking met soortgelijke produktieprogramma's betrekkelijk gering te noemen. 3°. De Nederlandse luchtmacht heeft ten aanzien van de ECP's - die werden beoordeeld volgens een procedure waarin de operationele, technische en financiële aspecten grondige aandacht kregen - een restrictief standpunt ingenomen. Er is geen enkele aanwijzing dat daarbij onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. Van enige pressie, van welke zijde ook, is niet gebleken. 4 De kosten van de ECP's worden door de heer Hauser op honderd miljoen dollars en meer gesteld; de totale kosten van de door Nederland aanvaarde ECP's hebben 26.883.173 gulden bedragen. Voor de door Lockheed voorgestelde en aanvaarde ECP's bedraagt het totaal 9.206.216 gulden. 5°. Er bestaat geen enkele aanwijzing voor dat de heer H. J. Teengs Gerritsen enige rol heeft gespeeld bij de besluitvorming over de ECP's. 6°. Er is niet gebleken van onregelmatigheden bij de uitvoering van het F-104-G-produktieprogramma. Met name het Lockheed kantoor te Koblenï is niet betrokken geweest bij onregelmatige betalingen. 7°. Het «dagboek» waarop de heer Hauser zijn beweringen baseert, is onbetrouwbaar. Het «Aalbertsbergmemorandum» van 23 mei 1962 van de heer Roha aan de heer Folden, waarin sprake is van de betaling va^n $878.327,98 aan «Bernhard», is vals.3 2.3. De rol van Lockheed bij de Nederlandse besluitvorming Er zijn geen rechtstreekse contacten bekend van of namens de Lockheeddirectie met Nederlandse autoriteiten die een beslissende stem bij de keuze van het nieuw aan te schaffen vliegtuig hadden. Op 19 en 20 augustus 1959 had een Lockheeddelegatie, bestaande uit de heren Rempt, Robbins en Meuser, een bespreking met Nederlandse luchtmachtautoriteiten. Dit gesprek vond echter plaats en marge van een ontmoeting tussen Westduitse en Nederlandse lilchtmachtautoriteiten; van enige zelfstandig ondernomen aktiviteiten blijkt niets uit het verslag dat van dit gesprek is gemaakt. Dat Lockheed zich in de Nederlandse aanschaffingsprocedure op de achtergrond heeft gehouden, behoeft overigens geen verbazing te wekken. Deze onderneming kon haar belangen voldoende behartigd achten door de Bondsrepubliek, die reeds eind 1958 haar keuze op de F-104 G had bepaald en er militaire en politieke belangen4 bij had dat ook Nederland en België voor dat vliegtuigtype zouden kiezen. In de selectiefase, toen de uiteindelijke keuze zou gaan tussen de Mirage III en de F-104 G, kreeg Lockheed de niet te onderschatten stéun van de VS, die hadderl laten weten dat bij aanschaffing van een Europees toestel niet op Amerikaanse hulp behoefde te worden gerekend. Het zou de toenmalige Westduitte mmistef van Defensie. <Je heer F J Strauss, aangenaam zijn wanneer hij zijn keuze voor de F-104 G mede zou kunnen rechtvaardigen opgrond van het feit dat de. meer ervaren. Belgische en Nederlandse luchtmachten ook voor dat vliegtuig hadden gekozen. Bovendien, indien Belgie en Nederland voor de Mirage IH zouden kiezen, zou West-Duitsland op een belangrijk punt van het defensiebeleid geïsoleerd raken. In de produktiefase hebben de belangrijkste contacten van Lockheed met luchtmachtautoriteiten via het NASMO plaatsgevonden. Het Lockheedkantoor te Koblenz heeft belangrijke steun geboden bij de organisatie en coördinatie van het produktieprogramma. Van enige onregelmatigheden bij de besluitvorming over de ECP's is niet gebleken. De procedure voor de besluitvorming daaromtrent liet overigens weinig ruimte voor ongeoorloofde beïnvloeding. TROUW/KWARTET 19 3. De aanschaffing van de Northrop F-5 3.1. De aanschaffingsprocedure In het begin van 1965 werd de vervanging overwogen van de F-84 F Thunderstreak 5, die tegen 1970 technisch en operationeel verouderd zou zijn, en van de Lockheed T-33 A, een straaltrainer die niet meer voldeed aan de eisen die aan de vliegtuigen voor een voortgezette vliegersopleiding moesten worden gesteld. Toen m het najaar van 1960 bekend werd dat de Nederlandse luchtmacht slechts in totaal 120 F-104 G's zou krijgen, werd besloten de toen nog niet verouderde F-84 F nog enige tijd in dienst te houden als tactische ondersteuningsjager. Bij het vaststellen van de technische en operationele eisen voor de nieuwe vliegtuigen werd uitgegaan van de volgende uitgangspunten: 1. De opvolger van de F-84 F zou een eenvoudig, technisch niet zeer gecompliceerd toestel moeten zijn, dat eenvoudig in bedrijf was te houden en over goede vliegeigenschappen diende te beschikken. Van het nieuwe toestel zou een tweezitsversie moeten bestaan, die als opvolger van de T-33 A zou kunnen dienen. 2. Het nieuwe toestel zou primair geschikt moeten zijn voor conventionele aanvalstaken en, secundair, voor nucleaire offensieve opdrachten. 3. Voor het in 1966 beschikbare budget van 600 miljoen gulden zouden 75 goedkope en betrekkelijk eenvoudige toestellen als opvolger van de F-84 F en 30 toestellen ter vervanging van de T-33 A worden aangeschaft. Het alternatief van een operationeel superieur, doch duurder toestel, dat in geringere aantallen kon worden aangeschaft, werd afgewezen. 4. De keuze zou plaatsvinden in overleg met de Belgische luchtmacht. Nadat in de tweede fase de technische en operationele eisen waaraan de nieuwe toestellen zouden moeten voldoen, waren vastgesteld, bleven van de oorspronkelijke dertien kandidaten er slechts vijf over. Bij de eigenlijke evaluatie, eind 1965 - begin 1966, vielen van de overgebleven vliegtuigtypen er nog twee af. Het ene vliegtuigtype - de Ling Temco Vought A-7 - had een tweezitsversie die niet geschikt was voor de voortgezette opleiding van de luchtmacht, bovendien was het te duur. Dit. toen zeer moderne, type beantwoordde verder wel ruimschoots aan de gestelde technische en operationele eisen. Het andere vliegtuigtype - de Lockheed CL-984 - bestond nog slechts op papier, was te duur en zou qua vliegeigenschappen niet beantwoorden aan de gestelde eisen. Van de drie laatst overgebleven kandidaten - de Dassault Mirage V, de McDonnell Douglas A-4 en de Northrop F-5 - was de Mirage V te duur, terwijl ook de trainingsversie niet aan de gestelde eisen zou voldoen. Tegen de A-4 bestond het bezwaar dat het toestel technisch eigenlijk al verouderd was. minder goede vliegeigenschappen bezat en niet eenvoudig in het onderhoud was. Er was wel een geschikte trainingsversie van het toestel beschikbaar. De F-5, tenslotte, schoot qua afstandsbereik tekort voor de gestelde taken, hetgeen tot modificaties noopte. Voorts zouden enige vrij ingrijpende wijzigingen op het vliegtuig moeten worden aangebracht - versterking van de vleugels, een ander landingsgestel en manoeuvreflappen. De prijzen van de F-5 en A-4, beide vallend binnen de Nederlandse mogelijkheden, ontliepen elkaar niet veel. De evaluatiefase werd eind juni 1966 afgesloten met een unanieme aanbeveling van de Belgische en Nederlandse luchtmachtstaven voor de F-5. De betrokken Ministers van Defensie konden op een bijeenkomst van 28 juni 1966 niet tot een definitief besluit komen, omdat de Belgische minister van Defensie om politieke redenen daarmee nog enige tijd - tot oktober 1966 wilde wachten. Aan het slot van de evaluatiefase waren van de betrokken vliegtuigproducenten vier verschillende offertes gevraagd: 1. voor de aankoop van 220 toestellen-de gezamenlijke Nederlandse en Belgische behoefte, 2. voor de aankoop van 105 toestellen - alleen de Nederlandse behoefte, 3. voor de bouw van 220 toestellen in licentie, alsmede een offerte voor een ontwikkelingscontract voor de aan het toestel aan te brengen modificaties en een koopcontract voor de onderdelen die niet in licentie konden worden vervaardigd, 4. als onder 3, voor 105 toestellen. De door Northrop uitgebrachte offertes liepen tot 31 juli 1966. Toen de Belgische minister van Defensie besloot zijn beslissing uit te stellen tot oktober 1966, werd ijlings getracht de offertes van Northrop met een half jaar verlengd te krijgen tot 31 december 1966. Dit is alleen voor de licentie-offertes gelukt. Later bleken daaromtrent bij de Nederlandse luchtmachtstaf enige misverstanden te hebben bestaan. Toen op 25 oktober 1966 de Belgische regering nog geen beslissing meende te kunnen nemen, heeft het Nederlandse ministerie van Defensie onderhandelingen geopend met de NV Fokker over de licentiebouw van 105 toestellen. Die onderhandelingen zijn eind december 1966 zonder resultaat afgebroken: licentiebouw bij Fokker zou ongeveer f41 miljoen duurder uitkomen dan rechtstreekse aankoop van de benodigde toestellen bij Northrop, althans op grond van de voor 31 juli 1966 geldende offerte. Toen men tenslotte, noodgedwongen, Northrop verzocht zijn offerte voor rechtstreekse aankoop gestand te doen, bleek op 30 december 1966 dat Northrop van mening was dat die offerte reeds op 31 juli 1966 was verlopen. Een nieuw uit te brengen offerte zou een prijsverhoging van ongeveer f 50 miljoen meebrengen. Omdat ook de offerte voor de licentiebouw de volgende dag zou aflopen, verkeerde men bij het Nederlandse ministerie van Defensie in een dwangpositie. Zowel het licentiebouwprogramma als de direkte aankoop van de toestellen bij Northrop zouden tot een aanmerkelijke overschrijding van het voor aankoop van de F-5 beschikbare budget leiden. Noodgedwongen heeft men daarop zijn toevlucht gezocht in Canada, waar de F-5 in licentie van Northrop werd gebouwd. Daar kon men het toestel tegen een gunstiger prijs verkrijgen. De onderhandelingen daarover zijn. tegenwerking van het Amerikaanse ministerie van Defensie ten spijt, vlot verlopen. Reeds op 30 januari 1967 werd voorlopige overeenstemming met de Canadese regering bereikt en kon een «letter of intent» worden afgegeven. Intussen had het Nederlandse ministerie van Defensie in de periode van juli tot en met november 1966 gecompliceerde onderhandelingen moeten voeren met het Amerikaanse ministerie van Defensie. De Amerikaanse regering had de ontwikkeling van de F-5 gefinancierd en het was na 1960 de vaste regel geworden dat over te exporteren militaire vliegtuigen, waarvan de ontwikkeling door het Amerikaanse ministerie van Defensie was bekostigd, een royalty moest worden betaald. Zo eisten de VS ook een royalty voor iedere F-5 die aan Nederland zou worden geleverd. Bij de luchtmacht had men daartegen ernstige bezwaren, aangezien met de ontwikkeling van de door Nederland nodig geachte modificaties een groot bedrag was gemoeid - dat door Nederland zelf zou worden betaald - terwijl ook de Amerikaanse luchtmacht later daarvan zou kunnen profiteren. Uiteindelijk werd op 13 december 1966 overeenstemming bereikt. Nederland zou aan de Amerikaanse regering een royalty van $42.500 per toestel voor de door deze regering gefinancierde ontwikkelingskosten moeten betalen. Dit bedrag zou echter worden gehalveerd, indien Nederland tenminste 22 miljoen aan eigen ontwikkelingskosten zou betalen en de voordelen daarvan gratis ter beschikking van de Amerikanen zou stellen. 3.2. De rol van Northrop bij de Nederlandse besluitvorming Er zijn geen aanwijzingen gevonden van rechtstreekse pogingen van Northrop om de Nederlandse besluitvorming te beïnvloeden. Een drietal kanttekeningen kan hierbij worden geplaatst: 1°. Het Northroptoestel genoot onmiskenbaar de steun van het Amerikaanse ministerie van Defensie. Op de Nederlandse belangstelling voor andere Amerikaanse vliegtuigtypen werd door de Amerikaanse autoriteiten wat afwerend gereageerd. 2°. Het is bevreemdend dat Northrop niet is ingegaan op de Nederlandse poging om in december 1966 de F-5 rechtstreeks in de VS aan te schaffen op de voorwaarden van de tot 31 juli 1966 geldende offerte. Klaarblijkelijk heeft deze onderneming zich vrij zeker van haar zaak gevoeld. Het feit dat Nederland zich reeds vroegtijdig voor de F-5 had uitgesproken, en geen belangstelling meer voor andere vliegtuigtypen toonde, heeft waarschijnlijk Northrop in de overtuiging bevestigd een sterke onderhandelingspositie te hebben. 3°. Bij het onderzoek door het Church Committee van de verkooppraktijken van Northrop zijn enige documenten overgelegd, waarin de betaling van 750.000 aan de heer Weisbrod in verband wordt gebracht met de Nederlandse aankoop van de F-5. Gezien de datum waarop dit contract is afgesloten - 26 april 1968 - en het feit dat Nederland het toestel uiteindelijk in Canada in licentie heeft laten bouwen, is het onwaarschijnlijk dat er een direkt verband tussen die betaling en de aankoop van de F-5 bestaat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 3