verschrikkelijke tederheid vanTruffauts vrouwen Raoul Hynckes:een man vol onverwachtheden Verschraling ondanks méér in de week uur JAZZ en RADIO door Rud Niemans Een Jaar geleden trok mijn brochure „Radlojazz In de herfst" een reeks vergelijkingen tussen de Jazzpolicy van de omroepen in '57 en rond de Jaren '73/4. Een evaluatie van de ontwikkeling sindsdien laat zich beter lezen, wanneer ik de hoofdzaken nog even kort memoreer 31% meer zendtijd in'74 vergeleken met '57, 67» uur jazz in vaste rubrieken per week, winst na 7 jaar voor de Jazz qua zendtijd 0,76%. Conclusie: een marginale interesse, vooral ook voor de Nederlandse (jazz)musici die aan de weg timmeren en het uitspreken van de vrees, dat ook de 4e zender en de AM/FM ontkoppeling weinig zullen opleveren. Het rapport wijdde voorts ruime aandacht aan de jazz bezijden de vaste rubrieken, in het buitenland en de kwaliteit van de presentatie. Na 28 december '75 voltrokken zich in het omroep bestel de voornoemde veranderingen en de daarmee gepaard gaande herindelingen, die het de moeite waard maakten om tien weken lang de radio-jazzrubrieken praktisch op de voet te volgen. De sprong van de AVRO De 4e zender kwam, maar ondanks de voorde jazz bemoedigen de totaalpakketten, bedacht door ijverige programmacommis sies, veroverde die jazz dank zij VPRO en VARA slechts een magere 7,4% aandacht wekelijks. De andere zenders I. n(lage luisterdichtheden) en Hl scoren nu resp. 13,4,12,4 en 66,8%. Wat de vierde zender betreft, is het voor mijn onderwerp duidelijk dat niemand gelukkig is, maar bepaald irrelevant dat er te veel gepraat wordt. Dat laatste euvel kleeft aan weinig jazzprogramma's, met een uitzondering dan voor het TROS-uur „JazzSir", de egotrip van Piet Daalhuizen, nu een midweeks toetje in stereo even na zevenen. De komst van de Veronicaomroep (0.6% v.d. zendtijd) betekende het slotakkoord van Chiel de Ruyters NOS-halfuur op zaterdagmiddag. Daar heeft men nogal grimmig over ge daan, wat ik niet helemaal begrijp want Chiel hee(t er compen satie voor gekregen op de late zondagavond en de woensdaga vond (het NOS-jazzuur). De gezamenlijke vaste rubrieken boekten samen een vol urn- winst per week, ze 2ijn beter verspreid over de gehele week, qua plaatsing ligt het accent nu duidelijk op voor en late avonduren. Wel blijft de jazzfan zitten met een paar middagprogramma's. Bekijken en vergelijken we nu het jazzaandeel van alle zendgemachtigden, dan valt de sprong voorwaarts van de AVRO op. Ik laat even wat getallen los, het eerstgenoemde percentage is dat van '74: NOS 22-26,7%TROS 31-26,7%, VARA 15,5-16, VPRO 15,5-4,8%, AVRO 8,4-18,87o en NCRV 7,6-7%. Relateren we de jazz bij de zuilen aan de hun totaal toegewezen zendtijd, dan zijn deze percentages uiteraard heel wat beschei dener, maar onderling blijven de verhoudingen nagenoeg het zelfde. In "74 stal de VPRO nog de show met 8% het bleek uiterst moeilijk dat percentage exact vast te stellen, gezien het wissel vallige karakter van VPRO's „Muziek-op-vier"collage van 15-17 uur. Maar met een nu geschatte 2,5% Jazz "op eigen erf" zit de VPRO naast de grote broers nog behoorlijk „on line". Een in getallen verpakte eindconclusie bewaar ik voor het slot. Eerst wat kritische opmerkingen over enkele van de 12 vaste jazzrubrieken. Een debutant in deze kring is AVRO's 9 uur- Jazzshow op maandag, presentatie Meta de Vries, informatie en de nieuwste platen uit de recordshops van Manhattan: Jaap Ludeke. Niet onplezierige nostalgie Meta klinkt een tikje quasi-insiderlg. maar de moeilijke namen rollen er vlekkeloos uit en dat is iets wat niet van alle DJ's gezegd kan worden. Samensteller Simon Korteweg van „Bopthema's"-zondags eens in de 14 dagen is inmiddels zelf maar eens achter de microfoon gaan zitten. Ik verklaar mij solidair met de deskundigheid van mijn Paroolconfrère, al klinkt het commentaar nogal kurkdroog, een kwalificatie welke omgekeerd evenredig van toepassing is op Daalhuisens „JazzSir", waarvoor zijn aanvankelijke gesprekspartner Ruud Kuyper vanaf afstand een wekelijkse bijdrage in een zg. „blok- jes"vorm levert. Een smeuilg voorbeeld hoe dat werkt is een kwartiertje Bud Powell, waarbij Daalhuizen zijn luistervrienden voorhoudt dat Bud het meeneurieën met de melodie beslist wel van Erroll Gamer moet hebben afgekeken. Over „blokjes" gesproken: Vara's Jazz Blues op dinsdag 3 werkt daar ook al mee, hetgeen ik moet betreuren, want Juist die klitsklatsklandere- plaatvolgorde had het wel. Maar belangrijker is de vaststelling dat onze eigen musici slechts mondjesmaat (soms in „Sesjus" met afgepaste items in AVRO's „Jazzspectrum") aan bod komen. Het zal allemaal wel verband houden met de pecunia. Met de hand op de knip wentelt de meeste radiojazz zich rond de veilige, op zich zeker niet onplezierige nostalgie, waartoe de platenindustrie nog steeds een onstuitbare vloed verdoekt materiaal aandraagt. Dat zal, vrees ik, voorlopig wel even zo blijven. Slotakkoord in jazz-mineur Ondanks het feit, dat Hilversum 4 de omroep 61,2 uur zendtijd winst oplevert en de jazzmuziek in de ether, zij het niet door die omstandigheid, over een uur méér beschikt, moet de vaste rubriekenfamille het, op die totale zendtijd gemeten, doen met een aandeel van 1,52%. Dat is precies 0,01% meer dan 2 jaar geleden, hetgeen duldt op een feitelijke verschraling van het aanbod en een grijsgedraaid slotakkoord in jazzmineur. Michiel de Ruyter KUNST TROUW/KWARTET 19 '«ilmkroniek door dr. H. S. Visscher pihiffauts „Histoire d'A- t>n èle H" is een film met de 9TOg zeer jeugdige actrice gjsabelle Adjani. Het is e3ok en vooral een {ilm 2S(ver haar, en pas in de :2!iveede plaats een film p Ver Adèle Hugo, de Weede dochter van Vic- or Hugo, die altijd in de chaduw van de grote ïan én in die van de ge- Jefde oudste dochter éopoldine is gebleven, d die na haar Ameri- aans „avontuur" haar erdere leven in Franse wakzinnigeninrichtin- en gesleten heeft, tot zij i 1915 gestorven is. j abelle Adjani schaart zich in l< i rij van exquise, zeer vrou- J Üij Ijke vrouwen die vele van ruffauts films beheerst heb- Jeanne Moreau in „Jules Jim" en „La mariee étaiten Dir", FrancQise Dorleac in 'O «8 peau douce", Catherine eneuve in „La Sirène du Mis- isippi" om maar een paar voorbeelden te noemen. Hoe zeer het Truffaut om de vrouw Adjani ging, moge blijken uit zijn eigen getuigenis dat hij volkomen ondersteboven was toen hij haar in een film, „Le gifle", gezien had en hoe hij 's nachts zijn scenario van Adèle H. opnieuw doorlas om daarna te besluiten dat hij óf deze film met hóór zou maken of een andere, waarvoor hij dan dit scenario eenvoudig opzij zou zetten. „Ik had een actrice nodig, die men nog niet met belangrijke rollen geïdentificeerd heeft. Dus heb ik haar gestolen, ter wijl het nog tijd was Dat is nog een vrij „technische" overweging. Veel persoonlij ker gemotiveerd lijkt z'n vol gende opmerking: „Ik heb haar genomen op het juiste moment waarop de trekken nog beweeglijk zijn en de per soonlijkheid zich verplaatst met die charmante turbulen tie die met de rijpere jeugd sterft.Hetgeen overigens niet wegneemt dat wat Truf faut altijd en altijd weer obse deert in „de vrouw", in gelijke mate aanwezig was in Adèle Hugo zelf, wier dagboekaante keningen eerst omstreeks 1969 gepubliceerd werden en haar toen een bekendheid ga ven waarmee zij postuum de oudere zuster Léopoldine op zij streefde. Verval De geschiedenis van Adèle H. levert weinig uiterlijke sensa tie op. Op Guernsey, waar de Hugo's tijdens de regering van Napoleon III in ballingschap leefden, werd ze verliefd op een Britse luitenant. Pinson, een vrouwenjager en schul denmaker, die allerminst van plan was hun verhouding per manent te maken. Als zijn re giment in verband met de on rustige situatie ten tijde van de Amerikaanse burgeroorlog naar Halifax, in New Scotland verplaatst wordt, reist zij hem achterna, neemt haar intrek in een pension, en blijft hem „vervolgen" ondanks zijn bru te afwijzingen. Later wordt hij verplaatst naar het tropische eiland Bar bados. Ook daar volgt zij hem. ten prooi aan een toenemende waanzin en steeds havelozer en beklagenswaardiger, tot men zich over haar ontfermt en haar naar Frankrijk te rugbrengt. Dat „verval" heeft in de film op ontroerende en indrukwekkende wijze gestal te gekregen. Adèle H. of moet ik zeggen: Isabelle Adja ni? is mooi, van een breek bare, broze schoonheid, als ze in Halifax aankomt. Zij lijkt erg veel op de jonge Jeanne Moreau, toen die in Louis Mal- le's „Lift naar het schavot" haar eerste grote filmroem be haalde. Tegelijk voelt men in dat broze, kwetsbare wezentje een irrationele, huiveringwek kend sterke wil om de realiteit naar zich toe te halen en naar hóór patroon te vervormen. Het is een wil die zich door niets van haar doel laat weer houden, en er zit in die uiterst sterke wil en hardnekkigheid iets „verschrikkelijks", iets dodelijk gevaarlijks. De emo tionele schokken zitten niet in de gebeurtenissen als zodanig, maar in die plotselinge uit barstingen van Adèle. die in volkomen tegenspraak met haar wezen lijken. Zoals haar uitval tegen de boekhande laar die heimelijk verliefd op haar is en wiens enige „fout" is dat hij haar ware identiteit aan de weet is gekomen. Thema Daarmee zijn we aangekomen bij het thema dat vrijwel al Truffauts films beheerst. Hij filmt veel over de liefde, over de verliefde vrouw, over haar kwetsbare, broze lieflijkheid maax i.- altijd een „dou ceur terrible": zijn vrouwen hebben een wil en een drang in zich om tot het uiterste een „weg" te gaan die veelal „de man" in laatste instantie ver nietigt. Het duidelijkste voor beeld is natuurlijk „De bruid was in het zwart", waarin Jeanne Moreau als een wre kende godin vijf mannen ver moordt, op een uiterst inge nieuze en geduldige wijze, en met gebruikmaking van hun liefde voor haar. Ze laat zich tenslotte zelfs tot gevangene maken, omdat ze alleen zó haar laatste slachtoffer berei ken kan. Maar ook de Cathérlne uit „Jules et Jim" gaat haar weg ten detrimente van de man, gedreven door een geweldige bezitsdrang in naam van de liefde. Hetzelfde geldt voor „De sirene van de Mississippi" (Cathérlne Deneuve). en voor het prachtige „Les deux anglaises et le continent", dat in stijl en romantische ambi ance zoveel weg heeft van „L'hlstoire d'Adèle H.", en waarin „de man" in feite ver malen wordt tussen de twee zusters in één passage zelfs bijna letterlijk Adèle Hu- go beleeft haar liefde als een „willen bezitten", ten koste van alles. Haar pogingen om vat op Pin son te krijgen, mislukken niettemin heeft ze hem tenslotte in haar imaginaire wereld geëlimineerd, „ge dood". juist door hem lief te hebben: als Pinson haar op Barbados volgt om aan haar vervolging een einde te ma ken. blijkt hij, de reële, concrete Pinson. „dood" voor haar te zijn. Ze ziet hem niet eens. al loopt ze vlak langs hem heen: een haveloze, maar statige koningin, een in lorren gehuld koninklijk mysterie. Truffaut heeft haar dan al lang voorzien van het attri buut dat ook sommige vrou wen in zijn vroegere films droegen als ze eenmaal de ge vaarlijke en dodelijke fase van hun liefdesverlangen waren ingegaan: een ontsierend sta len brilletje, dat hen opeens het uiterlijk van een zuinige schooljuffrouw ver leent. (Cathérlne in „Jules et Jim", en een van de twee „anglaises". Dagboek Tweemaal zien we haar, tegen het einde van de film, een ge deelte uit haar dagboek cite ren in de tijd dat ze nog op Guernsey leefde: ze zou ooit dat ongelooflijke waar willen maken, „dat een jong meisje wandelt op de zee, van de ou de wereld naar de nieuwe we reld, om weer bij haar geliefde te zijn". Het is duidelijk: haar bezwering om de uiterlijke we reld naar de innerlijke te transformeren is „literatuur". Niet voor niets legt Truffaut zo sterk de nadruk op haar koortsachtige schrijfdrift. Hoewel het talent van Adèle H. allereerst op het gebied van de muziek lag, is ze in Halifax uitsluitend met schrijven ge preoccupeerd: ze schrijft Pin son als het ware naar zich toe. Niemand zal willen aanvech ten dat Truffaut een roman tische film maakte. De histo rische aankleding is even vol maakt als romantisch, hij ge bruikt donkere, wanne kleu ren voor zijn Interieurs (in te genstelling tot de kleuren van de buitenlocaties), zijn fade- outs en fade-ins zijn teder en behaaglijk. Maar onder die zachtheid, onder het pittores ke. onder de tederheid leeft iets totaal anders: een „dou ceur terrible", die in Truffauts films het sterke vermoeden wekken van een haat Jegens de vrouw, hoe breekbaar en lieftallig hij hen ook ervaart. Juist die onontwarbare een heid van liefde en haat maakt de films van Truffaut zo uniek, zo onnavolgbaar. Zo min als Cathérlne uit „Jules et Jim", zo min zal men Adèle H. ooit meer vergeten. door G. Kruis „Raoul Hynckes, 1893- 1973" tot 2 mei in het ^gloednieuwe Cultuur- en j Ontmoetingscentrum de Warande, Turnhout. Daar in België bijzonder op zijn plaats, deze ten toonstelling, door de vele landschappen die deze kunstenaar sinds de vijf tiger jaren daar in zijn oude vaderland maakte, de schilderijen van de I „andere" Hynckes. Raoul Hynckes, de schilder, die nog maar nèt hij over- eed begin 1973, bijna tachtig jaar oud de hernieuwde be langstelling voor „het" realis me mocht meemaken, maar zich daar evenmin door liet ijopwinden als door de officiële verguizing van zijn werk in de vijftiger en het begin van de zestiger jaren. Of door de ma nier, waarop hij zo'n ruime veertig jaar geleden in een hokje gestopt werd, waar hij, dhoe ingrijpend zijn werk in de :staop der tijd ook veranderde, 1 Eigenlijk nooit meer helemaal is uitgekojnen. In 1933 ver- svierf zijn Eunst door een zeer iuccesvolle tentoonstelling pij Carel van Lier in Amster dam, het predikaat „magisch n realistisch" en als magisch re- ,r alist is hij, overigens tijdens zijn leven al, de geschiedenis ingegaan. Geschiedschrijving is dikwijls samenvatting. Het is in ieder >eval zo, dat de hedendaagse ^historici bij een studie van een jepaalde periode kunnen put sten uit een uitgebreide hoe veelheid literatuur, die voor een klein gedeelte in de te beschrijven tijd verscheen, enmaar meestal voor het groot- rjste deel daarna. Vele en uit eenlopende meningen worden dan tegenover elkaar afgewo gen, de schrijver trekt zijn conclusie en een nieuwe, weer persoonlijke visie is ontstaan, «tteunsthistorici bedienen zich look van bestaande literatuur, loaar hebben daarbij wel het ,Aw>rdeel, dat zij hun oordeel met alleen hoeven te baseren ifop geschriften van anderen, irfnaar dat ook het onderwerp ■yran de studie, het schilderij, lliet beeld, de prent of wat dan ook, in de meeste gevallen nog bij de hand is. Ie kunt dus zonder meer par- jiij kiezen, een werkelijk eigen oordeel vellen, zonder dat daar altijd literatuur de me- trtiing van anderen aan te pas in^oeft te komen. Bezonkenheid Dok voor het zeer nabije verle den, de periode, die je zelf rvoor een deel) hebt meege- gejnaakt. kun je al putten uit |en overvloed van publika- ighes, maar hier is dan geen Iprake van de bezonkenheid, gèet diepe inzicht, waaronder kerkelijke geschiedenis niet lieschreven kan worden. Iede re tijd immers blijft voor Slichzelf een raadsel t!n zo kon het dan gebeuren, pat het zo genoemde magisch r- of, nu wat verwarrend ieo-realisme. dat in de derti- {er jaren zo'n grote opgang haakte, dé moderne kunst jjrfas, een paar decennia later jlleen nog maar gezien werd lis een stukje „wel interessan- p" geschiedenis, een stro- hing die eens was. Hoewel oen de meeste kunstenaars, Raoul Hynckes: ,,De soeplepel, 1962 Trouwens dat was meestal ook het geval met die memen- to-mori-attributen van vroe ger. In een interview dat ik met hem had ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaar dag - hij haalde me per fiets van het station, ik mocht ach terop - vertelde hij dat hij ge woon graag schedels schilder de, inderdaad ook om hun boeiende vorm en vreemde kleur en wat die steeds voor komende dode dieren betreft, 't was een verwoed jager. En een man vol onverwachthe den: ik dacht met een stille, in zichzelf gekeerde man te ma ken te krijgen en ontmoette een drukke, gezellige prater, die zijn op latere leeftijd aan geleerde Nederlands doorspekte met Franse woor den en uitdrukkingen. Maar die Belgische gemoedelijk heid kon dan, zo maar midden in een gesprek weer plaats maken voor een bijtende agressiviteit. Zo schreef hij eens - want dat deed hij ook veel èn goed - dat hij het nu en dan heel noodzakelijk vond „om bij de pretentievolle idio ten die de kunstenaars als clowns beschouwen, een sche del in het salon te gooien." Terug naar de schilderijen op deze kostelijke expositie die werd georganiseerd in samen werking met E.J. van Wisse- lingh en Co en Galerie Hüsstege te Amsterdam als je ze vergelijkt met het oudere werk, zie je dat vooral ook de schilderwijze veranderd is. Eerst „imiteerde" hij de mate rie van de dingen, drukte hij de stof uit op de manier van een 17eeeuwse fijnschilder. Hier is dat allemaal veel min der minuscuul, breder en vooral suggestiever. Het duidelijkst is dat merkbaar bij de landschap pen, die hier de hoofdmoot vormen. Soms maken ze, waarschijnlijk door him verla tenheid. de indruk fantasie landschappen te zijn. Maar Hynckes schilderde ze, zoals de impressionisten, en plein air, in de open lucht, ter plek ke. Vaak trok hij er met de fiets op uit dwars door dat wonderlijke land van Belgisch Limburg en zette zijn ezel neer waar het hem leek. Geladen De stilte van de dorpsstraten heeft iets geladens, maar toch heeft dat volgens mij niets te maken met het macabere uit de vooroorlogse stillevens. Het is een tastbare stilte, die je tegemoet komt als een inge houden schreeuw van een tril lende gespannenheid, misschien wel als een wensdroom: nu is er rust, laat dat nog even zo zijn... De stra ten zijn leeg, nergens zie je ook maar het geringste spoor van menselijk leven. Toch mis je de mens niet: zijn afwezig heid zal velen pas na een paar schilderijen, door de herha ling van het „niet zijn", op vallen. Het is geen beklemmende ver latenheid. Hynckes straten maken om de een of andere reden nooit de indruk echt uit gestorven te zijn. Ze zijn ge woon even verlaten. Het is een moment van stilte. En waa rom zou dat nu niet eens de rust kunnen zijn, die de aan trekkelijkheid van zo'n klein afgelegen dorp uitmaakt? Niets is in deze landschappen zo veranderlijk, zo verschil lend als het licht. Soms bran dend fel, strak afgebakende schaduwen trekkend; dan weer van een transparante grijzige wazigheid of stralend en sprankelend de schittering van een vroege zomermorgen verbeeldend, die een witte muur in een felle, oogverblin dende gloed zet. Die muren worden dan prachtige schil derachtige stukken materie, die zo'n schilderij dan zijn strakke ordelijkheid ont nemen. Een tentoonstelling waar je nog lyrisch van kunt worden... die bij deze richting ingedeeld waren, nog leefden en volop werkten. Ik heb me daar en ik moet daar nadrukkelijk bij vermelden, dat dit niets met een persoonlijke voorkeur te maken heeft toen al tegen veizet. En geschreven, dat het realisme, zoals dat beoefend werd en wordt, door schilders als o.a. Ket, Koch, Willink, Schumacher, Mekkink, geen geschiedenis was, maar een uitingsmogelijkheid, die juist in de tijd waarin de abstracte kunst dreigde vast te lopen in routine, van bijzonder belang zou kunnen blijken te zijn. Dat was in 1960. Vooral in het licht van de ontwikkeling der laatste jaren is men een oeu vre als dat van Hynckes dan ook met heel andere ogen gaan zien, dan bijvoorbeeld in de periode waarin het ab- stract-expressionisme hoogtij vierde. Onheilsprofeten Het neo-realisme (van toen) zat met een paar opgelegde erfenissen. De bloeitijd viel in „bange jaren dertig", jaren van crisis, oorlog en oorlogs dreiging: een zwaar bewolkte lucht op een schilderij of een broeierig coloriet werden, wat later, tot symboliek ver heven, de schilders werden plotseling vereerd als onheils profeten. Ze hadden het allemaal aan zien komen... Vlak na de oor log viel het werk van deze overigens zeer verschillend ge aarde realisten eigenlijk voor al ook in ongenade door de verbintenissen die men, min of meer onbewust, legde tus sen hun manier van werken (niet hun werk) en die van de opgeschroefde kitsch- realisten, die als super kunstenaars gevierd werden in Nazi-Duitsland. Daaruit is zeker ook voor een deel de felle, uiterst persoonlijke en ongebonden uitbarsting van Cobra te verklaren. Maar goed, Raoul Hynckes over wie het hier gaat, begon in de jaren na zijn vlucht uit België in 1914, als post- impressionist. Daarvan is op deze tentoonstelling niets te zien, evenmin als van zijn ku bistische of vroege „magisch- realistische" werk. Er zijn nog wel een paar stillevens, prach tig geschilderde composities, van later tijd vooral. De vroe ger steeds voorkomende, ma cabere symbolen van dood en vergankelijkheid, die vergeel de schedels, verdorde takken, vermolmd hout. roestige ge reedschappen of dode dieren, ontbreken dan al. Die met een nadrukkelijke symboliek geladen voorwer pen verdwenen toen om plaats te maken voor gewone dagelijkse, maar meestal toch nog wel afgedankte dingen, die in wonderlijke combina ties bijeengebracht werden. Een trechter, een krant, een stenen pijpje, een stoffige fles, wat verspreid liggende schel pen, dingen, die hij om hun vorm of kleur, graag schil derde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 19