.en iverrompelend lebuut ff m f M7 Dichter als een deur De moord op Trotzki tichard Minne verdient geen ilaats in het vergeetboek 'A- Evergreens ROUW/KWARTET ZATERDAG 9 DECEMBER 1972 KUNST T17/DRL17 or J. Huisman e verhalenbundel 'In de bovenkooi' van J. M. A. Biesheuvel is diens [ebuut. Er staan 28 verhalen in het fcek die, op een paar na, alle onvoor- kelbaar goed geschreven zijn. Kort na fct verschijnen viel Biesheuvel dan "jok al een literaire prijs ten deel: de iliee van Nahuys-prijs die toegekend iordt aan het beste literaire debuut Tt de produktie van twee jaar. Geen under dat juist 'In de bovenkooi' uitgekozen, want het is een Joek waar geen lezer omheen kan, fat staan een jury die de debuten 7ed in de gaten moet houden. __r waarom is 'In de bovenkooi' zo'n iscinerend boek? De jury motiveert [aar keuze als volgt: 'De exuberante tijl, de artistiek volstrekt verant- oorde overdrijvingen, de weergave n gedachtenvluchten en dromen ma- ^en ook de autobiografische verhalen it verbeelding.' Verder prijst de jury 32-jarige documentalist van het redespaleis te Den Haag voor zijn geheerst barokke stijl' en zijn 'fasci- „jnd temperament.' Vooral die exu- jante stijl, die overweldigende pordenvloed, maakt het boek tot wat t voor mij is: overweldigend. Een Erhaal. Dolly las ik eerder in Soma, in een Hollands Maandblad afge- kte verhalen had ik nog niet gele- vandaar misschien dat enthousi- ïe. aar er komt nóg iets bij. Het is een [eet waar niet te veel op gewezen a worden. Dat is dit: Biesheuvel is lereformeerd opgevoed. Hij wil zich kar van distantiëren, door onder an- |êre te schrijven, maar dat lukt hem pet. Het boek is daar een levend wijs van. Het wemelt van de citaten de bijbel en de psalmen. Het Msche taalgebruik is voor iedere reformeerde of ex-gereformeerde ge- aden koek. Biesheuvel zit nog met Inden en voeten vast aan zijn af- nst. Ik heb eens een interview gelezen met de een paar jaar geleden overle den uitgever Bert Bakker. Hij vertel de dat, hoewel hij al jaren van de kerk af was, hij er zichzelf regelmatig op betrapte dat hij in zijn auto psal men zat te zingen. Met Biesheuvel is het eender. Hij schrijft: 'In tijden van nood en verbijstering heb ik iemand nodig om me vast te klampen. Ik word ook onmiddellijk bijbels op zulke momenten.' Vooral dit element maakt het boek zo oer-gereformeerd. Sterker: de bundel heeft er voor het grootste deel z'n bestaansrecht aan te danken. Biesheu vels ongehoorde fantasie en humor, die verrukkelijke zinswendingen en overdrijvingen tot gevolg hebben, ma ken zijn boek tot het beste wat ik in tijden heb gelezen. Zo'n oer-gereformeerd verhaal is 'Astrid Krikke', het mooiste uit de bundel. Biesheuvel, eens zelf lid van de knapenvereniging Jonathan, vertelt ons over de meisjesvereniging Esther, met welke vereniging het kerstfeest gemengd zou worden gevierd. Dat was geen gewoonte, want op de knapen- vereniging werden andere praktijken uitgevoerd dan bij de meisjes. Bies heuvel: 'Ik heb zo het idee dat ze op zondag slechts bijeen kwamen om eni ge Psalmen ten gehore te brengen met hun ontroerend hoge stemmetjes, ik heb hen een paar keer afgeluis terd en de tranen stroomden langs mijn ogen als ik hen 'God heb ik lief, want die getrouwe Heer' hoorde zin gen. Voor de donder! Wat klonk dat beter dan 'Johnny is the boy for me' van die zestienjarige dwaze maag den, twintig in getal; ik weet niet of ze nu nog bestaan, toendertijd heetten ze 'Sweet Sixteen'. Met dit citaat wil ik aantonen dat je veel intenser ge niet van het verhaal wanneer je met een, al lezende, de wijs van 'God heb ik lief hoort. Dat klinkt misschien m r~\ \,v. I ir' <i v' l>' x-ZCVAj 1 f 2 v. fél - &Y. m m tl ft Ui S (j. W J. M. A. Biesheuvel, getekend door zijn vriend Theo Blom. overdreven, maar dat is het niet. Tal van citaten uit de bijbel hebben een functie in het verhaal, je moet ook weten waar Biesheuvel ze vandaan haalt om de rest te begrijpen; zijn ironie aan te voelen. Zo zal alleen maar een degelijk opgevoede gerefor meerde kunnen begrijpen waarom Biesheuvel, hoewel hij gebroken heeft met de kerk, tóch tegen dominees is die modern preken en tengevolge daarvan zich verplicht voelen de naam van Jezus geen één keer in de preek te noemen. Alleen zij zullen begrijpen waarom de schrijver het volgende, ook in Astrid Krikke, schreef: Wat ik ook denken moge over godsdienst: dood aan de eukume- or Ad Zuiderent f raken nogal wat schrijvers in het Vgeetboek. Zolang een schrijver in is en regelmatig nieuw werk Ibliceert, kunnen de kritiek en het pnd publiek nauwelijks om hem Maar velen worden na het hun reffende in memoriam in de ar- lieven van de literatuurgeschiedenis Jgezet. Vaak gebeurt zelfs dat niet: Jtwerk en de naam van veel schrij vers belanden in het vergeetboek. It degenen die via de archieven van literatuurgeschiedenis in het ver- tboek dreigen te geraken, lijkt de tse auteur Richard Minne 1891- 65) te behoren. Het werk van zijn jeratiegenoten Elsschot, Marsman, [uerhoff, Ter Braak en Van Ostayen vrij regelmatig herdrukt en Idt bij voorbeeld onder middelbare [olieren nog een ruime lezerskring. kleine oeuvre va nMinne daar tegen wordt in veel schoolboeken Kt eens meer genoemd. Toch vond T Perron hem in 1928 de beste jhter van zijn generatie. En Wille kschot typeerde Minne als: 'een van j weinig werkelijk onafhankelijke fisten waarop Vlaanderen bogen [lukkig worden er ook zo nu en dan Trijvers uit het vergeetboek tevoor- iijn gehaald. Dank zij de activitei- van Menno ter Braak is een man Nescio bekend geworden. Dank zij dramatiseren van 'De boeken der feine zielen', 'Lijmen' en 'Bint' is de pulariteit van Couperus, Elsschot F Bordewijk toegenomen. Dank zij I ijver van enkelen zijn auteurs als pn Oudshoorn en Crone opnieuw I nu misschien voorgoed ontdekt. S Richard Minne net als voornoem- I auteurs herontdekt wordt, zal dit |or een belangrijk deel te danken aan Daniël van Rijssel. Onder fens redaktie namelijk verscheen van t Belgische tijdschrift voor litera- communicatie Yang vorig fer een speciaal aan Richard Minne [Wijde uitgave. Onlangs is dit tijd- priftnummer in boekvorm herdrukt [der de titel Rondom Richard Minne Vrienden, kennissen en kenners pen hierin een gevarieerd beeld van pe^ Gentse schrijver en van zijn [EN VEELSCHRIJVER van enkele gedichten in ralezingen was Minnes werk mij I voor enkele maanden nagenoeg bekend. Maar enthousiast geworden Por wat anderen over hem schrijven |n ik naar dat werk op zoek gegaan. I de gewone boekhandel bleek de leest recente uitgave van zijn gedich- K In den zoeten inval en andere plichten (Amsterdam 1955) nog ver- gjgbaar. Deze bundel kan men be- luwen als zijn verzamelde gedich- I. want in de tien jaren tussen deze "ave en zijn dood heeft Minne niet gedicht. Ander werk bleek moei te krijgen, maar in tweede sboekhandels was het nog wel lelijk om de enige roman die Min- ooit schreef, Heineke Vos en zijn «raaf, te pakken te krijgen, evenals soneu.ze uit z'jn dagbladkronieken, MO lijnen. Ook dit zijn werken die P'jn vijftien jaar geleden voor het pist verschenen. Toch was ik met *2e oogst wel tevreden, omdat zijn pere werk uit nog vroeger tijd ®t- Wolfijzers en schietgeweren, gedichten, verhalen en brieven pat, is in 1947 voor het laatst rukt en van Album 1944, dat hij pen met zijn vriend Raymond Her man schreef, bestaat alleen een uit- pe uit 1944. Daarmee is de koek op: pne was geen veelschrijver. Met p constatering is de onbekendheid n zijn werk al voor een deel ver aard. Net als Nescio speelt Minne ïelmatig met de gedachte een om- rogrijk werk een grote roman. een dikke dichtbundel te gaan schrijven, maar uiteindelijk blijkt zijn voorkeur niet uit te gaan naar het breedsprakige, maar naar het summie re. In een van de kronieken die hij jarenlang elke dag schreef voor het Gentse dagblad Vooruit beschrijft hij de ideale journalist, Felix Fénéon, die zijn berichten in drie regels samen balde. Minne veronderstelt dat Fén- on, als hij in de jaren van 1938 tot 1945 geleefd had, deze periode van het accoord van München tot het einde van de wereldoorlog in enkele regels zou hebben samengevat: 'Op het vliegveld van München hebben de staatslui malkander het beste toege wenst bij het afscheid. 34 millioen doden'. Met spijt concludeert Minne dat een dergelijke berichtgeving vel nooit werkelijkheid zal worden. Toén H. U. Jessurun d'Oliveira hem in 1960 in een interview vroeg of hij nog schreef, antwoordde Minne: 'O, zo weinig mogelijk. Anderen zul len het in mijn plaats doen, natuur lijk, ge moet toch de arbeidsgelegen heid voor iedereen openstellen hè. Het is niet nodig dat we alles volschrij ven, en gedurig hetzelfde herhalen. Nee, nee, het gaat wel zó'. En Karei Jonckheere schrijft in Rondom Ri chard Minne hoe Minne uren voor zijn oude schrijfmachine zat eer hij een woord tikte; hij besteede meer aandacht aan zijn zelfgerolde sigaret. De instelling van Minne om geen woorden te verspillen en de menselij ke activiteit te relativeren vindt haar weerklank in de 'Hoveniersgedichten', die hij schreef, toen hij om gezond heidsredenen buiten ging wonen en een boerenbedoeninkje had: Ik was op verre zeeën tuk Nu zoek ik bij mijn peeën geluk Een omheind streepken aarde volstaat, en draagt de waarde van een daad'. Deze skeptische houding ten aanzien van het menselijk doen en laten en deze berusting in het overmijdelijke lopen als een rode draad door Minnes werk. In Album 1944 schrijft hij over zichzelf: werd geboren op 30-11- 1891, in een straatje zonder eind. Als knaap bekommerde hij zich om pro blemen die de volwassenen aang." n, als volwassene begon hij weldra kin derlijke streken uit te halen. De meeste menschen groeten hem welis waar. maar laten hem links liggen. Hetgeen hem soms verbittert, soms de schouders doet ophalen, soms doet giechelen'. TRADITIONEEL Richard Minne heeft zich altijd verre gehouden van het expressionisme zo als zich dat in het werk van Paul van Ostayen manifesteerde. Niet voor niets stichtten Minne, Herreman, Maurice Roelants en Karei Leroux In 1921 't Fonteintje uit reaktie tegen Ruimte, het tijdschrift waarin navol gers van Van Ostayen naar een ethisch expressionisme streefden. Die van 't Fonteintje bleven met beide benen op de grond staan en hielden onder meer vast aan traditionele vers vormen. Mild, maar zonder dat er misverstan den kunnen ontstaan, geeft Minne deze opvatting weer in het lange vertellende gedicht 'De wespen en de appelaar'. Het primitieve bestaan van Adam en Eva typeert hij door in dit gedicht hun taal te beschrijven: 'Maar het eerste koppel was nog niet gewend aande nuance. Hun taal was ruw nog als erts en zonder decadente draaien: ne! ('oikoemeneh', zegt Okke Jager). Dood aan al die vernieuwingen in de gewijde dogma's en het gesleutel aan de rechte leer! De heren in Amster dam en Kampen. Marburg en Heidel- berg zitten maar te sleutelen. Wat hebben wij Nederlanders aan al dat Duitse en Franse gewauwel? Nee! de eilanden anno 1948. dót was het. Dood aan die modernistische kerken, die er tegenwoordig als fabrieken uitzien. Wellicht voorzienigheid van de Syno de. die alle gebouwen over een jaar of twaalf zonder enige moeite aan de Bijenkorf of Vroom Dreesmann kan overdoen'. Vooral dat overdrijven, zoals in dit citaat, maakt dat je de autobiografi sche verhalen in deze bundel ook als fictie kunt lezen. Biesheuvel weet van geen wijken als hij schrijft. Hij stoort zich aan geen enkele regel, dwaalt bladzijden af, komt weer bij het be gin, tiert verder en weet de zaak altijd tot een goed einde te brengen. De beste verhalen vond ik Astrid Krikke (het verhaal waaruit ik citeer de), Slapeloosheid (met een ongeloof lijke eerste helft). Rekenschap (over zijn tante Jacoba M. Vreugdenhil), In de bovenkooi (over de schrijver als ketelbink, veel geslagen, vaak ge hoond), Tanker cleaning (de schrijver als classificeerder met grote ervaring in het vak) en Port Churchill 'al weer een zeeverhaal). Ik durf niet meer verhalen te noe men. omdat ik dan door de mand val en vermoedelijk alle verhalen op een stuk of vier na, opsom. Nogmaals: een bijzondere verhalenbundel voor ieder een, maar speciaal voor wie de gere formeerde wereld goed kent. J. M. A. Biesheuvel: In de boven kooi. Meulenhoff - 15,50 - 236 blz. kss kss prprprpr boem! (zie Paul van Ostayen)'. En daarmee is zijns inziens zowel de taal van Adam en Eva als die van Van Ostayen voldoende gekenschetst. Twee vliegen in één klap: zuiniger kan het niet. Alleen al om dit gedicht verdient Minne dat zijn naam buiten het ver geetboek blijft Het gedicht vertelt van de wespen die alle appels aan de boom der Wetenschap leegzuigen; Eva, dit ziende, wordt wrokkig en ziet voor zich een toekomst van eindeloos eendere avonden vol verveling; dan besluit zij de laatst overgebleven vrucht te eten, wat haar op uitw'izing uit het paradijs komt te staan. De laatste twee strofen van het gedicht luiden: 'Dit is 't bewogen einde der eerste geschiedenis en de reden waarom het in 't leven zoo gemengeld is: Een groet, een grijns, een lach. buigen voor 't gezag en tusschen de tanden Verdi fluiten en Bach'. LA FONTAINE In zijn proza bereikt Minne zelden de hoogte waarop een gedicht als het bovenstaande geplaatst kan worden. Hcinke Vos en zijn biograaf, de ro man die hij tussen 1920 en 1932 schreef, is vaak een mislukking ge noemd. Toch is deze roman, die aan vankelijk in Forum verscheen, boeien der dan het prozawerk van menig tijdgenoot. Dit boekje van net hon derd bladzijden is in een mengeling van stijlen geschreven, nu eens in de trant van een schelmenroman, dan als een lyrische impressie, daarna als een ironische zelfbeschouwing enzovoorts. Een geheel is het echter niet gewor den. Maar veel van de korte hoofd stukken waaruit het bestaat, zijn op zichzelf juweeltjes van prozakunst. En juist op de korte baan blijkt Minne uiteindelijk een meester, als hij van 1944 tot 1957 dagelijks zijn kro niek In 20 lijnen schrijft. Alledaagse onderwerpen, in een alledaagse taal beschreven, vormen zijn onderwer pen. Als een grimmige Carmiggelt neemt hij het leven onder de loep. Hij trekt zich op aan schrijvers als Jean de la Fontaine, Jules Renard en Jules Verne, die niet met opzet 'lite ratuur1 maakten, maar die datgene schreven wat zij nodig vonden, zonder een woord te veel. La Fontaine. Re nard en Verne spelen desondanks hun rol in de literatuur. Rondom Fichard Minne is misschien een boek dat de uitgevers ertoe aa zet om de man weer in de belangstel ling te plaatsen die schreef: 'Ik kon evengoed als Mr..een gezaghebbend litterator zijn! Maar broeder Alfonsus heeft mijn stijl vermorst. Dat weet ge. Deze zwalpt nu hulpeloos lussen de officiële mastodonten en de tachti gers. Des zomers, acht uur, schrijf ik niet: Het is acht uur, maar: De dagvorstin neigt naar de westerkim; of wel: De dag is moe. (Allebei: larie). Ik droom sinds lang van een roman in dertig lijnen, waar ieder woord een hoofdstuk is; een velletje papier dat men in vier vouwt en glimlachend in zijn giletzak steekt bij het trambriefje en het pasgeld. Een roman in extrakt, zo ge wilt, die elkeen naar eigen goeddunken maar moet oplengen, ge lijk een Liebig-klontje. We moesten feitelijk in ideogrammen schrijven. Spijtig, dat we geen Chi nees kennen'. 1( Daniël van Rijssel e.a. Rondom Richard Minne. Nijgh Van Ditmar, 's-Gravenhage-Rotterdam en J. Sonne- velle, Brugge. 248 blz. prijs 12,50. Lezing van De deur, de jongste publikatie van Bert Schierbeek doet de vraag rijzen, die wel Vaker opkomt bij lezing van literatuur die uitgaat van verschrikkelijke ge beurtenissen waarvan de lezer weet of bevroedt dat de maker ervan ze zelf heeft meegemaakt. In hoeverre wordt de kwaliteit van een gedicht of een roman bepaald door reeds aanwezige sentimenten bij de lezer die, in prenante zin, mede-lijdt? En: in hoeverre mogen literaire maatstaven aan authen tiek leed opgelegd worden? Schierbeek gaat in De deur uit van de regel van Remco Campert 'De dood is een ontroering' en zegt dat hij wel beter weet: 'de dood is een klap gieren van remmen gerin kel van glas en doodstil liggen alleen' enz. Wanneer ik zoiets gele zen zou hebben van een onbekend dichter, zou ik de regels cliché matig noemen. Nu ik weet dat Schierbeek èn de auteur is èn een echte ervaring (het auto ongeluk, waarbij zijn vrouw omkwam) om schrijft, aarzel ik. Poëziekroniek door R. L. K. Fokkema Er is nog iets. De regel van Cam pert krijgt in het aangezicht van de werkelijkheid de nekslag: litera tuur legt het altijd af tegen de realiteit, maar kan aan de andere kant juist ook een steunpunt vor men in de barre werkelijkheid. Schierbeek immers maakt op zijn wijze van de dood die zo'n realiteit voor hem was, weer literatuur. De deur, het zal duidelijk zijn, is een literair getuigenis, dat de herinne ring wakker houdt en dat de lezer mede-getuige maakt; een literair getuigenis dat, als ieder getuigenis, door de vorm en het taalgebruik aangrijpend wordt, althans aangrij pend kan worden. Vorm en taalge bruik betrekken de lezer in de ervaring, maar staan tegelijk ga rant voor een zekere vervreem ding, die de taal met zich brengt en die zowel voor auteur als lezer de beleving mogelijk maakt. De distantie bereikt Schierbeek door een uiterst korte versregel en door gebruik te maken van een minimum aan woorden. De betrok kenheid blijkt uit het ogens hijn- lijk argeloos taalgebruik dat de intimiteit niet schuwt en dat zon der verfraaiing de gesprekstoon be nadert. Al voortlezend raakt men los van de biografische aanleiding en kan men de gedichten afzonderlijk be trekken op iedere levenssituatie kenheid blijkt uit het ogenschijn- tenheid, herinnering, ongeloof in de harde werkelijkheid en nage dachtenis ervaren wordt. Dit kan, ofschoon de gedichten als een reeks worden aangeboden en men ook vuurtdurend herinnerd wordt aan het persoonlijk uitgangspunt van Schierbeek. Juist omdat de gedichten losraken van de achter grond is het de lezer mogelijk een oordeel op literaire gronden te vellen over de bundel, maar is het ook de lezer mogelijk in het alge meen Schierbeek na te zeggen: weet je wat nu zo zonde is dat ik dit schrijf zonder jou en: kijk 't is veel erger dan je denkt als je denkt is 't nog erger De deur is op veel plaatsen zonder meer bewonderenswaardig. Een bestiering moet er verant woordelijk voor zijn dat op hetzelf de moment twee vrijwel identieke boeken met bekende tot zeer be kende gedichten met het zelfde aantal bladzijden verschenen zijn. Er zijn, behalve ze te lezen, gezel schapsspelen mee te doen als ra den naar gedichten dde Buddingh' wel en Zaal niet heeft, als vragen welk gedicht ken je van Nijhoff, van Kloos, van Hooft en het dan te vinden in de indhoudsopgave van Buddingh' of in het register van beginregels van Zaal die bo vendien nog 14 blz. aantekeningen verstrekt. Via het register is 't mogelijk andersom te werk te gaan en te vragen van wie is de regel 'Goede dood wiens zuiver pijpen'. 'Ik heb de witte waterlelie lief', en een moeilijke 'Het waren twee ko ningskinderen'. Aan meer ge schoolden kan men dan de vraag stellen of het werkelijk waar is dat Jan Moritoen 'Egidius, waar bestu bleven?' heeft geschreven, zoals Zaal aangeeft. Dat is immers ui terst discutabel, zoals het twijfe lachtig is of Bredero het sonnet heeft geschreven dat aanvangt met 'Vroeg in den dageraad de schone gaat ontbinden'. Ik citeer telkens uit Zaals bloemlezing, die duurder maar mooier is en meer waar biedt dan Budingh'; vergelijking met Buddingh' is ook mogelijk op het terrein van spelling en inter punctie, een terrein dat in de Nederlandse Les op school evenzeer bewandeld is met mager resultaat als de literatuurles, waarin ongetwijfeld al deze evergreens generaties lang zijn be handeld. Behalve dat deze bloemle zingen leuk en aardig zijn (Zaal èn Buddingh' hebben het zelfs fijn weten te houden door 'Het gebed van den onwetenden' van Multatu- li niet op te nemen) is het voor uitzicht prettig dat schoolbloemle- zers nu eens wat anders kunnen opnemen en nu inderdaad zullen moeten gaan lezen met bril en pen en niet met de schaar, want Zaal en Buddingh' hebben heel wat an dere bloemlezingen overbodig gemaakt. RF •Bert Schierbeek, De deur. De Bezige Bij Amsterdam 1972. 72 blz. 9.50. C. Buddingh', Is deze ook goed meneer? De evergreen in de Ne derlandse poëzie. Ooievaarpocket Bert Bakker Den Haag 1972. 240 blz. Prijs: 6.25. Geliefde gedichten die iedereen kent maar niet kan vinden. Geko zen door Wim Zaal. Uitg. De Ar beiderspers Amsterdam 1972. 240 blz. Prijs 16.50. door dr. H. S. Visscher In Losey's film 'The assassination of Trotzki' komt een huis voor dat her inneringen oproept aan het huis van 'the godfather', de succesfilm over de Amerikaanse Mafia. In beide gevallen zijn huis en hof omgeven door een hoge deur en bewaakt door vastbera den lijfwachten. In beide gevallen ook is er binnen de muur, in de hof, een soort van 'pastorale' gecreëerd: de bonentuin waar de 'godfather', spe lend met zijn kleinzoon, door een hartverlamming geveld zal worden en de hof waar Trotzki zijn konijnen houdt. In beide gevallen oude man nen, die op een of andere wijze 'uitgeteld' zijn. Afgezien van de evidente verschillen die er overigens tussen beide situaties te constateren zijn, weet Losey de relatie tussen 'binnen' en buiten' met zijn camera veel sterker te vangen. Het sterkst valt dat op tijdens het schijnbaar onbevangen gesprek tussen de toekomstige moordenaar en een van de bewakers. De moordenaar staat beneden op straat, buiten de muur; de lijfwacht staat hoog boven hem, op de muur. De camera kiest zorgvuldig en feilloos positie om de relatie tussen twee 'leefruimten' te accentueren. De struktuur van die relatie blijkt sterk op de tegenstelling tussen 'na tuur' en het verstarde en kunstmatige te berusten. Trotzki wordt dikwijls geobserveerd terwijl hij zich in de tuin bevindt en daar bezig is met de konijnen de moordenaar daarente gen verkeert nooit écht in 'de na tuur'. Zelfs in de passage waarin hij met zijn geliefde een vertrouwelin ge van Trotzki een boottochtje maakt, gaat het niet om échte natuur, maar om een soort van kunstmatige spelevaart in een popperig gondeltje dat per uur gehuurd wordt. Een an der 'buiten' van de moordenaar is al even kunstmatig en steriel: het is de plaats van samenkomst met de duiste re achtergrondfiguren die tegen Trotzki samenspannen. Men komt sa men op het dak van een van de kathedralen van Mexico City een dak dat in zijn welvingen en bulten precies de bogen en gewelven van het ook. dat dat niet valt tegen te hou den. Losey verbeeldt die noodlotsgedachte op een niet te miskennen wijze in een uiterst sterk 'freeze-frame': tijdens de contacten met de achtergrondfiguren speelt de zware klok van de kathe draal telkens een rol. De toekomstige moordenaar gevoelt in een eerder beeld al de opwelling om het klokke- touw beet te pakken en het luiden te stoppen, maar hij geeft er niet aan toe. Later, als hij al zover 'op weg' is dat hij niet meer terug kan, waagt hij opeens toch een sprong naar het klok- ketouw en midden in die sprong 'be vriest' het beeld, waardoor de moor denaar in een 'onmogelijke' stand ge fixeerd wordt, die prachtig de onmo gelijkheid symboliseert om de nood lottige gang van zaken nu nog stop te zette. In feite is dat ook de functie van het bloedige stierengevecht dat de camera niet in 'serene' totalen, maar in afschuwelijke, bloedige de tails vangt. Opnamen van dat gevecht doorschieten later bij herhaling de handeling om de parallel te handha ven van een noodlottige gebondenheid tussen doder en slachtoffer. In dat opzicht heeft Losey het zijn kijker niet moeilijk willen maken. Wat hem gefascineerd heeft, is niet allereerst de Trotzki-figuur, al had hij tegeno ver die figuur waarvoor hij in zijn vroegere orthodox-communistische pe riode niet anders dan afschuw voelde dankzij de stalinistische propagan da wel een en ander goed te maken. Maar wat hem allereerst be ziggehouden moet hebben, is deze re latie: de oude Trotzki, een man die onophoudelijke ballingschap heeft meegemaakt en zoons en dochter daarbij verloren heeft een man van wie het allemaal niet zo erg meer hoeft. Zijn revolutionair elan is er nog, maar het lijdt een louter verbaal leven. Zijn uitspraken komen terecht in een vacuüm. De moordenaar heeft stof genoeg voor argwaan gegeven Trotzki heeft het niet willen zien. Het lijkt of hij het einde a.h.w. dichterbij lokt. En omgekeerd: de moordenaar heeft zijn ontmaskering welhaast ge provoceerd als om ergens de krach- kerkschip volgt en zo het aanzien van ten te vinden die hem zouden tegen een vreemd, onvruchtbaar maan-land- houden. Door wélke motieven wordt schap krijgt. hij gedreven? Een ander deel van die contacten speelt zich af in een interieur, tegen de achtergrond van een gigantisch fresco van de schilder Diego Rivera: sterk voorbeeld van het socialistisch realisme, in zijn dogmatische monu mentaliteit bevroren en ontmense lijkt. Losey werd het verbod opgelegd om de naam of het werk te gebruiken van David Alfaro Siqueiros, eveneens een beroemde fresco-schilder, leider van de eerste aanslag die op Trotzki gepleegd werd, en nooit veroordeeld voor dat fedt Op verschillende momenten laat Lo sey de 'Trotzki-ruimte' kortsluiting maken met de moordenaar. De eerste ontmoeting vindt plaats als de moor denaar een paar gasten van Trotzki met zijn auto zal wegbrengen. Eerst wil hij eigenlijk niet in de hof ko men. Als dat na. aandringen toch gelukt, 'pakt' de camera de scène zó, dat we de moordenaar als een klein, vreemd element de hof zien binnen schuiven, terwijl Trotzki en zijn ge zelschap schuil gaat achter planten en heesters; vanuit die 'natuur' klinkt hem een vriendelijk welkom tege moet, maar de moordenaar wijkt uit en voegt zich niet bij het gezelschap. Een tweede moment maakt een onuit wisbare indruk. Trotzki, werkend aan zijn memoires, spreekt zich uit vóór het leven prijs het leven als goed. Hij kijkt de tuin in die er precies zo uitziet als Trotzkibeschrijft, het geen geen wonder is, want Losey gebruikte het echte huis van Trotzki als lokatie voor de film. De camera neemt de blik over en blijft seconden lang door het open vester op de zonbeschenen, verstilde tuin gericht tot de gestalte van de moordenaar in die opening treedt, opnieuw als een storend en vreemd element. Er is nog een ander moment: als de moordenaar Trotzki verrast, wanneer die in de tuin in de zonneschijn een dutje doet. Trotzki schrikt wakker en vraagt scherp, hoe de ander is binnen gekomen. Er zijn wederzijdse blikken. Het lijkt bijna alsof, op een bepaald bewustzijnsniveau, beide partijen al weten wat er staat te gebeuren en Ter zake van de werkelijke moorde naar is dat nooit uitgevonden; zelfs is nooit bewezen kunnen worden dat de Russische geheime staatspolitie er achter zat. Er is altijd een raadsel om zijn persoon èn om de hele moord blijven zweven. Losey's film tracht niet te ontraadselen, juist doordat hij een aantal 'verklaringen' gewoon naast elkaar zet Er zijn momenten waarop ons een soort 'geldingsdrang* gesuggereerd wordt, een zucht naar 'roem'; op een ander moment tij dens de gondeltocht, als hij Stalin als zijn spiegelbeeld in het water ziet lijken de motieven van de moorde naar politiek te zijn, hoewel hij el ders voor a-politiek doorgaat; en op verschillende momenten is er de sug gestie dat er pressie op hem wordt uitgeoefend doordat zijn moeder met repressailles wordt bedreigd. Wat Losey vooral bewogen moet heb ben, zijn niet allereerst de politiek- ideologische aspecten, maar die fatale verbondenheid van beul en slachtof fer: een relatie die al vanaf 'Eve' de belangrijkste rol in Losey's oeuvre speeilt. Men denke vooral aan ,The Servant': de relatie tussen 'heer' en 'knecht', waarin de knecht de heer te gronde richt zonder nochtans die rela tie te kunnen verbreken; al kan men in 'The Servant' oorzaken zoeken in sterk sociale ressentimenten, het we zenlijke er van blijft in het duister, en de 'knecht' blijft een raadsel. Het is die relatie waarop in Losey's film alle aandacht valt en niet zozeer op de ideoloog en balling Trotzki, al geeft Burton hem meesterlijk gestalte. Dat doet Alain Delon trouwens even sterk t.a.v. de moordenaar: hij is even eenzaam, even hermetisch gesloten, even ontoegankelijk als de 'samourai' die hij ooit in de gelijknamige film van Melville was. Ziet men de film in dit 'relatie-perspectief', dan blijkt het een prachtig, razend-knap gemaakt werk te zijn: prachtig in scène gezet, prachtig gefotografeerd, prachtig ge speeld en desalniettemin bewust 'een geheim' gebleven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1972 | | pagina 17