Van medicijnman tot medicus De muze in noord en zuid j (UW/KWARTET ZATERDAG 15 APRIL 1972 KUNST T13/K13 n medicijnman tot medicus', tentoonstelling, die tot 3 juli Haarlemse Hallen (dépen- ice van het Frans Halsmu- m) gehouden wordt, handelt ;r een uitermate belangrijk fa- van onze cultuur, de ontwik- ng van de geneeskunde door i eeuwen heen. Dat overzicht rdt gevisualiseerd aan de hand o.m. schilderijen, gra- en beeldhouwwerken. Véél ildende kunst dus (vandaar men dit verhaal op deze pa- ia aantreft) naast manuscrip- instrum enten en technische pmiddelen uit diverse perio- en medicijnen van vroeger en En nog onnoemelijk veel er: foto-montages, dia-projec- lichtbakken met reproduk- en tekst, èrg veel tekst, mu- en bandrecorders vol. ijkt, direct na het binnenkomen de Vleeshal (afd. geschiedenis) iszins onoverkomelijk, 't over- Jt je allemaal gewoon een beetje, aat dus al die teksten even links echts 'hangen' en begint voorlopig t eens bij de vitrines. Wil je ma ergens meer van weten, kun je muren nog altijd raadplegen, was ook de opzet. In de eerste ts is er gestreefd naar een boei- kijkspel, dat voor iedereen de ite waard zou zijn en daarnaast is ezorgd dat de meer geïnteresseer- wellioht zelfs de gespecialiseerde ekers er diep in de documentatie nen duiken. tentoonstelling geeft een flitsend d van meer dan twintig eeuwen isohe geschiedenis met als cen- thema de relatie tussen arts en int. Die verhouding is in alle n en in alle culturen een zeer lijke geweest. De medicijnman zijn overgeleverde gehei de arts had gestudeerd, ze ken- hun rol; de patiënt: bang, veel •en, opkijken naar de arts. Zelfs in irehistoriscihe samenleving was er iedere stam wel iemand, die in aide kruiden geneeskracht ont- e. Die kennis gekoppeld aan de was: macht; in ieder geval r overigens de grens ligt tussen icijnman en medicus lijkt me erg lijk te stellen. In de periode van >re-antieke geneeskunde, zo van veer 3500 v. Chr. tot 300 v. Chr. t hier nog gesproken van icijnman, dat was de bemiddelaar m patiënt en de vertoornde god, I ziekte was straf, r evenzogoed zijn er Egyptische rusrollen bewaard gebleven waar- oorsahriften te vinden zijn over ipieën en recepten op het gebied a. oogheelkunde en suikerziekte, artsen waren in dat oude Egypte enaren van de staat. Tweed ui- jaar voor Christus wist men in a al alles van de nu ook in westen doorgedrongen acu- tuur en immuniseerde men men- door ze te besmetten met een klein beetje vloeistof van pok- In India kende men al eeuwen v. plastische chirurgie, cijnman of arts, in ieder geval ad waartegen opgekeken werd nu eerst even, heel in het kort, jn die deze tentoonstelling volgt, ie pre-antieke geneeskunde, Grie- and (een periode van ongeveer de ot en met de 3e eeuw v. Chr.) de eerste wat je zou kunnen nen, professionele artsen werden ileid. Daar werd de ziekte be- uwd als een verstoring van de is. Hippocrates echter ging al re- ng houden met lichaam èn geest de patiënt. Dan de Romeinen, die vooral op de hygiëne gooiden, de lieren, die ziekte zagen als een toring van bet natuurlijke even- door G. Kruis wicht, waarna de medische geschiede nis van West-Europa: de Middeleeu wen, de Renaissance, de 17e, 18e en 19e en maar nu in de Vishal. de 20ste eeuw. Al is deze tentoonstelling georgani seerd door de afdeling moderne kunst van het Frans Halsmuseum, de ge neeskunst staat er voorop. De overi gens zeer ruim voorkomende kunst voorwerpen zijn er zuiver als illustra tie, om te laten zien, hoe het eens was. En dat is vaak anders dan de leek op dit gebied veronderstelt (heb ik meermalen ervaren). In een bepaalde periode bijvoorbeeld van die altijd donker genoemde mid deleeuwen, blijkt de medische verzor ging zelfs veel beter te zijn geweest dan een paar eeuwen daarna. Bij bepaalde ingrepen paste men zelfs een soort verdoving toe. Om de een of andere reden is men daar mee opge houden tot er, in 1846, voor het eerst in de Verenigde Staten, ether bij een operatie werd gebruikt. Zo'n schilderij, als het verzorgen van de zieken, een van de zeven werken van barmhartigheid, of de voorstel lingen ir de lichtbakjes, de miniaturen uit 'Livrt la vie active des Réli- gieuses de l*Hotel de Dieu,' berustten echt niet op de fantasie van een menslievend kunstenaar. In 820 bij voorbeeld werd er in Sankt Gallen, Zwitserland, een gigantisch klooster gebouwd met een uitgebreid zieken huis en woningen voor de artsen. In Sassia, Italië, was een hospitaal, dat gerund werd door de orde van de Heilige Geest: daar beschikte men over niet minder dan 1600 bedden en 200 man verplegend personeel. In Sa lerno werd het Collegium Hippokrati- cum gesticht, je zou kunnen zeggen, dat daar de eerste stenen gelegd wer den voor de Europese medische we tenschap. Maar er waren veel meer universiteitssteden, zoals Napels, Mes sina, Padua, Pavla en Bologna, waar in 1320 niet minder dan 15.000 stu denten waren ingeschreven. Het was een universiteit met veel inspraak de studenten kozen hun docenten en benoemden uit eigen kring een rector om de hoogleraren te controleren. Trouwens, dit leerden de medische studenten in Salerno ook: 'Dokters moeten er rijk en welvarend uitzien, veel ringen dragen, op een goed ver zorgd paard rijden om indruk te ma ken op hun patiënten en hen hoge rekeningen te doen betalen. Een arts. die er armoedig uitziet, kan niet veel geld voor zijn diensten vragen'. Ze leerden ook. dat de armen kosteloos behandeld dienden te worden Vrij vertaald uit één van de middel eeuwse handboeken voor de medicus: 'Als iemand ziek wordt, belooft hij hemel en aarde in ruil voor zijn herstel. Maar is hij beter, dan vergeet hij zijn dokter. Stel de betaling vast zodra u bent geroepen of maak ten minste een contract'. De zieken moahten dan zo goed moge lijk geholpen worden, met de meeste ziekten Wisten de artsen nog geen raad en vooral tegenover epidemieën waren ze machteloos. Het gebrék aan hygiëne in die middeleeuwse steden was niet te geloven: het (drink-)water in de putten was meermalen bedorven en het huisvuil bleef liggen waar men het neergooide tot het gewoon weg rotte. Zelfs toen schreef men over een 'vunze stanck, soo de vogels van de .lucht doot ter aerden vielen'. Een voorbeeld: bij de pestepidemie van 1348 kwamen 25 miljoen Europea nen om, een kwart van de totale bevolking. Wie er goed afkwamen tijdens deze en andere epidemieën tyfus, pok ken, syphilis waren de joden. En, lees ik in het deze tentoonstelling begeleidend boekje met veel boeiende gegevens: 'Men haatte hen er des te meer om'. De verklaring was overi gens dat de joden zich nadrukkelijk aan bepaalde hygiënische voorschrif ten hielden. Hoe het met de ontwikkeling gesteld was in die middeleeuwen kun je wel afleiden uit het feit, dat niet alleen de kunstenaars van de Renaissance teruggrepen naar de Grieken en Ro meinen, maar ook de medici. Zo werk te de arts van omstreeks 1500 nog steeds volgens de voorschriften van de Griek Galenus, die in de tweede eeuw leefdePas een man als An dreas Vesa'lius kwam halverwege de 16e eeuw met gezichtspunten, die to taal anders waren en Paracelsus, de Zwitser, maakte een aanvang met het chemisch onderzoek. Een van de ontdekkingen uit die tijd, die direct een gunstig gevolg had, was die van de Fransman Ambroise Paré, die schotwonden, in plaats van met de toen gebruikelijke kokende olie, ging behandelen met een mengsel van ro zenolie, terpentijn en eierdooiers. Dat heeft vele gewonde soldaten heel wat ellende bespaard Er zijn veel deftige portretten uit de 17e eeuw. Van 'n zeer belangrijk man als Anthonie van Leeuwenhoek, hele maal geen medicus, maar een amateur met kijkglaasjes, die de grondlegger werd van de microbiologie; die dier tjes ontdekt 'meer dan duysent maal cleyner dan het oogje van een luys'. Dan de 18e eeuw, de eeuw van de Verlichting, van de Rede. Herman Roerhaave, die op medisch gebied ook vrijwel autoditact was hij studeer de theologie en filosofie promo veerde toch in 1693 in de geneeskun de en werd in 1709 hoogleraar in Leiden. Uit heel Europa stroomden de studenten toe. En er begon steeds meer te gebeuren: de percussie-metho de werd ontwikkeld ('t bekloppen van het lichaam), men ging inenten tegen pokken en de stetoscoop werd uitge vonden. Tenslotte is er een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen in de 19e eeuw: industrialisatie, wantoestan den in de overbevolkte steden, alcoho lisme, prostitutie, geslachtsziekten, kindersterfte, geen geld: geen genees kundige hulp; Florence Nightingale op de slagvelden en Henri Dunant, die in 1901, toen hij de Nobelprijs kreeg Rode Kruis totaal ver armd en geestelijk gestoord was Trouwens, het was pas in die eeuw. d'at de Hongaarse arts Semmelweis de sterftecijfers drastisch omlaag bracht, alleen door zijn raad aan artsen en verplegend personeel hun handen te wassen voor zij zich gingen bezi°- houden met kraamvrouwen Ande re groten, zoals Robert Koch. Louis Pasteur en Paul Ehrlich. En wat kun je in een paar woorden zeggen van deze twintigste eeuw? De relatie arts-patiënt, het kernthema van deze expositie veel is er niet meer van over, de huisarts is over werkt, heeft veel te veel patiënten, specialisten zien iedere dag weer vol komen nieuwe gezichten en verliezen die na enige tijd weer uit het oog. De ziekenhuizen zijn voor de patiënten, d:^ er moeten verblijven, ingewikkel de, een beetje griezelige, science-ficti- on-achtige geneesfabrieken geworden' Inderdaad, een wat ongewoon verhaal op een pagina, die voor kunst gereser veerd is Op de tentoonstelling zelf is echter wel degelijk een heleboel kunst te zien. Zoveel zelfs, dat ik er alleen maar een dorre opsomming van had kunnen geven. En al dat werk illustreert dit verhaal, dat daar in Haarlem, in de Hallen, overigens veel boeiender verteld wordt. En indringend. Want net als je neigin gen begint te vertonen jezelf je eigen tijd op de schouder te gaan kloppen met een hoogmoedig 'dat hebben we toch maar even versierd', bepaalt deze expositie je bij het feit dat er over een eeuwtje of zo, zeker weer andere mensen wat mee warig naar de voortbrengselen van jouw tijd zullen lopen te kijken Co Westerik: 'Dokter en patiënt', 1953. Kinderskeletje, 17e eeuw. Dergelijke skeletjes van onvoldragen of jongge storven kindertjes werden In die eeuw gebruikt om de vergankelijkheid van het leven uit te beelden. Uit de col lectie van het Rijksmuseum van Oud heden te Leiden. Joor R. L. K. Fokkema De Keizer der Hollandse Vijftigers noemt in 1965 zijn verzame ling Gedichten 1948-1963, Ger- rit Kouwenaar schrijft bij zijn Sint Helena komt later de ondertitel 'gedichten 1948-1958', ter wijl ook Hugo Claus zijn verzamelde gedichten laat aanvangen bij 1948. Wat heeft dat te betekenen? Welnu, het jaartal 1948 is de begindatum van Cobra, de internationale naam voor een beweging in de beeldende kunst die mensen als Anton Roos- kens, Karei Appel, Corneille en Con stant Nieuwenhuys err de Belgische dichter Christian Dotremont bijeen bracht. Zij stelden zich ten doel 'hun krachten te bundelen in de strijd die gevoerd moest worden, tegen de verworden esthetische op vattingen die het groeien van een nieuwe creativiteit in de weg staan Allengs sluiten zich jonge dichters bij Cobra aan: Jan G. Elburg en Kouwenaar die Lucebert 'ontdek ken', die op hun beurt weer gezel schap krijgen van Vinkenoog, An dreus, Remco Campert. 'Ik tekendp al in de oorlog, en ik schreef mijn eerste verzen. Die waren wat men later 'experimenteel' noemde. We vormden geen gesloten club, al wa ren we meestal gelijkgestemd. We schreven poëzie zoals wij vonden dal het moest.zegt Lucebert. Van af het eerste uur is Hugo Claus er bij In het voorjaar van 1947 publiceert hij z'n eerste dichtbundel Kleine reeks nog in eigen beheer, in no vember 1949 publiceert hij voor 't eerst in Podium, en in december 1950 verschijnt zijn De blijde en onvoorziene week met illustraties van Karei Appel als eerste nummer van De Handreeks bij Cobra te Pa rijs. (Men weet hoe ook Lucebert veel dichtbundels illustreerde dank zij de uitgever Stols). Het is duide lijk hoè vanaf het begin Claus geo riënteerd is op Holland. Dit wordt volmondig door Walravens erkend als hij zegt: 'Toen werden de Vla mingen het experimenteel rumoer in Nederland gewaar. Claus had er natuurlijk al vroeger van gehoord.' Ofschoon zodanig georiënteerd dat ook vrijwel al zijn werk in Neder land wordt en is uitgegeven, geeft zijn poëzie toch niet een bovenmoer- dijkse indruk, daarvoor is zij te uitbundig en voert zij de zintuiglijk heid der gewaarwordingen tot een uiterste op. Hij is, erkent Van Ruys- beek, de grote blikvanger geweest en het publiek vereenzelvigde de experimentele poëzie inet zijn naam. De persoonlijke wijze van zijn ver werking van gemeenschappelijke trekken in de Vijftiger-poëzie, als daar zijn de lichamelijkheid, de zin- tuigelijkheid, de beeldenrijkdom, doet volstrekt oorspronkelijk aan 'Aan deze zintuiglijkheid is hij trouw gebleven met de vanzelfspre kendheid van wat organisch en na tuurlijk is', zegt Van Ruysbeek. Men behoeft De Oostakkerse Gedich ten (1955), dat volstrekte hoogte punt in zijn werk, maar te lezen om dit volledig te kunnen beamen. Zijn taalscheppend vermogen en zijn ero tische felheid van beeld, de evocatie van het Vlaamse land, de existentië le angst en leegheid, staan nog recht overeind na zoveel jaar; kortheids halve citeer ik 'De zee': De schorre zeilen, de sneeuwende zee met De vinkenslag der baren: haar bla deren en het doornaveld verlangen: haar golven Rijden tegen het land waar de vlag der bronst uithangt, Monsteren de muren aan. Lokken het mos en de mensen, de merries en het zand, Laten de stenen als sterrebeelden achter En bevrijden zij, de zee en haar schuimbekkende beesten- De maan in alle vrouwen, de tanden in mijn mond. Met de lichamelijkheid der poëzie correspondeert de lijfelijke ervaring van de lezer. Het is immers zo dat bij veel Vijftiger-poëzie de lezer va ker het gedicht aan den lijve kan ervaren dan direct beseffen waar die ervaring op gestoeld is. Hij wordt eerder een lichaamservaring dan een geesteservaring rijker. Nu wil de Vijftiger én Claus ook een 'lichame lijk gedicht' schrijvea Gerrit Kou wenaar herinnert eraan in zijn In leiding tot zijn bloemlezing Vijf 5- tigers (1955): 'Het lichaam, de zin tuiglijke ervaringen en wat daar bij wijze van spreken met sociaal, biolo gisch en vooral psychologisch elas tiek aan vast zit, is hun, meer dan welke idealistische humanitaire pro positie ook, middel en maatstaf om door te dringen in de menselijke existentie. Zij trachten het woord te ontdoen van zijn ideële schuimlaag Hugo Claus. en het (weer) een stoffelijke functie te geven door via puur menselijke ervaringen (voelen, zien, kranten le zen, horen, au zeggen, drinken, uit glijden, fietsen, zoenen, bang zijn) iets van het oorspronkelijke naakte zijn (om niet het religieus bedui melde woord 'zuiverheid' te gebrui ken) te (her) ontdekken en van daaruit opnieuw te starten. Hun ge dichten zijn 'liederen van onschuld èn ervaring' tegelijk. De esthetische maatstaf verlegt zich dan ook van het cultuurzwangere mooi of lelijk naar het 'proefondervindelijke' echt of onecht.' Vooral de laatste woorden herinne ren er aan dat de poëtische revolu tie sterk gestimuleerd is door de vernieuwende kracht die van CO BRA is uitgegaan. De woordvoerder ervan, Constant Nieuwenhuys schrijft in zijn vermaarde Manifest (1948), de geboorteaankondiging van Cobra: 'Een levende kunst kent geen onderscheid tussen mooi en lelijk, omdat zij geen aesthetische normen stelt. Het lelijke dat in de artistieke produktie van de cultuur der laatste eeuwen zijn plaats als supplement van het schone heeft ingenomen, was een permanente aanklaoht tegen de onnatuur van deze klassegemeen schap en haar aesthetiek gebaseerd op het virtuozendom, een demon stratie van de remmende en beper kende invloed die deze aesthetiek op de natuurlijke scheppingsdrang uit oefende'. Wanneer hij vervolgt, worden zijn woorden straks ook door Kouwenaar weer gebezigd. Constant schrijft: 'Beschouwen we een uiting van het kind (dat nog niet in liet sociale verkeer is opgenomen), dan zien we dit onderscheid niet. Het kind kent geen andere behoefte dan dit te uiten. Hetzelfde geldt voor de primi tieve culturen, en het is deze eigen schap ook, die deze culturen een zo grote bekoring verleent voor de mens van heden, die in een morbide sfeer van onechtheid leugen en on vruchtbaarheid moet leven.' Dat de woorden van Gerrit Kouwe naar herinneren aan het Manifest behoeft niet te verwonderen als men bedenkt dat hij in 1949 met Luce bert en Jan G. Elburg deel van Cobra uitmaakte, zoals Claus dat in '950 gewerd. Kouwenaar schrijft: In dit opzicht staan (de dichters) niet alleen: ook in verschillende andere sectoren van het na-oorlogse erva ringsgebied kan men dit handen schudden tussen onschuld en erva ring, dit streven (met alle gegevens van het moderne leven gewapend óf hesmet) naar het authentieke, het ontwikkelde, het on-gedeelde (héél zijn) bespeuren. Men denke bijv. aan de vooral onder de jonge na oorlogse generatie spontaan opge laaide belangstelling voor die artis tieke uitingen, welke zich min of meer onafhankelijk van de 'officiële' cultuur ontwikkeld hebben en waar in iets bewaard is gebleven van een menselijke uitingsdrift, die niet of in mindere mate aan het vorm- inhoud» geest-lichaam-dualisme ten offer is gevallen: volksmuziek en -dans, de authentieke jazz, de kinder tekening, de prehistorische kunst, de kunst van de zogezegd primitieve volkeren. Een belangstelling voor de spontane creativiteit dus, nu niet meer uit een neiging naar het onge wone of uitheemse, maar uit bittere noodzaak: de mens van vlees en zenuwen is toch belangrijker dan zijn geïdealiseerd portret gebleken'. Kunsthistorici hebben erop gewezen dat de verschillende sleutelbegrip pen uit het Manifest van 1948, het creatieve volk, de kinderteke ning, de folklore, de anti-beschaving en anti-esthetiek-, hun grondslag vinden in de eveneens politiek-link- se context van de Revolutie van 1848 en daarop volgende periode. Ofschoon hiermee een verrassend historisch perspectief op de 'nieuw heid' der ideeën is verkregen, is een andere constatering hier van meer belang. De Vijftigers die vla de heeldende kunstenaars de naam 'ex perimenteel' kregen toegewezen, zijn daarmee niet gekarakteriseerd, wie experimenteert niét in leven en kunst? wel wanneer rekening ge houden wordt met de opmerking dat experimenteel afgeleid is van het Engelse woord 'experience' (onder vinding). Deze afleiding berust op de uitlating van Constant: De problematische periode is ten einde in de ontwikke ling van de moderne kunst, en wordt opgevolgd door een experi mentele periode. Dat wil zeggen, dat uit de ondervinding (experience) die wordt opgedaan in deze staat van ongebonden vrijheid, de wetten worden afgeleid waaraan de nieuwe creativiteit zal gehoorzamen.' Ook uit de aangehaalde woorden van Kouwenaar blijkt dit en uit het bekende slot van 'Het proefonder vindelijk gedicht' van Lucebert: De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee aan de mond van al die rivieren die wij eens naipen gaven als dada (dat geen naam is) en daar dan zijn wij damp niemand meer rubriceert Intussen staat de moderne poëzie niet alleen in een literair-historische context, maar ook in een maatschap pelijke. Dit wordt niet alleen duide lijk uit vroege gedichten der Vijfti gers, maar ook uit de latere gedich ten van een Lucebert en een Hugo Claus. Vv'v' Een relief, dat het toedienen van een clysma voorstelt Uit de collectie van het Gruuthusc Museum te Brugge.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1972 | | pagina 13