t Was anders dan Speenhoff zei EEN REIS IN HET HIERNAMAALS .Greatest Hits' J.H.5P BENH°FF 'S-t j ZATERDAG 5 FEBRUARI 1972 na£ ,'t Was Andersheet het boek van Alex de ^as over De heer J. H. Speenhoffdichter- miger 1869-1945''. Omdat het bij Speenhoff Ji anders was dan hij voorgaf. Hij was trouw zijn lijfspreuk 't is anders' en verder ner eis aan. Hij veranderde van opvattingen en oof naar het hem beter uitkwam. Hij verzon nee sba >p!o «jrd lex de Haas is de man die het dr0 <l schrijven moest. Hij is zelf Rot- tgei lammer, hij kwam als zoon van d de Haas van huis uit in het vak, zat soms aan de piano in Speen- gezelschap, hij werd dichter- ;er en een alles verzamelende van zijn theaterwereldje, er goed over schrijven kan. i iJijn uitvoerige, ruim en goed geïl- aai reerde boek over J. H. Speenhoff ■fonei 0 er d ook een boek over de toestan en omstandigheden waarin hij, verhalen over zijn afkomst, leven en belevenis sen, om nog wat meer en interessanter te lijken. Alex de Haas, die dacht dat hij hem wel kende, kwam nog voor verrassingen toen hij alles na zocht voor zijn boek dat, verschenen onder aus piciën van het Historisch Genootschap Rotero- damum, historisch moest worden. Vijrde andere artiesten, moesten wer- (V0IEn die de fabelachtige successen de afgang, de populariteit en de guizing, de hulde en de schanda- mede hebben bepaald. Al lag het ;ens ook grotendeels aan Speen- zelf. Want hij was een rare iter. ij kon aardig opscheppen over zijn afkomst, maar het feit is, dat hij er in 1869 ai was voor zijn ouders trouwden en daar werd over gerod deld in Krimpen aan de Lek, waar zijn vader, tussen de werven, een fa briekje had. Jacobus Hendrikus ging in Rotterdam naar de H. B. S. en daarna naar de marine. Daar werd werd hij, na een val schijnt het, on geschikt verklaard. Hij werd tekenaar en schrijver in Rotterdam en leidde daar een arm en nogal wild bohemienleven, waarvan hij al vroeg wallen onder zijn ogen had. Hij vertelde graag van zijn samen wonen met Kees van Dongen la ter, toen die beroemd was en zelfs met Mata Hari, maar die hebben het daar nooit over gehad. Hij rijmde en zong al en daardoor mocht hij, op een matinee in Tivoli, met de jonge spelers van Het Vrije Tooneel mee- JU. JjVww doen. In een soort cabaret- of lie ver uberbrettl-programma, naar Frans en Duits voorbeeld. Dat was in december 1902. Veel publiek was er niet, maar de Rotterdamse pers was gunstig. Vier maanden later haalde Eduard Jacobs hem al, voor een schijntje, naar Amsterdam, voor een program ma in Odeon. Daar leerde hij Caesa- rina Prinz kennen, die er Franse liedjes zong. Zij werd, en bleef, zijn vrouw en medewerkster. Op 1 juli 1903 stonden zij en hij,, nog apart, in Rotterdams Circus Pfla- ging. Dat hij de kans kreeg voor een rijksdaalder per dag, was verwon derlijk. Hij heeft daarover, en over Caesarina, dan ook mooie legendes bedacht. Voor Pflaging was het ge woon een gok. Maar een goede. Nie mand kon verwachten dat die (nog) bescheiden beginneling, in zijn ge klede jas, met die gewoonweg gezon gen eenvoudige liedjes bij de, nog simpeler bespeelde gitaar, succes zou hebben bij een publiek, dat iets heel anders gewend was. Alex de Haas beschrijft hoe het toen toeging in het variété- en ca- fé-chantant-bedrijf en hoe vreemd- ernstig en deftig Speenhoff die zich nooit als Koos, maar altijd als „de heer" J. H. liet aankondigen daar tussen al die artiesten stond. Hij bleef zich ook altijd hoger achten dan zij, al werkte hij altijd met ze, en zij hebben altijd eerbied voor een „woordartiest" gehad. Als hij suc ces had tenminste. En Speenhoff had het. Ze stonden voor hem meteen in de rij. Er moest politie te paard aan te pas komen. Een programma in Pflaging liep veertien dagen. Speenhoff bleef, iets heel bijzonders, acht weken achter een. In september-oktober stond hij er weer. In januari 1904, was hij er opnieuw geëngageerd. Terwijl andere artiesten een jaar moesten wachten voor zij weer eens veertien dagen in een theater konden optreden. In het .Haagse Scala en Amster dams Flora werd hij ook zo'n sensa tie. En daardoor kon hij, avond aan avond, voor steeds hogere gages, in allerlei gelegenheden, op alle soorten Koos Speenhoff met zijn Caesarina feest-, Nuts-, voordrachts- en kleine kunstavonden terecht. Tot aan zijn koperen jubileum, in 1915, waaraan „iedereen" meedeed: acteurs, beel dende kunstenaars, architecten, mu sici, letterkundigen, journalisten, burgemeesters, ministers, al wat naam had en het publiek. Die alge mene Speenhoff-jubel was, volgens Alex de Haas, meteen zijn hoogte punt. Dat bereikte hij met zijn liedjes en met de onopgesmukte manier waarop hij, en zijn vrouw, ze brachten. De beste ervan hij maakte ook veel waardeloze rijmelarijen zijn nog niet vergeten. Van zijn eerste bundel liedjes, Wijzen en Prentjes werden in 1903 al 3000 verkocht in zes weken. De tweemaal vijf bundels haalden een oplage van 178.000. Goede liedjes zuivere, eenvoudige volksgedicht jes kwamen in poëtische bloemle zingen en liederenbundels terecht. Speenhoff werd wel erkend, omdat hij, op z'n best, in zijn tijd oorspron kelijk gevoelig of wrang, dichterlijk in alledaagse woorden zong over al ledaagse mensen: de oude moeder met haar jongen in de nor, de arme meid die gauw naar de maan was, Betje, Opoe, de goedgezinde meid, de marinier die afscheid nam, de la- waai-student, de verlaten vrouw (ik ben door m'n kerel verlaten), de ve getariërs, de schutters, kleine kleu ters, het kind van de zonde, Jantje met de scheur in z'n broekie (Jouw billen die zien we d'r deur), de comi té-heren bij een staking (En ze dron ken een glas, En ze deden een plas, En ze lieten de zaak zoals ie was)en hij berijmde, spottend vaak, gebeurtenissen van de dag. Hij schreef ook eenakters, een to neelstuk (Landhaaien), een paar re vues, en ettelijke stukjesen versjes voor verschillende bladen, onder meer voor De Ware Jacob, dat hij zelf uitgaf. Het zat hem eerst aan alle kanten mee, maar het ging hem tegenzitten ook. Hij verdiende vermogens en gaf ze even grif weer uit. Hij leefde joyeus, als een 'grand seigneur', in dure huizen en eerste-klas hotels, met rijtuigen, luxe boten, feesten, lekker eten en veel drank. Hij gaf er meer aan uit dan hij verdiende. Hij dacht dat het niet op kon en zat, later vooral, vaak in de schulden. Hij kon niet zuinig leven en kronkelde zich ten slotte in alle bochten om geld, gunsten en begunstigers. Afgezien van wat men roddelde, en van wat hij zelf aan sterke verhalen verzon, waren er genoeg 'schandalen' in zijn leven. Om te beginnen waren niet alle Nederlanders met Speenhoff ingenomen. Vooral van Roomse zijde, door de beweging Voor Eer en Deugd, werd hij heftig aangevallen, met ar tikelen en pamfletten tegen zijn •stuitend realisme', zijn Vieze platte toespelingen', zijn 'laag zedelijk peil' en erger nog. Toen zijn optreden in Helmond werd verboden, reageerden hij, Nap de la Mar, Tony Schmitz en hun vrouwen, met de satirische een akter „Zijn Edelachtbare", die hon derden malen werd gespeeld en een, bij voorbaat alweer verloren, vermo gen inbracht. Dat was in 1907. Maar in 1916 verklaarde Speenhoff, in de bladen van Haarlem, waar hij toen woonde, dat hij altijd goed rooms-katholiek was geweest, en dat de schunnige liedjes hem indertijd waren opgedrongen, onder anderen door Nap de la Mar. En terwijl hij nog lid van de SDAP was, maakte hij voor Prins Hendrik, als beschermheer van de padvinders, een lied voor koningin en vaderland. Daar werd door de pers, en niet alleen door de linkse, hevig en uit voerig op ingegaan en rooms-rooie- oranjeklant Koos had het bij velen verbruid. Veel later, na zijn dood, werd hij nog eens heftig omstreden. Want doordat zijn dochter Ceesje Speen hoff onder die naam in de oorlog bij het gehate cabaret van Paulus de Ruiter werkte, wat hij niet kon hel pen, maar ook door zijn ongelukkige boek Daar Komen de Schutters, waar in hij soms lonkte naar naziheren en -opvattingen, werd aangenomen dat J. H. Speenhoff 'niet goed' was geweest. Alex de Haas, die het uit voerig paging, acht dat niet bewezen. Wel schreef hij, typerend: „Speen hoff bezat helemaal geen overtuiging, maar daar stond hij dan ook voor het volle pond achter". Dat karakterloze heeft zich lang zaam gewroken. Na zijn hoogtepunt, in de jaren twintig dus al, had Speenhoff nog altijd wel werk hij stond ten slotte 42 jaar op de planken maar hij werd niet meer gevierd. Hij raakte uit de tijd, hij kwam niet goed meer. mee, hij probeerde in de gunst te blijven op allerlei manieren en verlaagde zich meer en meer. Met liedjes van niks, omdat anderen daarmee wel succes haddfen. Speen hoff zakte af. Nog eenmaal ging het goed. Op zijn toemee door Oost-Indië, zoals ze toen zeiden. In 1929 toen hij al zestig was. Daar hield hij bijna een ton aan over. Maar niet lang. Hij werd nog wel gehuldigd, als hij een jubileum verzon, of op zijn zeventigste, toen hij nog ridder in de Orde van Oranje Nassau werd (ridder in de Orde van Leopold was hij al). Maar werk bleef meer en meer uit, en daarvan kreeg dan iedereen de schuld, behalve de Het lezen van Flann O'Brien's „De derde politieman" is een merkwaar- li avontuur. Het kleine en op velerlei wijze geplaagde Ierland heeft een verhouding tot de rest van de wereld onevenredig groot aantal schrij- rs van groot formaat opgeleverd. „De derde politieman" behoort voor j tot de romans van wereldklasse. Het boek is een oerwoud van ge- urtenissen, mogelijkheden, onbegrijpelijkheden en onmogelijkheden, het is om te beginnen in hoge mate boeiend. Het is niet een realisti- le roman in de eigenlijke noch in de figuurlijke zin en toch houdt het ek zich bezig met de realiteit van elk mens. Het opgeroepen beeld is d-uwelijk als bij Jeroen Bosch en het heeft dezelfde humor. toe 1 1 foor mij is de roman voor ver- ^eSillende uitleg vatbaar: een zware ^gave voor critici. Je zou er boeken commentaren over kunnen irijven. ,aten we de inhoud eens bekijken, feitelijke dan. Een jongeman ver- :t zijn ouders, die een boerderijtje een café hielden, verliest door een ;eluk zijn linkerbeen en keert van ooi naar huis terug. De plaatsver- ïger op de boerderij is, doordat de er4geman zelf niet meer boeren kan igevolge van zijn houten been, hem onmisbaar geworden. Deze n, een gewone schoft, verslonst de :1. Dat zou nog niet zo erg zijn als jongeman op school niet een pas had aangekweekt; hij wil alles en van en weten over ene De Sel een zeer duister schrijvend wijs- r. Hij gaat een boek over de man irijven, voltooit het, doch kan het ;k niet zonder eigen financiële in- ;ng uitgegeven krijgen. Hij maakt n plaatsvervanger deelgenoot van n zorgen en die komt met een orstel. licht bij het boerderijtje woont schatrijke veehandelaar in zijn ïtje in een groot huis. Eenmaal in week gaat deze zijn verdiende d naar de bank brengen. Welnu, louche plaatsvervanger, bijna een der „ik" geworden, zijn verleider, lt voor, de oude veekoopman te moorden en te beroven. Zij zullen als hij op weg naar de bank is, n zwarte kistje met geld afnemen hem dood slaan. De passie voor n grote liefde voor het boek over Selby doet de jongeman, die aan- nkelijk niet wil, ertoe komen, toe stemmen. Het plan wordt uitge- erd, het slachtoffer begraven, latsvervanger slaat de man dood de jongeman verminkt daarna de n met slagen met een schop, lij is er niet zeker van. wie de n eigenlijk gedood heeft, hij zal li nooit kunnen vrijpleiten. Maar plaatsvervanger, ene Divney, ver- >pt het k'stie, zodat het boek niet n worder uitgegeven. Eindelijk, na ee jaar, zegt hij waar hij het kist- verborgen heeft: in het huis van oude veehandelaar. De jongeman at er naar toe, volgt de aanwijzin- n van Divney op, vindt aanvanke- k het kistje, maar als hij het optilt, rdwilnt het. Wat hij wél vindt, is oude veehandelaar die nog in le- n blijkt, zij het op een bijzondere anier. De jongeman gaat daarna naar het dichtstbijzijnde politiebureau om te trachten de politie het zwarte kistje te doen vinden. Maar hij gaat slim té werk; hij zal eerst aangeven dat hij een gouden horloge verloren heeft. Als hij dan op het bureau komt, vindt hij er twee agenten, die geen belangstelling hebben voor zijn gou den horloge, maar alle misdaden hebben teruggebracht tot het stelen van fietsen. Hij hoort daar ook, dat er een derde politieman is, maar die is al in vele jaren niet meer zicht baar, zij het wél merkbaar op het bureau geweest. De rest van het boek verhaalt het zoeken naar het kistje. De jongeman, die zijn naam is kwijtgeraakt, hij is anoniem geworden, vindt ten slotte de derde politieman, die zijn eigen kantoortje blijkt te hebben ingericht in het huis van de veehandelaar zon der dat dit van buiten zichtbaar is. De derde politieman heeft het kistje gevonden en het naar het huis van de jongeman laten brengen. Daar staat het op hem te wachten. Maar er zit geen goud in, er zit, zegt de derde politieman, omnium in, een stof van onnoemelijke waarde en kracht. Vol vreugde gaat de naamloze naar zijn huis. Daar wordt hij met stom heid geslagen: hij is maar een klein poosje weggeweest en toch blijkt zijn plaatsvervanger oud en vervallen te zijn, getrouwd en vader. Hij, de naamloze, gaat naar binnen ïjiaar \4ordt alleen door Divney opgemerkt, die van schrik een beroerte krijgt en sterft. Uit wat de stervende zegt, moet de naamloze opmaken, dat hij al zestien jaar dood is en dat zijn sterven gevolg was van een bom, ge plaatst in het huis van de veehande laar. De beide gestorvenen gaan dan opnieuw naar het politiebureau, waar hun gevraagd wordt of het misschien over een fiets gaat. Tot zover dan de summiere weer gave van de inhoud. Zelfs in deze opsomming, waarin zeer vele vreem de voorvallen ontbreken, zal de lezer de symboliek proeven. Nu geloof ik allereerst dat niet alle voorvallen symbolisch zijn. De au teur heeft er een ongetwijfeld groot genoegen in gevonden, zijn verhaal bizar te maken. En hij heeft daarmee ook mij een groot genoegen gedaan. Ook briljante fantasie kan de geest verrukken. Neem bij voorbeeld de lange quasi-wetenschappelijke in voetnoten aan, de roman toegevoegde citaten van De Selby. Een grandioze spot, waardoor O'Brien loze weten schapsbeoefening te kijk zet. Er komt ook een tocht naar het hiernamaals in voor, die de beide po- litie-agenten die op fietsen uit zijn, met de naamloze maken. En dat ter wijl de naamloze al in het hierna maals is. Dit wordt gedekt door een citaat van de fictieve De Selby, dat als motto aan de roman is toegevoegd. In dat citaat beweert De Selby dat het niet aangaat, bevreesd voor de dood te zijn. Aan dat motto is echter een twee de toegevoegd, dat (een subtiel grap je) wél van een bestaande auteur is, namelijk van Shakespeare, waarin deze zegt, dat vanaf het weten dat het menselijk lot onzeker is, wij moeten rekenen met het slechtste dat zou Ttunnen voorvallen. En dat geeft te denken. Duidelijk is, waarom de hoofdfiguur naamloos is. Hij is „de" mens. De hoofdvraag is ogenschijnlijk, wie de derde politieman is. Hij neemt een ogenblik het uiterlijk aan van de veekoopman. Is hij de ver persoonlijking van de schuld van de naamloze? Is hij het geweten van de naamloze? Met andere woorden: ia hij de naamloze zélf? Is hij God' Drie mogelijkheden. Ik kies voor alledrie. En dat niet omdat ik mij „dekken" wil, het kan mij niet sche len hoe anderen over mij denken. Maar ik geloof dat O'Brien een heel ernstig spel met ons speelt. Hij weet het niet. Ook wij weten zo weinig. Wij zijn verloren in een ons onbe kend heelal, dat toch ons heelal is. Wie de derde politieman is, weten wij niet. Wij kunnen het nu nog niet weten. Wat wij wél weten en wat ons verschrikt en tevens ons verheugt, is dat naar wij hopen en tevens weten, er gerechtigheid zal bedreven wor den. Wat de oude religie „hel" noemt, is niets anders dan de gestal te aan ons verlangen, dat wij zullen mogen (mógen) boeten voor wat wij verkeerd gedaan hebben. Niet een eeuwige straf, een straf zonder einde, maar dat wij in staat zullen .worden gesteld, en nu zeg ik het 'gewoon aards, dat wij in staat zullen worden gesteld onze schulden te betalen. En dat wij daarbij zullen mogen hopen op penade. Betalen, maar dan als een kind dat door zijn vader wordt ge straft. Wie niet gelooft in gerechtigheid en straf, heeft de genade van het evangelie niet begrepen. Ik wil niet na mijn dood het nieuwe leven in gaan als had ik nooit iets verkeerds gedaan. Ik zou me schamen en hoe zou iemand die zich schamen moet, gelukkig zijn? Ik schreef, dat O'Brien een ernstig spel met ons speelt. Hij wist het niet en ik weet het niet. Maar wat hij gestalte gaf, is dat het leven, en dus ook het leven na dit leven, wellicht absurd, dat wil zeggen, onbegrijpe lijk en dus naar onze maatstaven zonder zin is. En daarin ben ik het niet met hem eens. De roman is niet een christelij ke roman. Het hiernamaals dat in de roman verbeeld wordt, is een hierna maals waarin de genade geen plaats heeft. Wél het absurde. De naamloze zondaar vecht voor wat hij ten on rechte zou hebben verkregen na het vallen voor zijn verleider. En de der de politieman verschaft het hem. Hij heeft er zogenaamd „recht" pp en dus staat het in zijn huis. Nu herroep ik niet wat ik heb ge zegd. In het huis staat zijn leugen te wachten en daarenboven is er zijn mede-zondaar, die sterft door de ont moeting. Het einde is, dat zij beiden, gestorvenen, naar de politie gaan, die verbitterde, rancuneuze, steeds lasti ger wordende heer Speenhoff zelf. Alex de Haas, die deze fout goed inzag, kan het in zijn boek zelf hier en daar ook niet laten wat overbodi ge opmerkingen te maken over de artiesten van nu. Die doen het weer anders en als zij tegen de zeventig lopen.nu ja, laten wij hopen dat een ervan ook zo'n boek kan schrij ven over een merkwaardige collega die hij kende. In maart 1945 is d e 75-jarige Speenhoff omgekomen bij het bom bardement op Den Haags Bezuiden- houtkwartier. (Alex de Haas: 't Was Anders, uttR. Nijgh en Van Dltmar. 277 blz. met toto's en tekeningen, geb. i 36,50, lngen. i 32,50) slechts belang stelt in gestolen fiet sen. Dus een christelijke idee, die in romanvorm gestalte heeft gekregen? Ja en nee. Ja, voorzover het de schuld persoonlijk maakt. Want dat is oer-christelijk. Nee, voorzover het de schuld onpersoonlijk maakt;. Het gaat maar om fietsen, allee! In de roman is het nieuwe leven van de mens een absurd leven. Al zou ik geloven dat O'Brien een soort van hel heeft willen schetsen, dan nog moet ik zijn visie afwijzen, alleen al, omdat er geen verlossing, geen heil in te vinden is. Er is slechts het absurde, het zinloze. En als er iets is dat de christen ver werpt dan toch wel het zinloze. Ove rigens: een zuiver religieuze stelling- name van mij. Ik geloof niet in zulk een hel. Maar er is iets heel anders, dat mij in dit boek intrigeert. En iets heel belangrijks. Deze roman houdt zich wel degelijk bezig met het aller ernstigste van het religieuze denken: de rol die God speelt in dit leven. De waarde van de roman is voor mij gelegen in wat ik nu ga aanstip pen. Wie de derde politieman is, in trigeert mij niet zozeer. O'Brien was een fantast, een spotvogel. Hij heeft een heerlijk boek geschreven. Maar hij heeft aan een oervraag zomaar argeloos in zijn boek gestalte gege ven, een vraag waaraan geen enkele wijsgeer of theoloog voorbij kan gaan zonder voor schut te staan. God heeft zich, naar de theologie, geweldige moeite gegeven om de mensheid, althans een deel ervan (waarom een deel?) te redden van het eeuwig verderf. Ja, hij moest zelfs zijn eigen zoon daartoe offeren. Waartoe dit alles? Wat had dit voor zin? Hij was toch almachtig? Hij had toch kunnen zorgen, dat de mens niet vallen kon of zou? Als de mens werkelijk vallen kon, waar haalt God dan het recht vandaan, hem daarvoor te straffen? Kunnen is toch zeker mogen? Deze adembenemende vragen wor den gesteld in het einde van deze roman, maar op een beeldende, op het gewone leven betrokken wijze. Dat vind ik heel grpot in deze roman. Of is kunnen niét mogen? Is er werkelijk een speelveld voor de wil, waarbii de liefde een rol sneelt? Zijn wij echt van Gods geslacht? Ik weet het met zeker. Maar wie wél? De auteur van dit boek in ieder geval nfor Maar het geeft ons wel een ge- we'diee stimulans om emstie te gaan nadenken over de diepste vraeen die bet denken opwerpt. In de beant- voordme daarvan is voor doemata a's eeuwige verdoemenis geen plaat*. Nn^h voor de zogenaamde bloedtheo logie. Deze roman is een speels werk. Ik heb er enkele ernstige gedachten als commentaar aan toegevoegd. Ze ziin vriihliivend. Wat ik wel degelijk hoop,, is dat velen de roman zullen lezen, ook al omdat hij zo boeiend is, zo verrassend, en tot menigerlei com- Onder een wat bizarre titel verschenen bij CBS enkele pla ten, gewijd aan Tsjaikowski, Mo zart, Wagner en Brahms. Naast fragmenten van werken uit zowel solo- als orkest-repertoire vermel den de platen bewerkingen en niet altijd van de beste soort van de meest geliefde stukken. Eén van de best geslaagde opna men in deze serie is ongetwijfeld die met de „Greatest Hits" van Mendelssohn. De eerste plaatzij de wordt geheel in beslag geno men door het onvolprezen viool concert, in de weergaloze inter pretatie van Isaac Stem. begeleid door het Phlladelphia-orkest on der Eugene Ormandy. Alleen al deze kant is de aanschaf van de plaat ten volle waard. De tweede kant bevat wat zoe telijke bewerkingen van „Auf Flü- geln des Gesanges" en het „Frühlingslied", gespeeld door Kostelanetz en zijn orkest, maar ook staan er uitstekende versies op van de finale uit de vierde Symfonie en twee fragmenten uit de „Midzomernachtsdroom", be nevens twee „Lleder ohne Wor- te" gespeeld door pianist Ru- dolf Serkin, plus het vermaarde Scherzo uit het Oktett op.20, die dit alles toch wel èrg aantrekke lijk maken voor de prijs van slechts ƒ10, In 1968 was het 25 jaar gele den dat de fabuleuze Russisch- Amerikaanse pianist-componist Sergei Rachmaninoff overleed. Te zijnér nagedachtenis speelde de wereldberoemde Wladimir Horo witz sinds zijn grandioze co me-back in 1965 weer tamelijk regelmatig op de Amerikaanse podia te vinden een reeks concerten, tijdens welke CBS op namen maakte, die werden sa mengevoegd op een LP (CBS S72.940). Afgezien van het feit, dat de opnamen voortreffelijk aan de schijf werden toevertrouwd, wordt men geconfronteerd met het meest verbazingwekkende pianospel van deze tijden: wat Horowitz hier presteert, houdt men nauwelijks voor mogelijk, niet alleen technisch, maar even zeer muzikaal, met als bijzonder treffend facet de dynamiek. Horo witz' lezing van de buitengewoon lastige tweede sonate, in 1913 ontstaan, in de jaren dertig door de componist herzien en aanzien lijk verkort, maar later door Ho rowitz in overeenstemming met de maker weer wat „verlengd", geeft een staal interpretatiekunst te horen, die haar weerga niet kent of het zou b.v. die van Sviatoslav Richter moeten zijn. De tweede kant (live-opnamen uit concerten van 1967 en '68) bevat de glanzende Prélude in gis, uit op.32, het Ballade-achtige Moment musical in bes uit op.16 en een drietal Etudes-Tableaux. De reproduktie is zo spontaan en direct, dat men de in de zaal aanwezige spanning vaak duide lijk mee-voelt. Een belangrijke heruitgave be tekent HMV 1C065-00202, want hier bevindt zich op één plaat de gehele liederenreeks „Die schone Müllerin" in de weergaloze inter pretatie van Dietrich Fischer- Dieskau, aan de piano begeleid door Gerald Moore. In het begin van de Jaren 60 werd de cyclus uitgebracht op anderhalve plaat (één van de vier kanten niet be speelbaar). Zonder dat de kwali teit er onder te lijden had integendeell werd het geheel op één LP overgebracht. Opna mekwaliteit Is nog steeds up-to- date, zodat deze uitgave zeker zijn weg zal vinden. Tegelijkertijd verscheen een opname van deze beroemde bari ton in de liefdesliederen-cyclus ..Die schóne Magellone" van Jo hannes Brahms. Het accompag nement Is ditmaal van een even grote beroemdheid: Sviatoslav Richter. Nu komt bepaald niet al tijd een ideale samenwerking tot stand, wanneer men twee celebri- telten tezamen brengt, maar hier heeft het wel dgelijk tot de schoonste resultaten aeleld. Rich ter weet zifch voortreffelijk bij de zang van de In grootse vorm ver kerende Fi8Cher-Dleskau aan te passen en zo kan men vrijwel ideale herscheppinoen beluiste ren. Warm aanbevolen dusl (HMV C065-02155). mentaar en dus gesprekken aanlei ding geven kan. Waarbij ik als laatste zou willen zeggen, dat men deze roman gerust moralistisch lezen kan. De moraal is, dat wie laf is en daarenboven door omstandigheden (een houten been. en wie heeft er niet een houten been) gefrustreerd is, slachtoffer worden kan. Schoften staan overal te wach ten. Ik geloof dat christen-zijn leidt tot moed. tot niet meer gefrustreerd zijn. Geloven in wat Christus heeft gezegd, leidt tot vrijheid. Ondanks alles. Flann O'Brien: De derde politieman. Oorspronkelijke titel „The third police man". vcrtallns van Caspar Hendriks. Bij Bruna Utrecht 174 blz. 9.75.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1972 | | pagina 17