t Was anders dan
Speenhoff zei
EEN REIS IN HET HIERNAMAALS
.Greatest
Hits'
J.H.5P
BENH°FF
'S-t j
ZATERDAG 5 FEBRUARI 1972
na£ ,'t Was Andersheet het boek van Alex de
^as over De heer J. H. Speenhoffdichter-
miger 1869-1945''. Omdat het bij Speenhoff
Ji anders was dan hij voorgaf. Hij was trouw
zijn lijfspreuk 't is anders' en verder ner
eis aan. Hij veranderde van opvattingen en
oof naar het hem beter uitkwam. Hij verzon
nee
sba
>p!o
«jrd lex de Haas is de man die het
dr0 <l schrijven moest. Hij is zelf Rot-
tgei lammer, hij kwam als zoon van
d de Haas van huis uit in het vak,
zat soms aan de piano in Speen-
gezelschap, hij werd dichter-
;er en een alles verzamelende
van zijn theaterwereldje,
er goed over schrijven kan.
i iJijn uitvoerige, ruim en goed geïl-
aai reerde boek over J. H. Speenhoff
■fonei
0 er
d ook een boek over de toestan
en omstandigheden waarin hij,
verhalen over zijn afkomst, leven en belevenis
sen, om nog wat meer en interessanter te lijken.
Alex de Haas, die dacht dat hij hem wel kende,
kwam nog voor verrassingen toen hij alles na
zocht voor zijn boek dat, verschenen onder aus
piciën van het Historisch Genootschap Rotero-
damum, historisch moest worden.
Vijrde andere artiesten, moesten wer-
(V0IEn die de fabelachtige successen
de afgang, de populariteit en de
guizing, de hulde en de schanda-
mede hebben bepaald. Al lag het
;ens ook grotendeels aan Speen-
zelf. Want hij was een rare
iter.
ij kon aardig opscheppen over
zijn afkomst, maar het feit is, dat hij
er in 1869 ai was voor zijn ouders
trouwden en daar werd over gerod
deld in Krimpen aan de Lek, waar
zijn vader, tussen de werven, een fa
briekje had. Jacobus Hendrikus ging
in Rotterdam naar de H. B. S. en
daarna naar de marine. Daar werd
werd hij, na een val schijnt het, on
geschikt verklaard.
Hij werd tekenaar en schrijver in
Rotterdam en leidde daar een arm en
nogal wild bohemienleven, waarvan
hij al vroeg wallen onder zijn ogen had.
Hij vertelde graag van zijn samen
wonen met Kees van Dongen la
ter, toen die beroemd was en zelfs
met Mata Hari, maar die hebben het
daar nooit over gehad. Hij rijmde en
zong al en daardoor mocht hij, op
een matinee in Tivoli, met de jonge
spelers van Het Vrije Tooneel mee-
JU. JjVww
doen. In een soort cabaret- of lie
ver uberbrettl-programma, naar
Frans en Duits voorbeeld. Dat was in
december 1902. Veel publiek was er
niet, maar de Rotterdamse pers was
gunstig.
Vier maanden later haalde Eduard
Jacobs hem al, voor een schijntje,
naar Amsterdam, voor een program
ma in Odeon. Daar leerde hij Caesa-
rina Prinz kennen, die er Franse
liedjes zong. Zij werd, en bleef, zijn
vrouw en medewerkster.
Op 1 juli 1903 stonden zij en hij,,
nog apart, in Rotterdams Circus Pfla-
ging. Dat hij de kans kreeg voor een
rijksdaalder per dag, was verwon
derlijk. Hij heeft daarover, en over
Caesarina, dan ook mooie legendes
bedacht. Voor Pflaging was het ge
woon een gok. Maar een goede. Nie
mand kon verwachten dat die (nog)
bescheiden beginneling, in zijn ge
klede jas, met die gewoonweg gezon
gen eenvoudige liedjes bij de, nog
simpeler bespeelde gitaar, succes zou
hebben bij een publiek, dat iets heel
anders gewend was.
Alex de Haas beschrijft hoe het
toen toeging in het variété- en ca-
fé-chantant-bedrijf en hoe vreemd-
ernstig en deftig Speenhoff die
zich nooit als Koos, maar altijd als
„de heer" J. H. liet aankondigen
daar tussen al die artiesten stond. Hij
bleef zich ook altijd hoger achten
dan zij, al werkte hij altijd met ze,
en zij hebben altijd eerbied voor
een „woordartiest" gehad. Als hij suc
ces had tenminste.
En Speenhoff had het. Ze stonden
voor hem meteen in de rij. Er moest
politie te paard aan te pas komen.
Een programma in Pflaging liep
veertien dagen. Speenhoff bleef, iets
heel bijzonders, acht weken achter
een. In september-oktober stond hij
er weer. In januari 1904, was hij er
opnieuw geëngageerd. Terwijl andere
artiesten een jaar moesten wachten
voor zij weer eens veertien dagen in
een theater konden optreden.
In het .Haagse Scala en Amster
dams Flora werd hij ook zo'n sensa
tie. En daardoor kon hij, avond aan
avond, voor steeds hogere gages, in
allerlei gelegenheden, op alle soorten
Koos Speenhoff met zijn Caesarina
feest-, Nuts-, voordrachts- en kleine
kunstavonden terecht. Tot aan zijn
koperen jubileum, in 1915, waaraan
„iedereen" meedeed: acteurs, beel
dende kunstenaars, architecten, mu
sici, letterkundigen, journalisten,
burgemeesters, ministers, al wat
naam had en het publiek. Die alge
mene Speenhoff-jubel was, volgens
Alex de Haas, meteen zijn hoogte
punt.
Dat bereikte hij met zijn liedjes en
met de onopgesmukte manier waarop
hij, en zijn vrouw, ze brachten. De
beste ervan hij maakte ook veel
waardeloze rijmelarijen zijn nog
niet vergeten. Van zijn eerste bundel
liedjes, Wijzen en Prentjes werden in
1903 al 3000 verkocht in zes weken.
De tweemaal vijf bundels haalden
een oplage van 178.000. Goede liedjes
zuivere, eenvoudige volksgedicht
jes kwamen in poëtische bloemle
zingen en liederenbundels terecht.
Speenhoff werd wel erkend, omdat
hij, op z'n best, in zijn tijd oorspron
kelijk gevoelig of wrang, dichterlijk
in alledaagse woorden zong over al
ledaagse mensen: de oude moeder
met haar jongen in de nor, de arme
meid die gauw naar de maan was,
Betje, Opoe, de goedgezinde meid, de
marinier die afscheid nam, de la-
waai-student, de verlaten vrouw (ik
ben door m'n kerel verlaten), de ve
getariërs, de schutters, kleine kleu
ters, het kind van de zonde, Jantje
met de scheur in z'n broekie (Jouw
billen die zien we d'r deur), de comi
té-heren bij een staking (En ze dron
ken een glas, En ze deden een plas,
En ze lieten de zaak zoals ie
was)en hij berijmde, spottend
vaak, gebeurtenissen van de dag.
Hij schreef ook eenakters, een to
neelstuk (Landhaaien), een paar re
vues, en ettelijke stukjesen versjes
voor verschillende bladen, onder
meer voor De Ware Jacob, dat hij
zelf uitgaf.
Het zat hem eerst aan alle kanten
mee, maar het ging hem tegenzitten
ook. Hij verdiende vermogens en gaf
ze even grif weer uit. Hij leefde
joyeus, als een 'grand seigneur', in
dure huizen en eerste-klas hotels,
met rijtuigen, luxe boten, feesten,
lekker eten en veel drank. Hij gaf er
meer aan uit dan hij verdiende. Hij
dacht dat het niet op kon en zat,
later vooral, vaak in de schulden. Hij
kon niet zuinig leven en kronkelde
zich ten slotte in alle bochten om
geld, gunsten en begunstigers.
Afgezien van wat men roddelde, en
van wat hij zelf aan sterke verhalen
verzon, waren er genoeg 'schandalen'
in zijn leven. Om te beginnen waren
niet alle Nederlanders met Speenhoff
ingenomen. Vooral van Roomse zijde,
door de beweging Voor Eer en Deugd,
werd hij heftig aangevallen, met ar
tikelen en pamfletten tegen zijn
•stuitend realisme', zijn Vieze platte
toespelingen', zijn 'laag zedelijk peil'
en erger nog. Toen zijn optreden in
Helmond werd verboden, reageerden
hij, Nap de la Mar, Tony Schmitz en
hun vrouwen, met de satirische een
akter „Zijn Edelachtbare", die hon
derden malen werd gespeeld en een,
bij voorbaat alweer verloren, vermo
gen inbracht. Dat was in 1907.
Maar in 1916 verklaarde Speenhoff,
in de bladen van Haarlem, waar hij
toen woonde, dat hij altijd goed
rooms-katholiek was geweest, en dat
de schunnige liedjes hem indertijd
waren opgedrongen, onder anderen
door Nap de la Mar.
En terwijl hij nog lid van de
SDAP was, maakte hij voor Prins
Hendrik, als beschermheer van de
padvinders, een lied voor koningin
en vaderland.
Daar werd door de pers, en niet
alleen door de linkse, hevig en uit
voerig op ingegaan en rooms-rooie-
oranjeklant Koos had het bij velen
verbruid.
Veel later, na zijn dood, werd hij
nog eens heftig omstreden. Want
doordat zijn dochter Ceesje Speen
hoff onder die naam in de oorlog bij
het gehate cabaret van Paulus de
Ruiter werkte, wat hij niet kon hel
pen, maar ook door zijn ongelukkige
boek Daar Komen de Schutters, waar
in hij soms lonkte naar naziheren
en -opvattingen, werd aangenomen
dat J. H. Speenhoff 'niet goed' was
geweest. Alex de Haas, die het uit
voerig paging, acht dat niet bewezen.
Wel schreef hij, typerend: „Speen
hoff bezat helemaal geen overtuiging,
maar daar stond hij dan ook voor
het volle pond achter".
Dat karakterloze heeft zich lang
zaam gewroken. Na zijn hoogtepunt,
in de jaren twintig dus al, had
Speenhoff nog altijd wel werk hij
stond ten slotte 42 jaar op de planken
maar hij werd niet meer gevierd.
Hij raakte uit de tijd, hij kwam niet
goed meer. mee, hij probeerde in de
gunst te blijven op allerlei manieren
en verlaagde zich meer en meer. Met
liedjes van niks, omdat anderen
daarmee wel succes haddfen. Speen
hoff zakte af.
Nog eenmaal ging het goed. Op
zijn toemee door Oost-Indië, zoals ze
toen zeiden. In 1929 toen hij al zestig
was. Daar hield hij bijna een ton aan
over. Maar niet lang. Hij werd nog
wel gehuldigd, als hij een jubileum
verzon, of op zijn zeventigste, toen
hij nog ridder in de Orde van Oranje
Nassau werd (ridder in de Orde van
Leopold was hij al). Maar werk bleef
meer en meer uit, en daarvan kreeg
dan iedereen de schuld, behalve de
Het lezen van Flann O'Brien's „De derde politieman" is een merkwaar-
li avontuur. Het kleine en op velerlei wijze geplaagde Ierland heeft een
verhouding tot de rest van de wereld onevenredig groot aantal schrij-
rs van groot formaat opgeleverd. „De derde politieman" behoort voor
j tot de romans van wereldklasse. Het boek is een oerwoud van ge-
urtenissen, mogelijkheden, onbegrijpelijkheden en onmogelijkheden,
het is om te beginnen in hoge mate boeiend. Het is niet een realisti-
le roman in de eigenlijke noch in de figuurlijke zin en toch houdt het
ek zich bezig met de realiteit van elk mens. Het opgeroepen beeld is
d-uwelijk als bij Jeroen Bosch en het heeft dezelfde humor.
toe
1 1 foor mij is de roman voor ver-
^eSillende uitleg vatbaar: een zware
^gave voor critici. Je zou er boeken
commentaren over kunnen
irijven.
,aten we de inhoud eens bekijken,
feitelijke dan. Een jongeman ver-
:t zijn ouders, die een boerderijtje
een café hielden, verliest door een
;eluk zijn linkerbeen en keert van
ooi naar huis terug. De plaatsver-
ïger op de boerderij is, doordat de
er4geman zelf niet meer boeren kan
igevolge van zijn houten been,
hem onmisbaar geworden. Deze
n, een gewone schoft, verslonst de
:1. Dat zou nog niet zo erg zijn als
jongeman op school niet een pas
had aangekweekt; hij wil alles
en van en weten over ene De Sel
een zeer duister schrijvend wijs-
r. Hij gaat een boek over de man
irijven, voltooit het, doch kan het
;k niet zonder eigen financiële in-
;ng uitgegeven krijgen. Hij maakt
n plaatsvervanger deelgenoot van
n zorgen en die komt met een
orstel.
licht bij het boerderijtje woont
schatrijke veehandelaar in zijn
ïtje in een groot huis. Eenmaal in
week gaat deze zijn verdiende
d naar de bank brengen. Welnu,
louche plaatsvervanger, bijna een
der „ik" geworden, zijn verleider,
lt voor, de oude veekoopman te
moorden en te beroven. Zij zullen
als hij op weg naar de bank is,
n zwarte kistje met geld afnemen
hem dood slaan. De passie voor
n grote liefde voor het boek over
Selby doet de jongeman, die aan-
nkelijk niet wil, ertoe komen, toe
stemmen. Het plan wordt uitge-
erd, het slachtoffer begraven,
latsvervanger slaat de man dood
de jongeman verminkt daarna de
n met slagen met een schop,
lij is er niet zeker van. wie de
n eigenlijk gedood heeft, hij zal
li nooit kunnen vrijpleiten. Maar
plaatsvervanger, ene Divney, ver-
>pt het k'stie, zodat het boek niet
n worder uitgegeven. Eindelijk, na
ee jaar, zegt hij waar hij het kist-
verborgen heeft: in het huis van
oude veehandelaar. De jongeman
at er naar toe, volgt de aanwijzin-
n van Divney op, vindt aanvanke-
k het kistje, maar als hij het optilt,
rdwilnt het. Wat hij wél vindt, is
oude veehandelaar die nog in le-
n blijkt, zij het op een bijzondere
anier.
De jongeman gaat daarna naar het
dichtstbijzijnde politiebureau om te
trachten de politie het zwarte kistje
te doen vinden. Maar hij gaat slim té
werk; hij zal eerst aangeven dat hij
een gouden horloge verloren heeft.
Als hij dan op het bureau komt,
vindt hij er twee agenten, die geen
belangstelling hebben voor zijn gou
den horloge, maar alle misdaden
hebben teruggebracht tot het stelen
van fietsen. Hij hoort daar ook, dat
er een derde politieman is, maar die
is al in vele jaren niet meer zicht
baar, zij het wél merkbaar op het
bureau geweest.
De rest van het boek verhaalt het
zoeken naar het kistje. De jongeman,
die zijn naam is kwijtgeraakt, hij is
anoniem geworden, vindt ten slotte
de derde politieman, die zijn eigen
kantoortje blijkt te hebben ingericht
in het huis van de veehandelaar zon
der dat dit van buiten zichtbaar is.
De derde politieman heeft het kistje
gevonden en het naar het huis van
de jongeman laten brengen.
Daar staat het op hem te wachten.
Maar er zit geen goud in, er zit, zegt
de derde politieman, omnium in, een
stof van onnoemelijke waarde en
kracht.
Vol vreugde gaat de naamloze naar
zijn huis. Daar wordt hij met stom
heid geslagen: hij is maar een klein
poosje weggeweest en toch blijkt zijn
plaatsvervanger oud en vervallen te
zijn, getrouwd en vader. Hij, de
naamloze, gaat naar binnen ïjiaar
\4ordt alleen door Divney opgemerkt,
die van schrik een beroerte krijgt en
sterft. Uit wat de stervende zegt,
moet de naamloze opmaken, dat hij
al zestien jaar dood is en dat zijn
sterven gevolg was van een bom, ge
plaatst in het huis van de veehande
laar. De beide gestorvenen gaan dan
opnieuw naar het politiebureau,
waar hun gevraagd wordt of het
misschien over een fiets gaat.
Tot zover dan de summiere weer
gave van de inhoud. Zelfs in deze
opsomming, waarin zeer vele vreem
de voorvallen ontbreken, zal de lezer
de symboliek proeven.
Nu geloof ik allereerst dat niet alle
voorvallen symbolisch zijn. De au
teur heeft er een ongetwijfeld groot
genoegen in gevonden, zijn verhaal
bizar te maken. En hij heeft daarmee
ook mij een groot genoegen gedaan.
Ook briljante fantasie kan de geest
verrukken. Neem bij voorbeeld de
lange quasi-wetenschappelijke in
voetnoten aan, de roman toegevoegde
citaten van De Selby. Een grandioze
spot, waardoor O'Brien loze weten
schapsbeoefening te kijk zet.
Er komt ook een tocht naar het
hiernamaals in voor, die de beide po-
litie-agenten die op fietsen uit zijn,
met de naamloze maken. En dat ter
wijl de naamloze al in het hierna
maals is.
Dit wordt gedekt door een citaat
van de fictieve De Selby, dat als
motto aan de roman is toegevoegd.
In dat citaat beweert De Selby dat
het niet aangaat, bevreesd voor de
dood te zijn.
Aan dat motto is echter een twee
de toegevoegd, dat (een subtiel grap
je) wél van een bestaande auteur is,
namelijk van Shakespeare, waarin
deze zegt, dat vanaf het weten dat
het menselijk lot onzeker is, wij
moeten rekenen met het slechtste dat
zou Ttunnen voorvallen.
En dat geeft te denken. Duidelijk
is, waarom de hoofdfiguur naamloos
is. Hij is „de" mens.
De hoofdvraag is ogenschijnlijk,
wie de derde politieman is. Hij
neemt een ogenblik het uiterlijk aan
van de veekoopman. Is hij de ver
persoonlijking van de schuld van de
naamloze? Is hij het geweten van de
naamloze? Met andere woorden: ia
hij de naamloze zélf? Is hij God'
Drie mogelijkheden. Ik kies voor
alledrie. En dat niet omdat ik mij
„dekken" wil, het kan mij niet sche
len hoe anderen over mij denken.
Maar ik geloof dat O'Brien een heel
ernstig spel met ons speelt. Hij weet
het niet. Ook wij weten zo weinig.
Wij zijn verloren in een ons onbe
kend heelal, dat toch ons heelal is.
Wie de derde politieman is, weten
wij niet. Wij kunnen het nu nog niet
weten.
Wat wij wél weten en wat ons
verschrikt en tevens ons verheugt, is
dat naar wij hopen en tevens weten,
er gerechtigheid zal bedreven wor
den. Wat de oude religie „hel"
noemt, is niets anders dan de gestal
te aan ons verlangen, dat wij zullen
mogen (mógen) boeten voor wat wij
verkeerd gedaan hebben. Niet een
eeuwige straf, een straf zonder einde,
maar dat wij in staat zullen .worden
gesteld, en nu zeg ik het 'gewoon
aards, dat wij in staat zullen worden
gesteld onze schulden te betalen. En
dat wij daarbij zullen mogen hopen
op penade. Betalen, maar dan als een
kind dat door zijn vader wordt ge
straft.
Wie niet gelooft in gerechtigheid
en straf, heeft de genade van het
evangelie niet begrepen. Ik wil niet
na mijn dood het nieuwe leven in
gaan als had ik nooit iets verkeerds
gedaan. Ik zou me schamen en hoe
zou iemand die zich schamen moet,
gelukkig zijn?
Ik schreef, dat O'Brien een ernstig
spel met ons speelt. Hij wist het niet
en ik weet het niet. Maar wat hij
gestalte gaf, is dat het leven, en dus
ook het leven na dit leven, wellicht
absurd, dat wil zeggen, onbegrijpe
lijk en dus naar onze maatstaven
zonder zin is.
En daarin ben ik het niet met hem
eens. De roman is niet een christelij
ke roman. Het hiernamaals dat in de
roman verbeeld wordt, is een hierna
maals waarin de genade geen plaats
heeft. Wél het absurde. De naamloze
zondaar vecht voor wat hij ten on
rechte zou hebben verkregen na het
vallen voor zijn verleider. En de der
de politieman verschaft het hem. Hij
heeft er zogenaamd „recht" pp en
dus staat het in zijn huis.
Nu herroep ik niet wat ik heb ge
zegd. In het huis staat zijn leugen te
wachten en daarenboven is er zijn
mede-zondaar, die sterft door de ont
moeting. Het einde is, dat zij beiden,
gestorvenen, naar de politie gaan, die
verbitterde, rancuneuze, steeds lasti
ger wordende heer Speenhoff zelf.
Alex de Haas, die deze fout goed
inzag, kan het in zijn boek zelf hier
en daar ook niet laten wat overbodi
ge opmerkingen te maken over de
artiesten van nu. Die doen het weer
anders en als zij tegen de zeventig
lopen.nu ja, laten wij hopen dat
een ervan ook zo'n boek kan schrij
ven over een merkwaardige collega
die hij kende.
In maart 1945 is d e 75-jarige
Speenhoff omgekomen bij het bom
bardement op Den Haags Bezuiden-
houtkwartier.
(Alex de Haas: 't Was Anders, uttR.
Nijgh en Van Dltmar. 277 blz. met toto's
en tekeningen, geb. i 36,50, lngen. i 32,50)
slechts belang stelt in gestolen fiet
sen. Dus een christelijke idee, die in
romanvorm gestalte heeft gekregen?
Ja en nee. Ja, voorzover het de
schuld persoonlijk maakt. Want dat
is oer-christelijk. Nee, voorzover het
de schuld onpersoonlijk maakt;. Het
gaat maar om fietsen, allee!
In de roman is het nieuwe leven
van de mens een absurd leven.
Al zou ik geloven dat O'Brien een
soort van hel heeft willen schetsen,
dan nog moet ik zijn visie afwijzen,
alleen al, omdat er geen verlossing,
geen heil in te vinden is. Er is
slechts het absurde, het zinloze. En
als er iets is dat de christen ver
werpt dan toch wel het zinloze. Ove
rigens: een zuiver religieuze stelling-
name van mij. Ik geloof niet in zulk
een hel.
Maar er is iets heel anders, dat mij
in dit boek intrigeert. En iets heel
belangrijks. Deze roman houdt zich
wel degelijk bezig met het aller
ernstigste van het religieuze denken:
de rol die God speelt in dit leven.
De waarde van de roman is voor
mij gelegen in wat ik nu ga aanstip
pen. Wie de derde politieman is, in
trigeert mij niet zozeer. O'Brien was
een fantast, een spotvogel. Hij heeft
een heerlijk boek geschreven. Maar
hij heeft aan een oervraag zomaar
argeloos in zijn boek gestalte gege
ven, een vraag waaraan geen enkele
wijsgeer of theoloog voorbij kan
gaan zonder voor schut te staan.
God heeft zich, naar de theologie,
geweldige moeite gegeven om de
mensheid, althans een deel ervan
(waarom een deel?) te redden van
het eeuwig verderf. Ja, hij moest
zelfs zijn eigen zoon daartoe offeren.
Waartoe dit alles? Wat had dit voor
zin? Hij was toch almachtig? Hij had
toch kunnen zorgen, dat de mens
niet vallen kon of zou? Als de mens
werkelijk vallen kon, waar haalt
God dan het recht vandaan, hem
daarvoor te straffen? Kunnen is toch
zeker mogen?
Deze adembenemende vragen wor
den gesteld in het einde van deze
roman, maar op een beeldende, op
het gewone leven betrokken wijze.
Dat vind ik heel grpot in deze roman.
Of is kunnen niét mogen? Is er
werkelijk een speelveld voor de wil,
waarbii de liefde een rol sneelt? Zijn
wij echt van Gods geslacht? Ik weet
het met zeker. Maar wie wél? De
auteur van dit boek in ieder geval
nfor Maar het geeft ons wel een ge-
we'diee stimulans om emstie te gaan
nadenken over de diepste vraeen die
bet denken opwerpt. In de beant-
voordme daarvan is voor doemata
a's eeuwige verdoemenis geen plaat*.
Nn^h voor de zogenaamde bloedtheo
logie.
Deze roman is een speels werk. Ik
heb er enkele ernstige gedachten als
commentaar aan toegevoegd. Ze ziin
vriihliivend. Wat ik wel degelijk
hoop,, is dat velen de roman zullen
lezen, ook al omdat hij zo boeiend is,
zo verrassend, en tot menigerlei com-
Onder een wat bizarre titel
verschenen bij CBS enkele pla
ten, gewijd aan Tsjaikowski, Mo
zart, Wagner en Brahms. Naast
fragmenten van werken uit zowel
solo- als orkest-repertoire vermel
den de platen bewerkingen en
niet altijd van de beste soort
van de meest geliefde stukken.
Eén van de best geslaagde opna
men in deze serie is ongetwijfeld
die met de „Greatest Hits" van
Mendelssohn. De eerste plaatzij
de wordt geheel in beslag geno
men door het onvolprezen viool
concert, in de weergaloze inter
pretatie van Isaac Stem. begeleid
door het Phlladelphia-orkest on
der Eugene Ormandy. Alleen al
deze kant is de aanschaf van de
plaat ten volle waard.
De tweede kant bevat wat zoe
telijke bewerkingen van „Auf Flü-
geln des Gesanges" en het
„Frühlingslied", gespeeld door
Kostelanetz en zijn orkest, maar
ook staan er uitstekende versies
op van de finale uit de vierde
Symfonie en twee fragmenten uit
de „Midzomernachtsdroom", be
nevens twee „Lleder ohne Wor-
te" gespeeld door pianist Ru-
dolf Serkin, plus het vermaarde
Scherzo uit het Oktett op.20, die
dit alles toch wel èrg aantrekke
lijk maken voor de prijs van
slechts ƒ10,
In 1968 was het 25 jaar gele
den dat de fabuleuze Russisch-
Amerikaanse pianist-componist
Sergei Rachmaninoff overleed. Te
zijnér nagedachtenis speelde de
wereldberoemde Wladimir Horo
witz sinds zijn grandioze co
me-back in 1965 weer tamelijk
regelmatig op de Amerikaanse
podia te vinden een reeks
concerten, tijdens welke CBS op
namen maakte, die werden sa
mengevoegd op een LP (CBS
S72.940). Afgezien van het feit,
dat de opnamen voortreffelijk aan
de schijf werden toevertrouwd,
wordt men geconfronteerd met
het meest verbazingwekkende
pianospel van deze tijden: wat
Horowitz hier presteert, houdt
men nauwelijks voor mogelijk,
niet alleen technisch, maar even
zeer muzikaal, met als bijzonder
treffend facet de dynamiek. Horo
witz' lezing van de buitengewoon
lastige tweede sonate, in 1913
ontstaan, in de jaren dertig door
de componist herzien en aanzien
lijk verkort, maar later door Ho
rowitz in overeenstemming met
de maker weer wat „verlengd",
geeft een staal interpretatiekunst
te horen, die haar weerga niet
kent of het zou b.v. die van
Sviatoslav Richter moeten zijn.
De tweede kant (live-opnamen
uit concerten van 1967 en '68)
bevat de glanzende Prélude in
gis, uit op.32, het Ballade-achtige
Moment musical in bes uit op.16
en een drietal Etudes-Tableaux.
De reproduktie is zo spontaan en
direct, dat men de in de zaal
aanwezige spanning vaak duide
lijk mee-voelt.
Een belangrijke heruitgave be
tekent HMV 1C065-00202, want
hier bevindt zich op één plaat de
gehele liederenreeks „Die schone
Müllerin" in de weergaloze inter
pretatie van Dietrich Fischer-
Dieskau, aan de piano begeleid
door Gerald Moore. In het begin
van de Jaren 60 werd de cyclus
uitgebracht op anderhalve plaat
(één van de vier kanten niet be
speelbaar). Zonder dat de kwali
teit er onder te lijden had
integendeell werd het geheel
op één LP overgebracht. Opna
mekwaliteit Is nog steeds up-to-
date, zodat deze uitgave zeker
zijn weg zal vinden.
Tegelijkertijd verscheen een
opname van deze beroemde bari
ton in de liefdesliederen-cyclus
..Die schóne Magellone" van Jo
hannes Brahms. Het accompag
nement Is ditmaal van een even
grote beroemdheid: Sviatoslav
Richter. Nu komt bepaald niet al
tijd een ideale samenwerking tot
stand, wanneer men twee celebri-
telten tezamen brengt, maar hier
heeft het wel dgelijk tot de
schoonste resultaten aeleld. Rich
ter weet zifch voortreffelijk bij de
zang van de In grootse vorm ver
kerende Fi8Cher-Dleskau aan te
passen en zo kan men vrijwel
ideale herscheppinoen beluiste
ren. Warm aanbevolen dusl
(HMV C065-02155).
mentaar en dus gesprekken aanlei
ding geven kan.
Waarbij ik als laatste zou willen
zeggen, dat men deze roman gerust
moralistisch lezen kan. De moraal is,
dat wie laf is en daarenboven door
omstandigheden (een houten been. en
wie heeft er niet een houten been)
gefrustreerd is, slachtoffer worden
kan. Schoften staan overal te wach
ten.
Ik geloof dat christen-zijn leidt tot
moed. tot niet meer gefrustreerd
zijn. Geloven in wat Christus heeft
gezegd, leidt tot vrijheid. Ondanks
alles.
Flann O'Brien: De derde politieman.
Oorspronkelijke titel „The third police
man". vcrtallns van Caspar Hendriks.
Bij Bruna Utrecht 174 blz. 9.75.