Wat vroeger de burger schokte NAGELS IN DE OCHTEND Wilt u Jan Cremer in Indonesië hebben? door J. KLEI ZATERDAG 22 MEI 1971 Veel grote namen op de heel grote tentoonstelling 234 werken die tot 6 juni in het Paleis or Schone Kunsten te Brussel wordt gepresenteerd onder het motto: „De metamorfose van object. Kunst en Anti-Kunst, 1910—1970". 'n Mondvol, die waarschijnlijk de meeste bezoekers, zich geen kostbare catalogus willen of kunnen aanschaffen, weinig te zeggen zal hebben. nt zij zien gewoon een tentoonstelling van schilderijen, beelden, objecten en/of environ- •nts, die in een historische volgorde opgehangen of neergezet zijn. En ik moet zeggen: ook nder die nogal nadrukkelijke specialistische inleidingen van alweer grootheden als o.a. erner Haftmann, Franco Russoli, Francois Mathey en John Russell, blijft het een uitermate eressante expositie, die een zeer royaal overzicht geeft van een woelig brok kunstgeschiedenis. )e metamorfose van het ob- de gedaanteverwisseling het voorwerp dus. Vroeger, was het uitgangspunt van de janisatoren, gerekend vanaf Renaissance tot zo ongeveer begin van deze eeuw, eefde men in de beeldende isten hoofdzakelijk naar een écht mogelijk lijkende weer- e van het voorwerp, de per- (het object) dat (die) model id voor het kunstwerk. Dat een afspiegeling. laar vanaf de tijd, dat de schillende avant-garde-stro- igen hun activiteiten begon- te ontplooien, groepen als kubisten, de futuristen, de -isten, de metafysische t ilders en de surrealisten, im daar verandering in. In kunst, zo zegt prof. Haft- in het ongeveer, neemt het rwerp om zo te zeggen een soonlijk karakter aan; het e rdt een „ding", een wezen een eigen zelfstandige te- i woordigheid. vind ik een boek of een iinds kort hebben de her- Kamden en de gereformeer- een gemeenschappelijke dingsopleiding en die vindt (ïts op het Hendrik Kraemer- ituut. En wij maar op hupse n vertellen over de fusie [«maar braaf schrijven over bekénde zendingsman en a'eerde Kraemer, naar wie instituut genoemd is. Be- jawel! In het her- mde blad Woord en Dienst rkt dr. P. L. Schram voor- tigjes op: „De kennis aan- ide het kerkelijk leven niet worden overschat", daar ben je weinig toe igd als je vervolgens welk voorbeeld dr. •am van die niet te over- irt kennis geeft: iej We uit de goê-gemeente de naam van Hendrik tmer nog? Humoristisch lijk bleek dat onlangs toen '.en g'emeenteavond over de ing professor Notohamidjo- lit Salatiga sprak. In ant- ij yd op een vraag welke soort ien de Indonesische kerken rK f Jit Nederland nog hebben i antwoordde hij: „U moet veer eens een Kraemer stu- Een vrouwelijk gemeente- Irouio kerkgangster, vroeg k alle ernst? „Wat? Wilt u pdonesië Jan Cremer heb- Schram doet niet veront- tdigd of zo, hij constateert p maar. Nu merkt iemand zich beroepshalve bezig- Jt met wat er in en om de a® gaande is, gauw genoeg ,nyoor veel mensen de hele llijke bedrijvigheid één ge bedoening is. Dat je niet ifs het verschil weet tussen ,e classis en een provinciale fergadering, nou ja, en als ;t vlot overweg kunt met ipen als smalle kerkeraad :ed moderamen, is ook droef. Zelfs hoeven we 'an slag te zijn wanneer insen meer van Ik Jan dan van Hendrik Krae- lelezen hebben ('t omge- spiegeltje op een schilderij van Quinten Massijs; een tafelkleed bij Barend van Orley; de „voor- werp"-wezens bij Jeroen Bosch; de lammen en blinden van Pie- ter Breughel allemaal uitge sproken „dingen", wezens met een puur zelfstandige tegen woordigheid, maar, neem ik aan, toen ging het nog niet om „de magische ervaring van het voorwerp", toen ging het nog -)(• Paul van Hoeydonck: „Astronautenschool", 1964 niet om de werkelijkheid, maar om een stukje vèn de werke lijkheid. Misschien dus toch wel een gedaanteverwisseling. In elk ge val is deze expositie vanuit deze idee opgebouwd, een idee. zo wordt het je al gauw duidelijk, waarmee je alle kanten uitkunt, ook de kant van een uitstekend overzicht van de verschillende stromingen in de kunst sinds 1910. Zestig jaar kunst, verte genwoordigd door bijna 240 werken. Over het algemeen ben ik niet zo voor monstertentoonstel lingen; ze leiden al te vaak tot een soort artistieke sight-seeing. Maar op de een of andere ma nier kon het hier, waarschijn lijk ook omdat de bezoeker niet achter elkaar op top-niveau wordt beziggehouden. maar meermalen ook geconfronteerd wordt met curiosa, die hem maar weinig tijd zullen kosten. 't Begint met het kubisme. Picasso natuurlijk, en Braque, keerde is misschien zelfs nau welijks voorstelbaar), maar je staat toch wel gek te kijken bij dat verhaal van dominee Schram. Ik heb ooit betoogd dat trou we kerkgangers lang niet altijd de mensen zijn die kerkelijk het meest op de hoogte zijn. We moeten namelijk oppassen dat we uit irritatie over linkse luidruchtigheden nu niet het „trouwe" kerkvolk gaan ver troetelen. Er lopen er heel wat rond, die niet gauw een zondag se beurt zullen overslaan, maar voor wie Landsman, Herman Ridderbos, Fiolet...noem ze maar op, beslist geen begrip zijn. En ook dit is misschien nauwelijks voorstelbaar: ze leven deson danks vrolijk voort. Op z'n hoogst heeft men toen iets ge hoord of op de televisie gezien van die nieuwe Rotterdamse bisschop... hoe heet-ie ook al weer? Aan de andere kant heb je allerlei lieden, zeg maar: kriti sche lieden, die bepaald niet hard naar de kerk draven en zich daarvoor geenszins gene ren, maar die drommels goed van Landsman Ridderbos en Fiolet op de hoogte zijn, die ook precies weten wanneer de syno de weer .vergadert en die op stellige toon meepraten over de mérites van een commissierap port. Ja ja. alleen maar om de synode of de commissie met las tige vragen voor de voeten te lopen. Goed, dat zal waar we zen, maar ze doen daarin mee en ze zijn (om op dr. Schrams belevenis terug ie komen) eer der geneigd te discussiëren over de nog actuele verdiensten van Hendrik Kraemer dan over de inmiddels oudbakken gewaagd heden van Jan Cremer. Dit is, toegestemd, generalise rend gezegd. Maar vast staat dat trouwe kerkgang en gretig bezoek aan zendingsbijeen komsten en dergelijke geen zui vere graadmeter vormen van iemands .meelevendheid". Ik zet dit laatste tussen aanha lingstekens omdat professor Van der Leeuw (o ja: zegt die naam nog iets?) er zo'n hekel aan had. Een kerk. zo zei hij ongeveer, is geen vereniging aan het leven waarvan je met meer of minder animo meedoet. Nu ik via het citeren uit het artikel van dr. Schram in Woord en Dienst toch met een soort van alternatieve Uit de kerkbladen-rubriek bezig ben, zou ik willen wijzen op een. laat ik zeggen: curieuze kijk op de Bantoes, welke we tegenko men in het Calvinistisch Jonge lingsblad van de bond van vrij gemaakte géreformeerde jonge lingsverenigingen. i Daarin had dc 39-jarige vrijgemaakte domi nee J. G. Meijer, die verleden jaar naar Pretoria vertrok, ge schreven over de Bantoes als mensen, „die door de krachtige doorwerking van de zonde in vele geslachten zozeer gedege nereerd zijn. Een Bantoe is over de hand genomen toch zo oerdom. Het valt niet mee zo'n gedegenereerd mens iets goeds bij te brengen." Aldus ds. Meijer. Helemaal gelukkig waren de lezers van het Calvinistisch Jongelingsblad niet met 's heren Meijers visie en ook in Zuid- Afrika ontmoette hij tegen spraak: „Waarom is die Bantoe oer dom? Omdat hy nie ons Wester se beskawingsmanier, metodes en kuituur kan volg nie? Omdat hy nog nooit gehoor het van Rembrandt, Chopin of K. Schil der (mooie combinatie, ajk) nie?" De Bantoe is anders dan de westerling, zegt de Zuidafri- kaanse opponent van ds. Meijer. Dat zal ds. Meijer zeker niet ontkennen, maar verder houdt hij zijn verhaal staande: alte zending die gedreven wordt, neemt niet weg, dat een klein bovenlaagje werkelijk Bijbelkennis bezit. De massa van de Bantoes, de Bantoe over de band genomen weet van de Bijbel niets of nagenoeg niets. Er zijn grote „secten", waarbij vele Bantoes aangeslo ten zijn. Van de Bijbel weten ze weinig of niets. Ons meidjie belijdend lid van zo'n secte, Weet van het bestaan van Mo- zes niets. Laat staan dat ze de Here Christus ziet als de ver vulling van Mozes en de profe ten. En dit belijdend lid van een „christelijke secte" is zo oerdom, dat ze zelfs het oude bijgeloof vasthoudt. Ze is n.l. bang voor het kleinste hagedisje i.v.m. geesten van voorouders of „boosheden", die haar kunnen aanvallen. De Bantoe anders dan wij? Dit is door mij nergens ontkend. Ook is mijn overtuiging, dat hij niet te „verwesteren" is. Behal ve het anders-zijn echter is hij oerdom. Degeneratie tengevolge van doorwerking van de zonde vanuit Noachs tent. „Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas ge worden en zij hebben de majesteit van den onverganke- lijken God vervangen door het geen gelijkt op een vergankelijk mens, van vogels, van viervoeti ge en kruipende dieren" (Rom. 1:23). Is groter „domheid" mo gelijk?" Dat was ds. J. G. Meijer uit Pretoria. (Over Noach in Gene sis 9 vers 20 tot 27). Gedenkboeken zijn uit de mo de, helaas, geëngageerde bro chures zijn ervoor in de plaats gekomen en de 75-jarige NCSV komt met een „lastig" nummer van Eltheto uit (d.w.z.: lastig voor lieden die, zoals ik, zich het liefst zouden wentelen in smakelijke herinneringen uit grijze verten...). IHet jubileum nummer van Eltheto is niette min ongemeen boeiend, roept even hard om tegenspraak als om applaus en biedt dank zij dr. F. Boerwinkel toch nog ver- halen-van-vroeger. Zoals over het zeer militante SDAP-ka- merlid Duys, oud-oom van AV- RO's Willem Duys, die in de ja ren dertig over de Oxford-be- weging zei: „Allemaal kapitalisten die het naderend onheil zien aankomen en zich nu geestelijk proberen in te dekken". Wie verder lezen wil moet drie gulden overmaken op giro 67086 it.n.v. penningmeester NCSV, Zeist met vermelding „jubileum-Eltheto". Duchamp-Villon en Gris van wiens toch nog wel echt kubis tische werk, helder en bijkans architectonisch, het nog maar een kleine stap is naar het (ook wel enigszins aan de Stijl ver wante) purisme van Ozenfant. Een kunstenaar, wiens naam je vaak hoort, en wiens werk je zelden ziet. En van Léger hier nog geen esthetische kleurrijke machines, maar (o.a.) een bijna barok aandoende compositie van vruchten en bladeren. Kunstenaars allemaal voor wie het object, het ding als zo danig. uitermate belangrijk was: zij geven nog meer zelfs dan het optisch waarneembare beeld, zij laten op het vlak! toch alle kanten van het ver beelde voorwerp zien. Daardoor kreeg zo'n object ook al en uiter aard een aparte betekenis. Lé ger werkte dat nog verder uit en zei ervan: „Het ding zou in de tegenwoordige schilderkunst hoofdzaak moeten worden en het thema moeten verdrin gen". De magie der dingen, dingen, die mensen worden, zoals in Si- roni's „La Lampe", onbelangrij ke dingen als De Chirico's bis cuitjes, die doordat ze zo na drukkelijk werden afgebeeld, verbeeld, een vreemd soort eigen leven schijnen te gaan le ven. De Chirico, Morandi, Car- ra, Balla, voorboden van het surrealisme. Dan is Dali er natuurlijk maar hij valt hier niet op, omdat zijn werk veel te dicht bij dat van Magritte hangt. En als je dan ook nog Yves Tanguy en een zaal verder Max Ernst weer ziet, begrijp je hele maal niets meer van die onge hoorde belangstelling voor Dali, vorig jaar in Rotterdam. Die zelfde Ernst overigens, maakte in 1939 een frottage (wrijfsel) dat ik op het eerste gezicht even aan Jim Dine toeschreef. Op zo'n tentoonstelling over het „object" zijn uiteraard veel dada-dingen. Zaken, die toen de brave burger schokten, maar hem nu al helemaal eerbiedig maken. Kijk maar naar de mensen, als zij kijken naar het fietswiel op de keukenkruk, het flessenrek en het gesigneerde urinoir door Marcel Duchamp. Voorwerpen, doodgewone dage lijkse voorwerpen waarover nu al vijftig jaar gesproken wordt, die het als schok-toestand toén misschien wel deden maar waarvan ik de aanwezigheid op tentoonstellingen telkens en tel kens weer echt niet zo nodig vind. Een flessenrek, een fiets wiel op een kruk en die „fon tein", zoals ze kennelijk nog steeds gemaakt worden ook. want hier staan niet de origine- George Segal: „Man aan tafel" (zelfportret in gips), 1960 len, maar een „editie" van 1964. Net als bepaalde objecten van Man Ray. Zijn „Hamer zonder meester", een hamer in een fles water, dateert van 1920, maar die op de tentoonstelling droeg het jaartal 1967. Ray deinst er ook niet voor terug de zaak dui delijk te moderniseren. Zijn „Trompe l'oeuf" een foto van een ei, ingelijst met een w.c- bril waar haalt zo'n man de originaliteit vandaan is een idee uit 1930. Toen hadden ge nog van die geverniste houten brillen. Het hier aanwezige exemplaar is van zwarte kunst stof- Verder in de Dada-hoek veel collages, soms curieus, vaak on begrijpelijk fantasieloos en een enkele keer grandioos: zoals bij Merz-kunstenaar Kurt Schwit- ters, die gewoon geen kans schijnt te hebben gezien om ook maar iets lelijks te produceren. Die man maakte een juweel van een ouwe schoenzool en een stukje tweed, van een verkreu kelde krant en een versleten borstel. Onbegrijpelijk en waar schijnlijk bok: ongewild. Vanzelf. Dit waren maar en kele voorbeelden uit het histo- Hendrik Kraemer -#■ Jan Cremer Ren® Magritte: „De onvindbare vrouw", 1927 risch gedeelte van deze exposi tie. En dan zijn er nog zeker zo veel eigentijdse kunstenaars, die zich met het object bezig houden. Die komen steeds aan bod, daarom nu een korte op somming. Christo met zijn vooral ln plastic ingepakte zaken (hij deed dat zelfs met een stuk kust in Australië en daar schre ven toen tientallen kunsthistori ci over). César met zijn samengeperste metalen afval (op de manier zoals ze dat met autowrakken doen). Rauschenberg, die tussen dit alles toch duidelijk en hardnek kig herkenbaar blijft. Rotella met zijn decollages, pop, en de pop-nu-verlooche- nende artiesten zoals zo maar door elkaar Lichtenstein, Wesselman, Rosenquist, Olden burg, Jones, Dine, Warhol, Ri vers en de Engelsman Tilson, iie eigenlijk toch eens nog een soort wegbereider, een voorlo per was. Plus allerlei navolgers met schilderachtige materietjes, zoals bijvoorbeeld Bertini. Arman laat ook hier weer de resultaten zien van zijn spel: boeiend met een in schijven ge zaagd beeldje en uitermate ver velend met oude fototoestellen. Kienholz is er, uiteraard, met zijn afgrijselijke, maar onge looflijk indringende „God really loves America the best." En uit ons land Mark Brusse, met een (houten) machine, Fie- ter Engels met de gebruikelijke (gebruikte) kleren van de keizer en Woody van Amen, niet met een ijsberg maar met zijn ouwe trouwe „Checkpoint Charley" en assemblage die behoort te bewegen, maar die dat op de opening ook gebruikelijk niet deed. Alles bij elkaar is er veel te zien op deze tentoonstelling; een soort mini-Documenta, een klein-Venetië, maar veel dich terbij en daarom aantrekkelijk. Nog aantrekkelijker: op de hierna volgende rondreis door Europa wordt allereerst in de loop van juni Rotterdams Museum Boymans-Van Beunin- gen aangedaan, en verder zal deze unieke expositie nog te zien zijn in Berlijn, Milaan, Ba zel en Parijs. >e ene Bantoe-vrouw tegen die andere: „Ek spaar om vir myself n naaimasjien te koop. Dan sal ek my eie klere kan maak." Is dat dom?) Yasumari Kawabata, geboren 1899, Nobelprijswinnaar in 1968, heeft honderden verhalen geschre ven. De omvang daarvan loopt zeer uiteen novellen van enkele blad zijden wisselen af met verhalen van vijftig, zestig bladzijden en meer. In het uitgebreide oeuvre van deze Japanse meester vormen zijn novel len het omvangrijkste en misschien wel belangrijkste deel. Dit vertelt dr. Cornelis Ouwehand, die de verhalenbundel Nagels in de ochtend (Meulenhoff Nederland N.V., Amsterdam. 169 blz., 12,50) heeft samengesteld en vertaald. Hij heeft de dertien verhalen zo gekozen dat ze het hele werk van KaWa- bata vertegenwoordigen. Er zijn drie lange verhalen: „Het Badho tel" (1929/30). „Het Weerzien" (1946) en „De Arm" (1963/4), elk voor zich karakte ristiek voor een belangrijke scheppingspe riode; daar omheen groeperen zich tien kortere. Het Weerzien en De Arm zijn in het Engels vertaald, maar verder betekent de overzetting van dr. Ouwehand een pri meur. Hij had dus wat zijn keuze betreft de ruimte, al werd die keuze uiteraard mede bepaald door zijn persoonlijke voorkeur. Achter in het boek vindt men voor ieder verhaal een korte verantwoording met en kele aantekeningen, die overigens tot een minimum beperkt zijn. Het heeft weinig zin de onderwerpen van deze vertellingen op te sommen. Het hoofdthema schijnt wel te zijn de aantrek kelijkheid en de geheime bekoring van het meisje en van de vrouw voor de man of de jongen. Het is een erotiek met een eigen karakter, verschillend van de westerse. Nu is er in Europa en Amerika natuurlijk ook een gehele scala van nuances in de erotiek, van het vulgaire tot het verfijnde en gesublimeerde, van Miller, Cremer en door dr C. Rijnsdorp ten dele ook Wolkers tot de verfijning van schrijvers uit het begin van deze eeuw als Couperus en Maeterlinck. Bij de Japanner Kawabata ligt dit toch anders. De Westerse erotiek heeft een al thans in naam christelijke beschaving tot achtergrond en dit is in Japan niet het geval. Wel blijkt uit de novelle „De arm" dat Kawabata bekend is met de evangeliën en als ontwikkeld man kent hij ongetwijfeld zeker de engelstalige literatuur of een deel daarvan. Maar de achtergrond, het sub straat is het Japan van Shintoisme en Boeddhisme, van het Japanse gevoel voor tere schoonheid, zoals van bloesem, en voor het detail. Het realisme van Kawabata, dat in de novelle „Het badhotel" volop gelegenheid kreeg aan zijn trekken te komen, is hoog stens naief-animaal. Men moet zich maar voorstellen wat Zol8 of een andere schrij ver uit de school van het naturalisme van zo'n gegeven zou hebben gemaakt: een groep dienstertjes die poedelnaakt een be tonnen bassin uitschrobben en onder el kaar babbelen en roddelen. Geen spoor van een zich bewust vermeien in, of over geven aan, het door de publieke moraal verbodene. Het is een naief-heidense visie met een sterk dichterlijke inslag. De liefde voor het schone detail, ook uit China bekend, speelt in deze japanse ver halen een grote rol. De Zweedse Acade mie sprak in 1968 in haar rapport over de grote gevoeligheid, waarmee Kawabata de essentie van de Japanse geest weergeeft. De bekroonde Japanner sluit in zijn werk aan bij een oude Japanse literaire traditie, waarin de grote, dramatische momenten ontbreken. „Ook Kawabata's wereld is van een zelf gekozen beperking. Maar in „de dingen, die zo maar voorbijgaan", de nagels in de ochtend, het meisje dat ia het licht van autolampen een bloesemtak omhooghoudt, de zachte schouderronding van een arm. de natte stok van een paraplu, de gang der seizoenen. ligt alles besloten". Kawabata begon zijn Stockholmse rede met dit gedicht van de priester Dögen (1200 - 1253): In de lente de kersebloesems 's zomers de koekoek in de herfst de maan en 's winters de sneeuw, helder, koud als het inbegrip van alle dingen. Merkwaardig is ook de mengcultuur van het moderne Japan. Begonnen met naboot sing en aanpassing, is sinds de ontdekking van het salversan in 1911 een eigen Japan se inventiviteit en creativiteit in de exacte wetenschappen en -op technisch gebied op gang gekomen. In de novelle „Het weer zien" bezoekt een afgezwaaide Japanse mi litair een feest van de Tsurugaoka Hachi- man-schrijn (met schrijn wordt, in tegen stelling tot de boeddhistische tempel, een Shintoïstisch heiligdom aangeduid). Er zijn ook bezettingstroepen uitgenodigd en er zijn meisjes om de Amerikaanse soldaten thee te serveren. „De muziekkapel van de bezettingstroe pen kwam binnen. Ze hadden stalen hel men op. Ongeveer twintig man klommen nonchalant het podium op. Bij de eerste tonen van de tegelijkertijd inzettende blaasinstrumenten schrok Yuzo uit zijn ge peins op. Alsof hij pas ontwaakte werden de wofken uit zijn hoofd weggevaagd. De klare, kekke muziek geselde zijn lichaam mèt een vurige zweep. Gezichten in de menigte kwamen tot leven. Wat een onbe kommerd land moest dat Amerika zijn". En even verder leest men; „De haast tweeënveertigjarige Yuzo had min of meer geleerd dat menselijke ellende en verdriet onmerkbaar toet de stroom van de tijd vefdwijnen en dat ook conflicten en hin dernissen op natuurlijke wijze door de tijd worden opgelost". Hij ondergaat deze con- Yasumari Kawabata, Japanse Nobel prijswinnaar voor literatuur. frontatie met de overwinnaars „zonder haat". Het is duidelijk, dat Japan een eigen inbreng kan leveren voor de komende mondiale cultuur en men krijgt er al een vermoeden van, hoe daarin het algemeen- menselijke het verbindende element zal zijn, terwijl er verder ruimte zal moeten blijven voor een rijke pluriformiteit. In hoever een, eveneens mondiaal, chris tendom op zo'n planetaire cultuur zijn stempel zal kunnen drukken, blijft een open vraag.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1971 | | pagina 17