LELIJK EENDJE
Van Rulers medicijn tegen
theologisch amateurisme
Terug uif Zuid-Afrika (2)
Oplossing cel-mysterie nabij?
DEZE
WEEK
door
dr. C. Rijnsdorp
Gezegd
Kn litteken i ng
or it „Gedurende al de jaren van onze vriendschap heb ik die hem
ervej»eeds omringende affectie zo vaak gezien. Ik merkte haar op
2'kj| 'f meisje in de tram dat tegenover hem zat en uitriep: 'Mam-
,der/iie, wat een lelijke man', en dat hij toen bij zich haalde, voor
monrie hij op de bewasemde ruiten beesten tekende, onderwijl
fertellend en dat niet van hem scheiden wilde." Die 'lelijke' man
'e °Vas Theo van Hoytema en het citaat is ontleend aan het boek
monfan R. N. Roland Holst: Over kunst en kunstenaars (1923).
rafe»
ij Deze recensie gaat over het be
klemde plaatwerk van Van Hoyte-
Het lelijke jonge eendje, naar
sprookje van Andersen. Dat
srk ontstond In 1893, een boek
31 platen, 18 x 24 cm, In vljf-
irendruk. De uitgeverij, A. G.
rhoonderbeek te Laren, bestaat
rjstig jaar en heeft bij die gele
genheid voor een heruitgave ge-
irgd, „die dank zij de vergevor-
jrde perfectie van onze reproduc-
ietechnleken het origineel evenaart
qua boekverzorging zelfs over-
reft". Zij herinnert aan het feit, dat
Aegldius W. Timmerman in 1893
iet eerste exemplaar van de kun-
tenaar kocht voor f 10, op welke
esis het boek thans f 75 zou
loeten kosten.
Na Van Hoytema's overlijden in
1917 is de bij zijn leven bewon-
irde kunstenaar uit de publiciteit
enen en vrijwel vergeten.
'och Is het merkwaardig dat het
liquariaat dat meer dan eens
Bosvoor een herwaardering zorgt, ook
bl2Van literaire werken voor het
Zeldzaam geworden werk van Van
lev,Hoytema hoge prijzen weet te ma-
eg ken; zo bracht het „Eendje" van
1893 verleden jaar bij een Am9ter-
Dgp'damae antiquair f 450 op. De prijs
van de nieuwe uitgave is 19.75.
"da Van het plaatwerk van Van Hoy-
Adjema is wel gezegd: „Het ontroert
b|z-.cok de eenvoudigsten en bevredigt
d«
tok,
de meest veeleisende en kieskeu
rige". Het was Ir. G. Knuttel Jr., die
dit ruim dertig jaar geleden schreef
en hij vervolgde: „Toch is dit werk
nooit naar de maatstaf van een
groot publiek gemaakt, maar éér
is het omgekeerde het geval. Noch
in zijn uitbeeldingen van dieren,
noch in die van de natuur Is Van
Hoytema een nabootser der zicht
bare werkelijkheid en nooit zoekt
hij het aangenaam, het vertrouwd
effect. Zijn uitbeeldingen zijn ui
terst expressief, zéér persoonlijk,
zodat men zich eer verbazen moet
dat ook de eenvoudige, de onge
schoolde ze lezen kan en hun
schoonheid ondergaan.
Het geheim hiervan Is, dat Van
Hoytema wéér is en ongekunsteld,
hij plaatst zich niet objectief be
schouwend tegenover de natuur,
maar stelt er zich volledig voor
open, zodat hij er één mee wordt
en alle heerlijkheid van het leven
in zich op kan nemen."
Het is niet overbodig iets over
de kunstenaar te vertellen. Hij
werd 18 december 1863 geboren In
Den Haag. Zijn vader was secreta
ris-generaal van financiën. Theo-
door was de Jongste van acht kin
deren in een harmonieus gezin. Na
de dood van zijn vader kwam het
gezin er financieel minder goed
voor te staan. In 1874 overleed de
moeder; zes kinderen gingen onder
de hoede van de oudste zuster in
Voorschoten wonen. Het moeten
voor Theo heerlijke jongensjaren
zijn geweest. Herinneringen uit die
tijd zijn hem steeds bijgebleven en
hebben zijn latere werk beïnvloed.
Zuid-Holland had toen nog ruime
landschappen en natuur; van wa
ter- èn luchtvervuiling was nog
geen sprake. Na vier klassen van
het gymnasium te Lelden te heb
ben doorlopen, ging hij eerst wer
ken in een zoölogisch museum en
later op een bankierskantoor in
Delft. Toen hij meerderjarig ge
worden was ging hij voor zichzelf
beginnen.
In Het lelijke jonge eendje laat
hij, met een zinspeling op een ge
sprek met zijn voogd, het eendje
(Andersen/Van Hoytema) door de
kip (het met gezag beklede milieu,
resp. Theo'8 voogd) als volgt toe
spreken: „Begrijpen wij je niet?
Wie zal je dan kunnen begrij
pen?. Heb maar niet zo'n ver
beelding, jongen, en dank liever de
goeie God voor alles wat je hier
wordt bewezen door ons waar je
zoveel van leren kunt. Maar je
bent lui en met niets doen kan je
je brood niet verdienen", enz. Voor
de rede ten einde Is. Is de eend al
weggevlogen.
In 1891 trouwt Van Hoytema met
Tine van Hogervorst. Zijn kunste
naarschap ontplooit zich en hij
verwerft snel grote bekendheid.
Met Het lelijke Jonge eendje ves
tigt hij zich een reputatie die blij
ven zal. Na een glorieuze Haagse
periode verhulst hij naar Hilversum
en dan verschijnt in 1902 zijn eer
ste kalender. Maar nu begint ziekte
hem te teisteren en geruime tijd (in
1905 en 1906) verblijft hij In het
sanatorium Rijngeest.
Zijn omzwervingen eindigen wan
neer hij bij zijn oudste zuster in
trekt, die met nog een andere zus
ter in Den Haag woont, 's Zomers
gaat hij nog wel naar buiten, naar
Texel en Brummen, maar dan komt
in 1917 het einde.
De kunstcriticus Alb. Plasschaert
schreef bij zijn dood: Van Hoytema
stierf. WIJ worden zwijgend armer,
natuur verloor een diepe en Jonge
stem, zij roem' den schilder met
haar requiem: Dit past, en niet een
beeld van schijnend marmer.
Zoveel over deze belangrijke en
veelzijdige lithograaf, van wiens
hand van 1902 tot 1918 elk jaar
een gelithografeerde kalender ver
scheen, de befaamde Van Hoyte-
ma-kalender. Kenners roemen zijn
krachtige en decoratieve opvatting,
en het grote en psychologische in
zicht dat in zijn dlerstudles tot ui
ting komt.
Het lijkt mij belangrijk dat dit
prachtige boek (dat In zijn stijl van
tekenen soms aan de Jugendstil
doet denken, maar bij geen enkele
mode of stroming kan worden in
gelijfd) ook In handen van opgroei
ende kinderen komt. Het zal hun
smaak helpen vormen en een
hoogst noodzakelijk tegenwicht
kunnen verschaffen tegen de ver
bijsterend grove tekeningen in
Amerikaanse stijl In strips en te
kenfilms die de kinderogen dage
lijks bedreigen.
258
Hoe weten cellen waar zij zich in het lichaam
bevinden en wat ze daar moeten doen? Een van
de grote geheimen van de biologie en de genees-
)en kunde staat misschien op het punt te worden
opgelost, dank zij speurwerk van het wereld-
beroemde Laboratorium voor Moleculaire
Biologie in Cambridge.
Dr. John Lawrence heeft de jaarvergadering
fn- van de Britse Vereniging ter Bevordering van de
aq Wetenschap in Durham meegedeeld dat hij van
mening is dat cellen hun informatie ontlenen aan
bepaalde concentraties belangrijke chemicaliën
®nl in delen van het lichaam. Ze bepalen zelf welke
7|j hoeveelheid van de chemische stof ze bevatten
en nemen dan hun plaats in volgens de daarmee
overeenkomende chemische gradiënt. Dan stellen
zij hun genetische code in werking en worden
het soort cel dat zij op die bepaalde plaats be
horen te zijn.
Dr. Lawrence stelt in Cambrige de theorie aan
de hand van insékten op proef. Cellen die kleine
haartjes en bobbeltjes vormen en die op ver
schillende delen van het lichaam van het insékt
in uiteenlopende richtingen wijzen, worden naar
andere delen van het lichaam overgeplant en wel
zodanig dat zij in een andere richting wijzen.
In dergelijke gevallen gedragen de cellen zich
echter alsof ze nieuwe instructies krijgen, vinden
hun plaats en vormen tenslotte een haar dat
bijvoorbeeld in precies dezelfde richting wijst als
alle andere op die plek van het lichaam.
Dr. Lawrense heejtook vermoedens welk. soort
scheikundige stof dit systeem in werking stelt
en hij is van plan zeer kleine hoeveelheden van
deze chemicaliën in de levende insektencellen te
spuiten. Wanneer hij de juiste oplossing vindt,
moet deze een zeer specifieke reactie teweeg
brengen, bijvoorbeeld een van de haartjes doen
draaien. Dit werk is fundamenteel voor de
differentiatie; met andere woorden, het probleem
hoe cellen weten of ze ogen, vingernagels, haar
etc. moeten worden.
Dit kan belangrijke gevolgen hebben voor het
kankeronderzoek, omdat kankercellen zich delen
alsof ze alle gevoel voor plaats en doel hebben
verloren. Hun oriëntatie- en regelsysteem schijnt
volledig in de war te zijn.
Indien kan worden ontdekt hoe cellen worden
bestuurd, wordt het ook mogelijk te voorkomen
dgt^hët systeem defect raakt.
DE WEDUWE van de gestor
vene valt flauw, drie radiover
slaggevers verliezen het bewust
zijn, de twee mogelijke opvolgers
Sadat en Sabri krijgen een
hartaanval, er sterven tientallen
mensen, miljoenen verheffen hun
stem en wenen, het is kilometers
ver te horen: de Arabieren In
Egypte en andere landen rouwen
om de dood van hun grote leider
Nasser, 52 jaar oud, en aan een
hartaanval bezweken nadat onder
zijn leiding koning Hoessein en
Palestijnenleider Arafat zich heb
ben verzoend na een burgerstrijd,
die leed en vernieling over Jor
danië heeft gebracht.
Een week waarin de laatste
gijzelaars tegen de vliegtuigka
pers worden uitgewisseld, Ame
rika aan de andere grote drie
vraagt de impasse in het Nabije
Oosten te verbreken, Israël zich
bereid verklaart ook na afloop
van het bestand de wapens to
doen zwijgen, de Russische pre
mier Kosygin in Egypte probeert
orde op zaken te stellen, en de
Amerikaanse president Nlxon
(toch op bezoek in Zuid-Europa
aan Tito van Joegoslavië vraagt,
zijn invloed aan te wenden om
het op losse schroeven staande
plan-Rogers voor het Nabije
Oosten nog een kans te geven
De minister van de tien Navo-
landen besluiten in Brussel dat
de Europese leden meer geld
aan de Navo gaan besteden, in
een poging de Amerikanen ervan
te weerhouden, een deel van hun
troepen uit Europa terug te trek
ken. Een Amerikaanse beschul
diging dat Rusland bezig is met
snode duikbootplannen op Cuba,
komt een beetje in de mist.
Zuid-Afrika weert voortaan
mensen van deWereldraad van
kerken, vanwege de geldelijke
steun van de kerken aan antl-
ncistlsche organisaties. In Zam
bia komen 89 ingesloten mijn
werkers om het leven. De Duitse
schrijver Remarque (72) over
lijdt.
Staatssecretaris Kruisinga waar
schuwt op het Haagse artsen
congres dat de welvaart de
volksgezondheid op allerlei pun
ten bedreigt. Ambonezen komen
tot een bloedig treffen met de
politie voor de Schevenlngse ge
vangenis. Er is een hele reeks
roofovervallen.
De PvdA doet aarzelend over
de KVP. De r.k. studentenge
meente In Amsterdam rebelleert
tegen de kerkelijke overheid door
de gehuwde priester Huub Oos
terhuis de mis te laten bedienen.
We beleven een sombere voet
baldag: wereldkampioen Feijen-
oord doet niet meer mee in de
Europese bekerstrijd, PSV en
Ajax gaan door, al is het een
beetje moeizaam.
En de 400-guldengolf rolt ver
der: zelfs de grote vier: Philips,
Unilever, Shell, Akzo, zijn ervoor
bezweken. Er komt een reorgani
satie bij de Galeries Modernes,
Zanen (wegenbouw) gaat naar de
Hollandse Beton over. Uit het
huwelljijk van NRC en Handels
blad is een nieuwe krant geboren.
Het is een innerlijke tegenstrij
digheid te roepen om veel en
steeds meer ontwikkellngshulo
en niet tegelijkertijd voorstander
te zijn van matiging in onze be
stedingen (Minister Udink).
De UNO loopt het gevaar in
een woordenzee te verdrinken
(Minister Luns).
ZATERDAG 3 OKTOBER 1970
NIET nodig Is het, dat ik hier allerlei feite
lijkheden breed ga weergeven die op Zuid-
Afrika betrekking hebben. Veel mag bekend
heten. Ik denk bijvoorbeeld aan de wonder
lijke samenstelling van de bevolking: 3,8 mil
joen blanken tegenover tussen de zeventien
en achttien miljoen niet-blanken met de on
derling weer zeer uiteenlopende volksgroepen
van Bantoes (vijftien miljoen), kleurlingen
(twee miljoen) en Indiërs (600.000). Liever
probeer ik al tastend tot wat inzicht en als
het kan tot wat doorzicht te komen. Er is, als
met zovele problemen in de wereld, bij ons
allen tenslotte ook iets als een gemèenschappe-
lijke verantwoordelijkheid.
De blanken hebben, zoals bekend, het heft in
handen. Vele buitenstaande!* zien daar een
onduldbaar streven naar overmatige zelf
handhaving in. Zelf stellen zij als motieven in
de eerste plaats gevoelens van verantwoorde
lijkheidszin en van roepingsbesef op de voor
grond. Ga, als beide elementen aanwezig zijn,
dan maar eens meten: waar eindigt twee en
begint één?
UIT heel wat gesprekken heb ik de indruk
gekregen dat een en ander door elkaar heen
loopt, dat er bij het verantwoordelijkheidsbe
sef ook een portie zelfhandhaving zit. Dit doet
overigens niet af aan het feit dat verantwoor
delijkheid als zodanig zelf toch „ergens" ook
iets heeft van een objectieve grootheid. Ook
de erkenning daarvan mag in de beoordeling
niet ontbreken.
Trouwens, op zichzelf is het element van zelf
handhaving niet verwerpelijk. Het gaat er
maar om hóé. Gaat het tot schade van de
medemens? Nu valt niet te ontkennen, dat
juist in dit opzicht Zuid-Afrika zelf wel voed
sel heeft gegeven aan de argwaan die door de
buitenwereld jegens dit land wordt gekoes
terd.
Zo is daar dat merkwaardige verschijnsel van
de „kleine apartheid": de bankjes-in-de-par-
ken dus, de gescheiden loketten, de even
gescheiden liften en toilettten, het verschil in
autobussen, ja ik zag al onderscheid gemaakt
tussen taxi's voor blanken en taxi's voor niet
blanken.
ZOALS ik al vermoed had, heb ik geen enkel
steekhoudend argument ter verdediging van
dit vreemde verschijnsel kunnen vernemen.
Het is ook vreemd, en bovendien totaal wille
keurig. Men loopt op straat schots en scheef
door elkaar; een niet-bLanke chauffeur geniet
niet minder dan een blanke van het recht van
de voorrangsregel in het verkeer. Maar niet
zodra is er een loket in de buurt of een lift of
een toilet of een autobus of een bankje-in-
het-park, of daar „fungeert" plotseling die
kleine apartheid.
Waarom eigenlijk? Het heet, dat zodoende
conflictsituaties kunnen worden voorkomen.
Maar de vraag is gewettigd of op deze wijze
niet veeleer een voortdurende conflictsituatie
wordt bevorderd. Temeer waar, als ik het wel
heb, een dergelijke publiekelijk doorgevoerde
afscheiding toch niet van ouds heeft gegolden.
Nu is ten aanzien van heel de Zuidafrlkaanse
problematiek natuurlijk van het grootste be
lang, in hoeverre al weer veranderingen bezig
zijn zich te voltrekken. Die veranderingen
zijn er, en op sommige kom ik terug.
Verandert de situatie ook voor wat betreft die
kleine apartheid? Ik heb er ook bij navraag
onvoldoende zicht op gekregen. Sommigen be
weerden dat er in de praktijk een niet onbe
langrijke versoepeling gaande is, waartegen
ook de regering zich niet zou verzetten. An
deren meestal zelf slachtoffer meenden
eer een verscherping te moeten vaststellen.
En het zou met name de „kleine blanke man"
(niet zo klein overigens of hij heeft bij ver
kiezingen een stem) zijn, die eraan zou hech
ten.
TOCH maar mee ophouden, zou ik menen, en
zeker nu ze door velen onder de niet-blanke
medemensen zo duidelijk als grievend wordt
ervaren. Een hoogleraar in de sociologie, zelf
vooruitstrevend, zei me te menen dat de klei
ne apartheid vanzelf zou verdwijnen Indien
men er in kon slagen ook de nog grotere
problemen tot oplossing te brengen. Maar
men kan evengoed de stelling verdedigen: be
gin tenminste met deze steen des aanstoots.
Wat dan bovendien een pleit zou Inhouden
voor de zuiverheid der bedoelingen Inzake de
verder reikende problematiek.
Dit weinige dan vooraf, al betreft het een
belangrijke materie, en dit niet alleen wat het
uiterlijke aangaat. Er treedt ook hier immers
een zekere gezindheid aan de dag. Men geeft
ook aan zichzelf een etiket.
En dan moet worden opgemerkt, dat het naar
mijn indruk in Zuid-Afrika ook in breder zin
nogal eens schort aan de „presentatie" van
het „beleid". Bij de niet te miskennen arg
waan der buitenwereld wreekt zich zoiets na
tuurlijk dubbel. In een gesprek dat ik mocht
voeren met de uiterst bekwame minister Mul
der lid van de „Dopperkerk" en onder
meer belast met de „voorlichting" meende
ik op dit manco attent te mogen en te moeten
maken.
IS DIE weinig gelukkige presentatie er
eigenlijk niet ook zeker gewéést
met betrekking tot dat pijnlijke woord
„apartheid"?
Men komt dat woord in het Zuid-Afrika van
vandaag niet zo erg vaak meer tegen, maar
intussen is het in heel de verdere wereld
opgeld gaan doen als de betiteling van een
lakenswaardig syBteem.
In Zuid-Afrika zelf krijgt „apartheid" intus
sen meer en meer de wending naar „eigen
soortige ontwikkeling" die een zelfstandige
beoordeling verdient.
Wat daaronder wordt verstaan is in feite
eveneens bekend. Uitgaande van de verschei
denheid die er bestaat tussen de onderschei
dene groepen die samen de bevolking vormen
verscheidenheid naar afkomst, naar tradi
ties, naar gebruiken, naar leefgewoonten,
naar levenspeil ook (we hoorden in Zuid-
Afrika zelf niet veel meer van „rassen" spre
ken) wil men voor al die volksgroepen
aansluiting zoeken bij de „eigenheden", en
intussen werkzaam zijn aan hun verheffing.
EEN ENORM karwei, deze wjjze van bena
dering. Zeker ook in zoverre men daaraan
gestalte wil geven via de vorming van dusge
naamde „thuislanden" (eigen gebieden voor
de groepen dus).
Daar zijn er die menen dat deze oplossing,
indien ze overigens al aanvaardbaar zou zijn.
in wezen niet haalbaar is. Anderen zien hier
wel degelijk een mogelijkheid.
Ik moet zeggen dat wij op zwerftochten door
enkele van deze „thuislanden" onder de in
druk zijn gekomen van de wijsheid waarmee
blanke „adviseurs" hier de niet-blanke re-
geerderg ter zijde staan, en niet minder van
de toewijding diergenen die hier ais blanke
„skakelbeamtes" werkzaam zijn of op andere
wijze hun bijdrage leveren. Er schuilen onder
hen verscheidene niet-academische volken-
kundigen-met-singuliere-gaven.
Voor ditmaal zou ik als een voorlopige indruk
willen geven, dat het welslagen van dit met
terdaad gigantische plan wel eens mede zou
kunnen1 afhangen van de kansen die het
krijgt. Waartegenover dan de soms felle kri
tiek wel eens de werking zou kunnen krijgen
van de noodlotsprofetie-die-zichzelf-vervult.
Overigens een volgend maal nog wel let!
meer over die „eigensoortige ontwikkeling".
DIEMER
door
prof dr. K. J. Popma
Prof. dr. A. A. van Ruler
Op de volgende pagina vraagt Van
Ruler: „Kan een wijsgeer als wijsgeer
geen weet hebben van het evangelie?
Past het hem niet, daarin te geloven?
Of is hij soms geen mens, maar alleen
maar wijsgeer? Of moet hij, wat hij
als mens gelooft, houden buiten datge
ne, wat hij wijsgerig doordenkt en
eventueel in systeem brengt? Ware dat
geen zelfcastratie van de wijsbegeerte?
Zou hij zo de eigenlijke pointe, het
kardinale, datgene, waar alles om
draait, niet missen?"
Even verderop vermeldt de auteur
dat de mens die zondaar is daarin aan
zichzelf ontdekt moet worden ter op
heffing van de vervreemding die daar
mee gepaard gaat, en vraagt: „is dan
een Existenzerhellung, welke deze
waarheid buiten beschouwing laat, nog
wel een echte doorlichting en onthul
ling van de existentie? Is de zonde
geen wijsgerig, alleen maar een theolo
gisch begrip? Heeft het enige zin, deze
onderscheiding te maken?"
We vinden deze rake opmerkingen in
het eerste opstel, De verhouding van
de mens en de wetenschap in het licht
van de theologie, een in 1968 geschre
ven omwerking en uitbreiding van een
in 1962 gegeven voordracht voor de ra
dio-volksuniversiteit. Van Ruler be
spreekt eerst het populaire karakter
van de theologie, daarna het
'existentiële' karakter, vervolgens het
ultimale, symbolische, traditionele, dis
parate en culturele karakter van de
theologie, waarna de schoonheid van
deze wetenschap en haar gevaren aan
de orde komen.
De lezer kan met ondergetekende een
beetje ongerust worden als hij de uit
spraak vindt, dat elk geleerde op zijn
wetenschap verliefd en er zelfs mee
getrouwd is (14) en zich de vraag stelt,
of hij, zo doende, zijn vrouw geen on
recht doet. Echter, op de volgende pa
gina worden we weer gerust gesteld:
„Natuurlijk moet men ook in de theo
logie de dingen een beetje op een af
stand houden." „Er moet ook in het
Dat prof. dr. A. A. van Ruler een opmerkelijk origineel theo
loog is, zal wel niemand tegenspreken, die zich eens rn zijn pu
blicaties heeft verdiept. Van zijn hand is de eerste bundel ver
zamelde opstellen verschenen onder de titel Theologisch werk I
(Callenbach, 234 blz., 22,50, bij Intekening 19,50). Het is de
bedoeling dat er nog twee of drie delen verschijnen. Nu is het
opmerkelijk, dat de theologie van Van Ruler niet alleen, zoals
elke andere theologie, wijsgerig bepaald is: maar dat haar
auteur zich daarvan zozeer bewust is, dat we niet van een
„verschwiegene Philosophic" kunnen spreken. We lezen op p. 18:
„Naar mijn inzicht zijn de theologen en de filosofen, als zij zich
zelf en hun taak op de juiste wijze opvatten, inderdaad met pre
cies dezelfde vragen bezig en geven zij ook precies dezelfde ant
woorden wel niet naar de inhoud (althans ten dele niet), maar
wel naar de aard en de structuur."
theologische onderzoek een zekere koe
le distantie zijn".
Maar dan begrijpen ,"we niet goed
meer hoe de auteur kan zeggen: „In de
theologie hebben wij een samenhang
en verstrengeling van de mens en de
wetenschap voor ons, welke in geen
enkele andere wetenschap in die mate
voorkomt." Gaat hier het huwelijk tus
sen de geleerde en zijn wetenschap
niet wat te ver? Of zouden we, zoals
Kuitert in zijn beheerst en redelijk ar
tikel in Trouw van 19-9-70, moeten
zeggen, dat Van Ruler oorspronkelijk
èn traditioneel, modern èn behoudend,
rechts en tegelijk links is?
Wij vonden voortreffelijke opmer
kingen in Kuiterts artikel, b.v. als hij
bij Van Rulers stelling, dat de vlees
wording van het Woord eenmaal onge
daan gemaakt zal worden, aantekent:
waar blijft Jezus' mensheid dan? We
zouden zelf liever aantekenen: nu zie
je, dat als een origineel theoloog-
wiisgeer het woord krijgt de gebrui
kelijke en in de praktijk soms te
makkelijke onderscheiding tussen
rechts-, links- en midden-orthodox
haar betrekkelijkheid bewijst.
Het is goed daar eens op te letten.
We mogen nl. bijzonder dankbaar zijn,
dat Van Ruler in een cultureel ver
warde en soms chaotische tijd nu eens
in alle helderheid en scherpte de vraag
stelt, wèt nu in feite theologie is. Dat
hij daarbij niet het laatste woord zegt,
spreekt van zelf en is hem ook wel
bewust.
Terecht heeft Rothuizen in zijn beide
artikelen over Van Rulers Theologisch
werk I als titel gekozen „Wat is theo
logie?" (zie Geref. Weekbl. 20 en
27-2-1970). Het is opmerkelijk en ont
hutsend dat die vraag voor menig be
kwaam en sympathiek theoloog niet
leeft, omdat ze te enenmale buiten
zijn horizon valt.
Op p. 75 vinden we de weldadige
opmerking omtrent de Bijbelschrijvers:
„Alsof dat theologen waren!". En even
verderop: „Is Calvijn een theoloog Wil
hij dat zijn? Wil hij een theologie ge
ven? Hij is voor alles reformator van
de kerk, geheel op de realiteit en de
praktijk van de kerk gericht".
Dat is een ander geluid dan we ver
nemen, als de theologie voor theologen
puur oefenterrein is in technicistische
zin, doordat hun aandacht geboeid is
door de vraag „hoe doe je dat?"
terwijl de vraag „en wat doe ik nu
eigenlijk?" hun niet interesseert omdat
ze, zoals gezegd, buiten hun horizon
ligt Dat is aanzienlijk belangrijker
dan de vraag, of Van Ruler behoudend
is of modern of allebei.
Deze zaak is van zo uitnemend be
lang, omdat heel onze cultuur en
daardoor met name de universiteit in
technicistische richting vergroeid is.
Voor een nadere uitwerking van deze
kwestie moge ik verwijzen naar mijn
paperback „De universiteit idee en
praktijk".
Vermoedelijk had Van Ruler nog een
stapje verder kunnen gaan dan de op
merking op p.31: „De moderne weten
schap en de techniek versluieren eer-
der de eigenlijke vragen dan dat zij ze
ODlossen of ook maar verder brengen."
Want de technologisch-technicistische
stempeling die onze huidige cultuurfase
typeert, en waaraan ook de theologen
en theologieën geenszins ontkomen,
kon wel eens aanleiding zijn om te
vermoeden dat deze ontwikkeling een
uitwas te zien geeft, die het cultureel
evenwicht grondig heeft verstoord, met
name wanneer, zoals ook inderdaad het
geval is, in een „verschwiegene" en
haar hanteerders onbekende filosofie
de fabriele functie als het hart en de
ziel van het menszijn worden opgevat.
Geen wonder dat Van Ru-
Ier aandacht vraagt voor de mogelijk
heid van een barbaarse toekomst (37).
en we vragen of deze toekomst niet in
hoge mate al heden Is geworden, ook in
de theologieën.
Een stelling waaraan Van Ruler zeer
gehecht is, vinden we als terloops ver
meld op p. 66: „dat de incarnatie een
noodmaatregel is, die in het eschaton
ongedaan gemaakt wordt". Hij heeft
zwaar wegende argumenten en het is
billijk en wijs, daarnaar te luisteren.
We vindeneen iets bredere uiteen
zetting in De verhouding van het kos
mologische en het eschatologische in de
Christologie", het zevende opstel, pp-
156-174; als het hart van de kwestie
wordt de stelling „gewaagd": „dat de
incarnatie in het pure eschaton wordt
opgeheven".
Nu is hier van belang, er aan te den
ken, dat hiermee de vraag direct sa
menhangt, die A. Kuyper sr. in zijn
„De Vleeschwording des Woords", 1887,
10, zo formuleert: „Indien Adam niet
gevallen ware, zou de Zoon van God
dan toch mensch zijn geworden?" En
het moge ons niet ontgaan, dat deze
vraag vandaag in een ander theolo
gisch klimaat gesteld, besproken en
beantwoord wordt dan in Kuypers stu
die uit 1887, zoals b.v. blijkt uit een
artikel van H. Berkhof in de jubileum
bundel voor Miskotte, Schepping en
voleinding, 223-235; o.i. een zeer mooi
artikel, dat niet helemaal bevredigt
maar stellig tot nadenken stemt Zoals
ook de voorzichtige opmerking van
Kuitert in zijn bespreking van het
boek van Van Ruler in Trouw, over
Van Rulers opvatting van de incarnatie
als noodmaatregel: „al komt het me
minder en minder waarschijnlijk voor
dat deze stelling houdbaar is".
Deze verandering van het theologisch
klimaat bevat o.i. positieve momenten.
We wezen al op de Importantie van
Kuiterts vraag: „waar blijft Jezus'
mensheid dan?" Opvallend is daarbij,
dat Kuyper in 1887 opmerkt: „Op deze
vraag heeft de gemeente van Christus
door alle eeuwen geantwoord: voor
eerst, dat het indringen in zoo diepe
vragen buiten onze bevoegdheid ligt" -
en hij waarschuwt tegen „ijdele be
spiegelingen".
Maar niet alle „bespiegelingen" zijn
ijdel! In dit verband is het instructief,
te zien dat Kuyper in 1887 aan zijn
opvatting van de incarnatie als „nood
maatregel" (de term klinkt een beetje
tendentieus) niet de stelling verbond
dat de Incarnatie in het eschaton wordt
opgeheven, vgl. p. 31: „Christus is
mensch geworden, bleef mensch, en zal
eeuwig mensch blijven. Hij legt de
menschheid niet meer af, maar leeft in
ons vleesch en zal eeuwig in ons
vleesch heerschen".
Van Ruler gelooft dit niet; Kuitert
wel; ondergetekende ook. Maar hierin
is eenheid te vinden: de overtuiging
dat het niet alleen de moeite waard is,
maar op sommige tijden en voor
sommige mensen Christenplicht kan
zijn. over dit onderwerp na te denken
en er nu en dan eens iets over te lezen.
Prof. Van Rulers „Theologisch werk
I" is een uitermate rijk en verrijkend
boek. Het leert ons veel. een leert ons
ook een paar dingen af. Willen we zijn
imposante figuur in de geschiedenis
van het Nederlands theologiseren naar
waarde schatten dan moeten we goed
naar hem luisteren, en hem niet voor
een verkeerd karretje spannen.
Dat zijn werk de verontrusten in de
gereformeerde gezindte niet in het ge
vlij komt. daarin heeft Kuitert zeker
gelijk. Maar of Van Rulers theologische
werk de tak doorzap-' waaron de ver
ontrusten zitten, dat betwijfel ik zeer.
Verontrusting te gaan organiseren is
even vreemd als b.v. een vakbond voor
trouwlustige mensen stichten.
Daarom kan men wel eens veront
rust raken over de bedoelde verontrus
ting. Hun reactie tegen enige „nieuwe
re" „theologische" „inzichten" lijkt
soms een middel dat ergers is dan de
kwaal Maar de kwaal is er ook! Doch
dat is een ander onderwerp.
Naar onze mening is Van Rulers
boek waariri we zijn wijsbegeerte vin
den, een krachtig medicijn tegen dat
theologisch amateurisme (vandaag erg
in de mode), waarin research n pas-
toraliteit zo reddeloos door elkaar lo
pen. dat beide alleen nog in schier on
herkenbaar verminkte toestand aan de
dag treden.