LELIJK EENDJE Van Rulers medicijn tegen theologisch amateurisme Terug uif Zuid-Afrika (2) Oplossing cel-mysterie nabij? DEZE WEEK door dr. C. Rijnsdorp Gezegd Kn litteken i ng or it „Gedurende al de jaren van onze vriendschap heb ik die hem ervej»eeds omringende affectie zo vaak gezien. Ik merkte haar op 2'kj| 'f meisje in de tram dat tegenover hem zat en uitriep: 'Mam- ,der/iie, wat een lelijke man', en dat hij toen bij zich haalde, voor monrie hij op de bewasemde ruiten beesten tekende, onderwijl fertellend en dat niet van hem scheiden wilde." Die 'lelijke' man 'e °Vas Theo van Hoytema en het citaat is ontleend aan het boek monfan R. N. Roland Holst: Over kunst en kunstenaars (1923). rafe» ij Deze recensie gaat over het be klemde plaatwerk van Van Hoyte- Het lelijke jonge eendje, naar sprookje van Andersen. Dat srk ontstond In 1893, een boek 31 platen, 18 x 24 cm, In vljf- irendruk. De uitgeverij, A. G. rhoonderbeek te Laren, bestaat rjstig jaar en heeft bij die gele genheid voor een heruitgave ge- irgd, „die dank zij de vergevor- jrde perfectie van onze reproduc- ietechnleken het origineel evenaart qua boekverzorging zelfs over- reft". Zij herinnert aan het feit, dat Aegldius W. Timmerman in 1893 iet eerste exemplaar van de kun- tenaar kocht voor f 10, op welke esis het boek thans f 75 zou loeten kosten. Na Van Hoytema's overlijden in 1917 is de bij zijn leven bewon- irde kunstenaar uit de publiciteit enen en vrijwel vergeten. 'och Is het merkwaardig dat het liquariaat dat meer dan eens Bosvoor een herwaardering zorgt, ook bl2Van literaire werken voor het Zeldzaam geworden werk van Van lev,Hoytema hoge prijzen weet te ma- eg ken; zo bracht het „Eendje" van 1893 verleden jaar bij een Am9ter- Dgp'damae antiquair f 450 op. De prijs van de nieuwe uitgave is 19.75. "da Van het plaatwerk van Van Hoy- Adjema is wel gezegd: „Het ontroert b|z-.cok de eenvoudigsten en bevredigt d« tok, de meest veeleisende en kieskeu rige". Het was Ir. G. Knuttel Jr., die dit ruim dertig jaar geleden schreef en hij vervolgde: „Toch is dit werk nooit naar de maatstaf van een groot publiek gemaakt, maar éér is het omgekeerde het geval. Noch in zijn uitbeeldingen van dieren, noch in die van de natuur Is Van Hoytema een nabootser der zicht bare werkelijkheid en nooit zoekt hij het aangenaam, het vertrouwd effect. Zijn uitbeeldingen zijn ui terst expressief, zéér persoonlijk, zodat men zich eer verbazen moet dat ook de eenvoudige, de onge schoolde ze lezen kan en hun schoonheid ondergaan. Het geheim hiervan Is, dat Van Hoytema wéér is en ongekunsteld, hij plaatst zich niet objectief be schouwend tegenover de natuur, maar stelt er zich volledig voor open, zodat hij er één mee wordt en alle heerlijkheid van het leven in zich op kan nemen." Het is niet overbodig iets over de kunstenaar te vertellen. Hij werd 18 december 1863 geboren In Den Haag. Zijn vader was secreta ris-generaal van financiën. Theo- door was de Jongste van acht kin deren in een harmonieus gezin. Na de dood van zijn vader kwam het gezin er financieel minder goed voor te staan. In 1874 overleed de moeder; zes kinderen gingen onder de hoede van de oudste zuster in Voorschoten wonen. Het moeten voor Theo heerlijke jongensjaren zijn geweest. Herinneringen uit die tijd zijn hem steeds bijgebleven en hebben zijn latere werk beïnvloed. Zuid-Holland had toen nog ruime landschappen en natuur; van wa ter- èn luchtvervuiling was nog geen sprake. Na vier klassen van het gymnasium te Lelden te heb ben doorlopen, ging hij eerst wer ken in een zoölogisch museum en later op een bankierskantoor in Delft. Toen hij meerderjarig ge worden was ging hij voor zichzelf beginnen. In Het lelijke jonge eendje laat hij, met een zinspeling op een ge sprek met zijn voogd, het eendje (Andersen/Van Hoytema) door de kip (het met gezag beklede milieu, resp. Theo'8 voogd) als volgt toe spreken: „Begrijpen wij je niet? Wie zal je dan kunnen begrij pen?. Heb maar niet zo'n ver beelding, jongen, en dank liever de goeie God voor alles wat je hier wordt bewezen door ons waar je zoveel van leren kunt. Maar je bent lui en met niets doen kan je je brood niet verdienen", enz. Voor de rede ten einde Is. Is de eend al weggevlogen. In 1891 trouwt Van Hoytema met Tine van Hogervorst. Zijn kunste naarschap ontplooit zich en hij verwerft snel grote bekendheid. Met Het lelijke Jonge eendje ves tigt hij zich een reputatie die blij ven zal. Na een glorieuze Haagse periode verhulst hij naar Hilversum en dan verschijnt in 1902 zijn eer ste kalender. Maar nu begint ziekte hem te teisteren en geruime tijd (in 1905 en 1906) verblijft hij In het sanatorium Rijngeest. Zijn omzwervingen eindigen wan neer hij bij zijn oudste zuster in trekt, die met nog een andere zus ter in Den Haag woont, 's Zomers gaat hij nog wel naar buiten, naar Texel en Brummen, maar dan komt in 1917 het einde. De kunstcriticus Alb. Plasschaert schreef bij zijn dood: Van Hoytema stierf. WIJ worden zwijgend armer, natuur verloor een diepe en Jonge stem, zij roem' den schilder met haar requiem: Dit past, en niet een beeld van schijnend marmer. Zoveel over deze belangrijke en veelzijdige lithograaf, van wiens hand van 1902 tot 1918 elk jaar een gelithografeerde kalender ver scheen, de befaamde Van Hoyte- ma-kalender. Kenners roemen zijn krachtige en decoratieve opvatting, en het grote en psychologische in zicht dat in zijn dlerstudles tot ui ting komt. Het lijkt mij belangrijk dat dit prachtige boek (dat In zijn stijl van tekenen soms aan de Jugendstil doet denken, maar bij geen enkele mode of stroming kan worden in gelijfd) ook In handen van opgroei ende kinderen komt. Het zal hun smaak helpen vormen en een hoogst noodzakelijk tegenwicht kunnen verschaffen tegen de ver bijsterend grove tekeningen in Amerikaanse stijl In strips en te kenfilms die de kinderogen dage lijks bedreigen. 258 Hoe weten cellen waar zij zich in het lichaam bevinden en wat ze daar moeten doen? Een van de grote geheimen van de biologie en de genees- )en kunde staat misschien op het punt te worden opgelost, dank zij speurwerk van het wereld- beroemde Laboratorium voor Moleculaire Biologie in Cambridge. Dr. John Lawrence heeft de jaarvergadering fn- van de Britse Vereniging ter Bevordering van de aq Wetenschap in Durham meegedeeld dat hij van mening is dat cellen hun informatie ontlenen aan bepaalde concentraties belangrijke chemicaliën ®nl in delen van het lichaam. Ze bepalen zelf welke 7|j hoeveelheid van de chemische stof ze bevatten en nemen dan hun plaats in volgens de daarmee overeenkomende chemische gradiënt. Dan stellen zij hun genetische code in werking en worden het soort cel dat zij op die bepaalde plaats be horen te zijn. Dr. Lawrence stelt in Cambrige de theorie aan de hand van insékten op proef. Cellen die kleine haartjes en bobbeltjes vormen en die op ver schillende delen van het lichaam van het insékt in uiteenlopende richtingen wijzen, worden naar andere delen van het lichaam overgeplant en wel zodanig dat zij in een andere richting wijzen. In dergelijke gevallen gedragen de cellen zich echter alsof ze nieuwe instructies krijgen, vinden hun plaats en vormen tenslotte een haar dat bijvoorbeeld in precies dezelfde richting wijst als alle andere op die plek van het lichaam. Dr. Lawrense heejtook vermoedens welk. soort scheikundige stof dit systeem in werking stelt en hij is van plan zeer kleine hoeveelheden van deze chemicaliën in de levende insektencellen te spuiten. Wanneer hij de juiste oplossing vindt, moet deze een zeer specifieke reactie teweeg brengen, bijvoorbeeld een van de haartjes doen draaien. Dit werk is fundamenteel voor de differentiatie; met andere woorden, het probleem hoe cellen weten of ze ogen, vingernagels, haar etc. moeten worden. Dit kan belangrijke gevolgen hebben voor het kankeronderzoek, omdat kankercellen zich delen alsof ze alle gevoel voor plaats en doel hebben verloren. Hun oriëntatie- en regelsysteem schijnt volledig in de war te zijn. Indien kan worden ontdekt hoe cellen worden bestuurd, wordt het ook mogelijk te voorkomen dgt^hët systeem defect raakt. DE WEDUWE van de gestor vene valt flauw, drie radiover slaggevers verliezen het bewust zijn, de twee mogelijke opvolgers Sadat en Sabri krijgen een hartaanval, er sterven tientallen mensen, miljoenen verheffen hun stem en wenen, het is kilometers ver te horen: de Arabieren In Egypte en andere landen rouwen om de dood van hun grote leider Nasser, 52 jaar oud, en aan een hartaanval bezweken nadat onder zijn leiding koning Hoessein en Palestijnenleider Arafat zich heb ben verzoend na een burgerstrijd, die leed en vernieling over Jor danië heeft gebracht. Een week waarin de laatste gijzelaars tegen de vliegtuigka pers worden uitgewisseld, Ame rika aan de andere grote drie vraagt de impasse in het Nabije Oosten te verbreken, Israël zich bereid verklaart ook na afloop van het bestand de wapens to doen zwijgen, de Russische pre mier Kosygin in Egypte probeert orde op zaken te stellen, en de Amerikaanse president Nlxon (toch op bezoek in Zuid-Europa aan Tito van Joegoslavië vraagt, zijn invloed aan te wenden om het op losse schroeven staande plan-Rogers voor het Nabije Oosten nog een kans te geven De minister van de tien Navo- landen besluiten in Brussel dat de Europese leden meer geld aan de Navo gaan besteden, in een poging de Amerikanen ervan te weerhouden, een deel van hun troepen uit Europa terug te trek ken. Een Amerikaanse beschul diging dat Rusland bezig is met snode duikbootplannen op Cuba, komt een beetje in de mist. Zuid-Afrika weert voortaan mensen van deWereldraad van kerken, vanwege de geldelijke steun van de kerken aan antl- ncistlsche organisaties. In Zam bia komen 89 ingesloten mijn werkers om het leven. De Duitse schrijver Remarque (72) over lijdt. Staatssecretaris Kruisinga waar schuwt op het Haagse artsen congres dat de welvaart de volksgezondheid op allerlei pun ten bedreigt. Ambonezen komen tot een bloedig treffen met de politie voor de Schevenlngse ge vangenis. Er is een hele reeks roofovervallen. De PvdA doet aarzelend over de KVP. De r.k. studentenge meente In Amsterdam rebelleert tegen de kerkelijke overheid door de gehuwde priester Huub Oos terhuis de mis te laten bedienen. We beleven een sombere voet baldag: wereldkampioen Feijen- oord doet niet meer mee in de Europese bekerstrijd, PSV en Ajax gaan door, al is het een beetje moeizaam. En de 400-guldengolf rolt ver der: zelfs de grote vier: Philips, Unilever, Shell, Akzo, zijn ervoor bezweken. Er komt een reorgani satie bij de Galeries Modernes, Zanen (wegenbouw) gaat naar de Hollandse Beton over. Uit het huwelljijk van NRC en Handels blad is een nieuwe krant geboren. Het is een innerlijke tegenstrij digheid te roepen om veel en steeds meer ontwikkellngshulo en niet tegelijkertijd voorstander te zijn van matiging in onze be stedingen (Minister Udink). De UNO loopt het gevaar in een woordenzee te verdrinken (Minister Luns). ZATERDAG 3 OKTOBER 1970 NIET nodig Is het, dat ik hier allerlei feite lijkheden breed ga weergeven die op Zuid- Afrika betrekking hebben. Veel mag bekend heten. Ik denk bijvoorbeeld aan de wonder lijke samenstelling van de bevolking: 3,8 mil joen blanken tegenover tussen de zeventien en achttien miljoen niet-blanken met de on derling weer zeer uiteenlopende volksgroepen van Bantoes (vijftien miljoen), kleurlingen (twee miljoen) en Indiërs (600.000). Liever probeer ik al tastend tot wat inzicht en als het kan tot wat doorzicht te komen. Er is, als met zovele problemen in de wereld, bij ons allen tenslotte ook iets als een gemèenschappe- lijke verantwoordelijkheid. De blanken hebben, zoals bekend, het heft in handen. Vele buitenstaande!* zien daar een onduldbaar streven naar overmatige zelf handhaving in. Zelf stellen zij als motieven in de eerste plaats gevoelens van verantwoorde lijkheidszin en van roepingsbesef op de voor grond. Ga, als beide elementen aanwezig zijn, dan maar eens meten: waar eindigt twee en begint één? UIT heel wat gesprekken heb ik de indruk gekregen dat een en ander door elkaar heen loopt, dat er bij het verantwoordelijkheidsbe sef ook een portie zelfhandhaving zit. Dit doet overigens niet af aan het feit dat verantwoor delijkheid als zodanig zelf toch „ergens" ook iets heeft van een objectieve grootheid. Ook de erkenning daarvan mag in de beoordeling niet ontbreken. Trouwens, op zichzelf is het element van zelf handhaving niet verwerpelijk. Het gaat er maar om hóé. Gaat het tot schade van de medemens? Nu valt niet te ontkennen, dat juist in dit opzicht Zuid-Afrika zelf wel voed sel heeft gegeven aan de argwaan die door de buitenwereld jegens dit land wordt gekoes terd. Zo is daar dat merkwaardige verschijnsel van de „kleine apartheid": de bankjes-in-de-par- ken dus, de gescheiden loketten, de even gescheiden liften en toilettten, het verschil in autobussen, ja ik zag al onderscheid gemaakt tussen taxi's voor blanken en taxi's voor niet blanken. ZOALS ik al vermoed had, heb ik geen enkel steekhoudend argument ter verdediging van dit vreemde verschijnsel kunnen vernemen. Het is ook vreemd, en bovendien totaal wille keurig. Men loopt op straat schots en scheef door elkaar; een niet-bLanke chauffeur geniet niet minder dan een blanke van het recht van de voorrangsregel in het verkeer. Maar niet zodra is er een loket in de buurt of een lift of een toilet of een autobus of een bankje-in- het-park, of daar „fungeert" plotseling die kleine apartheid. Waarom eigenlijk? Het heet, dat zodoende conflictsituaties kunnen worden voorkomen. Maar de vraag is gewettigd of op deze wijze niet veeleer een voortdurende conflictsituatie wordt bevorderd. Temeer waar, als ik het wel heb, een dergelijke publiekelijk doorgevoerde afscheiding toch niet van ouds heeft gegolden. Nu is ten aanzien van heel de Zuidafrlkaanse problematiek natuurlijk van het grootste be lang, in hoeverre al weer veranderingen bezig zijn zich te voltrekken. Die veranderingen zijn er, en op sommige kom ik terug. Verandert de situatie ook voor wat betreft die kleine apartheid? Ik heb er ook bij navraag onvoldoende zicht op gekregen. Sommigen be weerden dat er in de praktijk een niet onbe langrijke versoepeling gaande is, waartegen ook de regering zich niet zou verzetten. An deren meestal zelf slachtoffer meenden eer een verscherping te moeten vaststellen. En het zou met name de „kleine blanke man" (niet zo klein overigens of hij heeft bij ver kiezingen een stem) zijn, die eraan zou hech ten. TOCH maar mee ophouden, zou ik menen, en zeker nu ze door velen onder de niet-blanke medemensen zo duidelijk als grievend wordt ervaren. Een hoogleraar in de sociologie, zelf vooruitstrevend, zei me te menen dat de klei ne apartheid vanzelf zou verdwijnen Indien men er in kon slagen ook de nog grotere problemen tot oplossing te brengen. Maar men kan evengoed de stelling verdedigen: be gin tenminste met deze steen des aanstoots. Wat dan bovendien een pleit zou Inhouden voor de zuiverheid der bedoelingen Inzake de verder reikende problematiek. Dit weinige dan vooraf, al betreft het een belangrijke materie, en dit niet alleen wat het uiterlijke aangaat. Er treedt ook hier immers een zekere gezindheid aan de dag. Men geeft ook aan zichzelf een etiket. En dan moet worden opgemerkt, dat het naar mijn indruk in Zuid-Afrika ook in breder zin nogal eens schort aan de „presentatie" van het „beleid". Bij de niet te miskennen arg waan der buitenwereld wreekt zich zoiets na tuurlijk dubbel. In een gesprek dat ik mocht voeren met de uiterst bekwame minister Mul der lid van de „Dopperkerk" en onder meer belast met de „voorlichting" meende ik op dit manco attent te mogen en te moeten maken. IS DIE weinig gelukkige presentatie er eigenlijk niet ook zeker gewéést met betrekking tot dat pijnlijke woord „apartheid"? Men komt dat woord in het Zuid-Afrika van vandaag niet zo erg vaak meer tegen, maar intussen is het in heel de verdere wereld opgeld gaan doen als de betiteling van een lakenswaardig syBteem. In Zuid-Afrika zelf krijgt „apartheid" intus sen meer en meer de wending naar „eigen soortige ontwikkeling" die een zelfstandige beoordeling verdient. Wat daaronder wordt verstaan is in feite eveneens bekend. Uitgaande van de verschei denheid die er bestaat tussen de onderschei dene groepen die samen de bevolking vormen verscheidenheid naar afkomst, naar tradi ties, naar gebruiken, naar leefgewoonten, naar levenspeil ook (we hoorden in Zuid- Afrika zelf niet veel meer van „rassen" spre ken) wil men voor al die volksgroepen aansluiting zoeken bij de „eigenheden", en intussen werkzaam zijn aan hun verheffing. EEN ENORM karwei, deze wjjze van bena dering. Zeker ook in zoverre men daaraan gestalte wil geven via de vorming van dusge naamde „thuislanden" (eigen gebieden voor de groepen dus). Daar zijn er die menen dat deze oplossing, indien ze overigens al aanvaardbaar zou zijn. in wezen niet haalbaar is. Anderen zien hier wel degelijk een mogelijkheid. Ik moet zeggen dat wij op zwerftochten door enkele van deze „thuislanden" onder de in druk zijn gekomen van de wijsheid waarmee blanke „adviseurs" hier de niet-blanke re- geerderg ter zijde staan, en niet minder van de toewijding diergenen die hier ais blanke „skakelbeamtes" werkzaam zijn of op andere wijze hun bijdrage leveren. Er schuilen onder hen verscheidene niet-academische volken- kundigen-met-singuliere-gaven. Voor ditmaal zou ik als een voorlopige indruk willen geven, dat het welslagen van dit met terdaad gigantische plan wel eens mede zou kunnen1 afhangen van de kansen die het krijgt. Waartegenover dan de soms felle kri tiek wel eens de werking zou kunnen krijgen van de noodlotsprofetie-die-zichzelf-vervult. Overigens een volgend maal nog wel let! meer over die „eigensoortige ontwikkeling". DIEMER door prof dr. K. J. Popma Prof. dr. A. A. van Ruler Op de volgende pagina vraagt Van Ruler: „Kan een wijsgeer als wijsgeer geen weet hebben van het evangelie? Past het hem niet, daarin te geloven? Of is hij soms geen mens, maar alleen maar wijsgeer? Of moet hij, wat hij als mens gelooft, houden buiten datge ne, wat hij wijsgerig doordenkt en eventueel in systeem brengt? Ware dat geen zelfcastratie van de wijsbegeerte? Zou hij zo de eigenlijke pointe, het kardinale, datgene, waar alles om draait, niet missen?" Even verderop vermeldt de auteur dat de mens die zondaar is daarin aan zichzelf ontdekt moet worden ter op heffing van de vervreemding die daar mee gepaard gaat, en vraagt: „is dan een Existenzerhellung, welke deze waarheid buiten beschouwing laat, nog wel een echte doorlichting en onthul ling van de existentie? Is de zonde geen wijsgerig, alleen maar een theolo gisch begrip? Heeft het enige zin, deze onderscheiding te maken?" We vinden deze rake opmerkingen in het eerste opstel, De verhouding van de mens en de wetenschap in het licht van de theologie, een in 1968 geschre ven omwerking en uitbreiding van een in 1962 gegeven voordracht voor de ra dio-volksuniversiteit. Van Ruler be spreekt eerst het populaire karakter van de theologie, daarna het 'existentiële' karakter, vervolgens het ultimale, symbolische, traditionele, dis parate en culturele karakter van de theologie, waarna de schoonheid van deze wetenschap en haar gevaren aan de orde komen. De lezer kan met ondergetekende een beetje ongerust worden als hij de uit spraak vindt, dat elk geleerde op zijn wetenschap verliefd en er zelfs mee getrouwd is (14) en zich de vraag stelt, of hij, zo doende, zijn vrouw geen on recht doet. Echter, op de volgende pa gina worden we weer gerust gesteld: „Natuurlijk moet men ook in de theo logie de dingen een beetje op een af stand houden." „Er moet ook in het Dat prof. dr. A. A. van Ruler een opmerkelijk origineel theo loog is, zal wel niemand tegenspreken, die zich eens rn zijn pu blicaties heeft verdiept. Van zijn hand is de eerste bundel ver zamelde opstellen verschenen onder de titel Theologisch werk I (Callenbach, 234 blz., 22,50, bij Intekening 19,50). Het is de bedoeling dat er nog twee of drie delen verschijnen. Nu is het opmerkelijk, dat de theologie van Van Ruler niet alleen, zoals elke andere theologie, wijsgerig bepaald is: maar dat haar auteur zich daarvan zozeer bewust is, dat we niet van een „verschwiegene Philosophic" kunnen spreken. We lezen op p. 18: „Naar mijn inzicht zijn de theologen en de filosofen, als zij zich zelf en hun taak op de juiste wijze opvatten, inderdaad met pre cies dezelfde vragen bezig en geven zij ook precies dezelfde ant woorden wel niet naar de inhoud (althans ten dele niet), maar wel naar de aard en de structuur." theologische onderzoek een zekere koe le distantie zijn". Maar dan begrijpen ,"we niet goed meer hoe de auteur kan zeggen: „In de theologie hebben wij een samenhang en verstrengeling van de mens en de wetenschap voor ons, welke in geen enkele andere wetenschap in die mate voorkomt." Gaat hier het huwelijk tus sen de geleerde en zijn wetenschap niet wat te ver? Of zouden we, zoals Kuitert in zijn beheerst en redelijk ar tikel in Trouw van 19-9-70, moeten zeggen, dat Van Ruler oorspronkelijk èn traditioneel, modern èn behoudend, rechts en tegelijk links is? Wij vonden voortreffelijke opmer kingen in Kuiterts artikel, b.v. als hij bij Van Rulers stelling, dat de vlees wording van het Woord eenmaal onge daan gemaakt zal worden, aantekent: waar blijft Jezus' mensheid dan? We zouden zelf liever aantekenen: nu zie je, dat als een origineel theoloog- wiisgeer het woord krijgt de gebrui kelijke en in de praktijk soms te makkelijke onderscheiding tussen rechts-, links- en midden-orthodox haar betrekkelijkheid bewijst. Het is goed daar eens op te letten. We mogen nl. bijzonder dankbaar zijn, dat Van Ruler in een cultureel ver warde en soms chaotische tijd nu eens in alle helderheid en scherpte de vraag stelt, wèt nu in feite theologie is. Dat hij daarbij niet het laatste woord zegt, spreekt van zelf en is hem ook wel bewust. Terecht heeft Rothuizen in zijn beide artikelen over Van Rulers Theologisch werk I als titel gekozen „Wat is theo logie?" (zie Geref. Weekbl. 20 en 27-2-1970). Het is opmerkelijk en ont hutsend dat die vraag voor menig be kwaam en sympathiek theoloog niet leeft, omdat ze te enenmale buiten zijn horizon valt. Op p. 75 vinden we de weldadige opmerking omtrent de Bijbelschrijvers: „Alsof dat theologen waren!". En even verderop: „Is Calvijn een theoloog Wil hij dat zijn? Wil hij een theologie ge ven? Hij is voor alles reformator van de kerk, geheel op de realiteit en de praktijk van de kerk gericht". Dat is een ander geluid dan we ver nemen, als de theologie voor theologen puur oefenterrein is in technicistische zin, doordat hun aandacht geboeid is door de vraag „hoe doe je dat?" terwijl de vraag „en wat doe ik nu eigenlijk?" hun niet interesseert omdat ze, zoals gezegd, buiten hun horizon ligt Dat is aanzienlijk belangrijker dan de vraag, of Van Ruler behoudend is of modern of allebei. Deze zaak is van zo uitnemend be lang, omdat heel onze cultuur en daardoor met name de universiteit in technicistische richting vergroeid is. Voor een nadere uitwerking van deze kwestie moge ik verwijzen naar mijn paperback „De universiteit idee en praktijk". Vermoedelijk had Van Ruler nog een stapje verder kunnen gaan dan de op merking op p.31: „De moderne weten schap en de techniek versluieren eer- der de eigenlijke vragen dan dat zij ze ODlossen of ook maar verder brengen." Want de technologisch-technicistische stempeling die onze huidige cultuurfase typeert, en waaraan ook de theologen en theologieën geenszins ontkomen, kon wel eens aanleiding zijn om te vermoeden dat deze ontwikkeling een uitwas te zien geeft, die het cultureel evenwicht grondig heeft verstoord, met name wanneer, zoals ook inderdaad het geval is, in een „verschwiegene" en haar hanteerders onbekende filosofie de fabriele functie als het hart en de ziel van het menszijn worden opgevat. Geen wonder dat Van Ru- Ier aandacht vraagt voor de mogelijk heid van een barbaarse toekomst (37). en we vragen of deze toekomst niet in hoge mate al heden Is geworden, ook in de theologieën. Een stelling waaraan Van Ruler zeer gehecht is, vinden we als terloops ver meld op p. 66: „dat de incarnatie een noodmaatregel is, die in het eschaton ongedaan gemaakt wordt". Hij heeft zwaar wegende argumenten en het is billijk en wijs, daarnaar te luisteren. We vindeneen iets bredere uiteen zetting in De verhouding van het kos mologische en het eschatologische in de Christologie", het zevende opstel, pp- 156-174; als het hart van de kwestie wordt de stelling „gewaagd": „dat de incarnatie in het pure eschaton wordt opgeheven". Nu is hier van belang, er aan te den ken, dat hiermee de vraag direct sa menhangt, die A. Kuyper sr. in zijn „De Vleeschwording des Woords", 1887, 10, zo formuleert: „Indien Adam niet gevallen ware, zou de Zoon van God dan toch mensch zijn geworden?" En het moge ons niet ontgaan, dat deze vraag vandaag in een ander theolo gisch klimaat gesteld, besproken en beantwoord wordt dan in Kuypers stu die uit 1887, zoals b.v. blijkt uit een artikel van H. Berkhof in de jubileum bundel voor Miskotte, Schepping en voleinding, 223-235; o.i. een zeer mooi artikel, dat niet helemaal bevredigt maar stellig tot nadenken stemt Zoals ook de voorzichtige opmerking van Kuitert in zijn bespreking van het boek van Van Ruler in Trouw, over Van Rulers opvatting van de incarnatie als noodmaatregel: „al komt het me minder en minder waarschijnlijk voor dat deze stelling houdbaar is". Deze verandering van het theologisch klimaat bevat o.i. positieve momenten. We wezen al op de Importantie van Kuiterts vraag: „waar blijft Jezus' mensheid dan?" Opvallend is daarbij, dat Kuyper in 1887 opmerkt: „Op deze vraag heeft de gemeente van Christus door alle eeuwen geantwoord: voor eerst, dat het indringen in zoo diepe vragen buiten onze bevoegdheid ligt" - en hij waarschuwt tegen „ijdele be spiegelingen". Maar niet alle „bespiegelingen" zijn ijdel! In dit verband is het instructief, te zien dat Kuyper in 1887 aan zijn opvatting van de incarnatie als „nood maatregel" (de term klinkt een beetje tendentieus) niet de stelling verbond dat de Incarnatie in het eschaton wordt opgeheven, vgl. p. 31: „Christus is mensch geworden, bleef mensch, en zal eeuwig mensch blijven. Hij legt de menschheid niet meer af, maar leeft in ons vleesch en zal eeuwig in ons vleesch heerschen". Van Ruler gelooft dit niet; Kuitert wel; ondergetekende ook. Maar hierin is eenheid te vinden: de overtuiging dat het niet alleen de moeite waard is, maar op sommige tijden en voor sommige mensen Christenplicht kan zijn. over dit onderwerp na te denken en er nu en dan eens iets over te lezen. Prof. Van Rulers „Theologisch werk I" is een uitermate rijk en verrijkend boek. Het leert ons veel. een leert ons ook een paar dingen af. Willen we zijn imposante figuur in de geschiedenis van het Nederlands theologiseren naar waarde schatten dan moeten we goed naar hem luisteren, en hem niet voor een verkeerd karretje spannen. Dat zijn werk de verontrusten in de gereformeerde gezindte niet in het ge vlij komt. daarin heeft Kuitert zeker gelijk. Maar of Van Rulers theologische werk de tak doorzap-' waaron de ver ontrusten zitten, dat betwijfel ik zeer. Verontrusting te gaan organiseren is even vreemd als b.v. een vakbond voor trouwlustige mensen stichten. Daarom kan men wel eens veront rust raken over de bedoelde verontrus ting. Hun reactie tegen enige „nieuwe re" „theologische" „inzichten" lijkt soms een middel dat ergers is dan de kwaal Maar de kwaal is er ook! Doch dat is een ander onderwerp. Naar onze mening is Van Rulers boek waariri we zijn wijsbegeerte vin den, een krachtig medicijn tegen dat theologisch amateurisme (vandaag erg in de mode), waarin research n pas- toraliteit zo reddeloos door elkaar lo pen. dat beide alleen nog in schier on herkenbaar verminkte toestand aan de dag treden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1970 | | pagina 13