Soldaat vindt nog geen recht „Rarekiek" van oud-minister Beyen Willem Bleckmann warm chroniqueur van Tempo Doeloe Kanttekening Wagenaar in facsimile HIROSJIMA 3 ZATERDAG 1 AUGUSTUS 1970 „De Krijgstucht omvat de handhaving van regelmaat en orde in alle, zelfs in de schijn baar nietige zaken, de militaire dienst betreffende; stipte na koming van alle voorschriften en nauwgezette voldoening aan de ter zake van de dienst gegeven bevelen, ook waar deze slechts kleinigheden be treffen. Zij eist een voort durend besef van de onder geschiktheid aan iedere hoger geplaatste, het nalaten van elk min voegzaam en met de waardigheid van de militaire stand strijdig gedrag en in het algemeen ONAFGEBROKEN PLICHTSBETRACHTING!" Met deze beginselverklaring vangt het Nederlandse Reglement betreffende de Krijgstucht aan en het moet iedereen duidelijk zijn dat een krijgstucht) uit 1903, gebaseerd op ideeën en opvattingen van leger leiders uit de vorige eeuw, wel eens aan nieuwe situaties mag worden aangepast. Het was ook de regering duidelijk. De commissie- Lagerwerff werd ingesteld en na ruim twee jaar studeren kwam men deze maand met de lang verwachte 'face-lifting' van de krijgstucht. De schoonheidsbehandeling heeft lang niet iedereen in verruk king gebracht. „We zijn ervan ge schrokken", zegt mr. H. Dijstel- bloem, voorzitter van de Vereni ging voor Dienstplichtige Militairen (VVDM), die met meer dan 20.000 leden een van de belangrijkste be trokken partijen is. „Het rapport van de commissie- Lagerwerff is een verdediging van de bestaande situatie. Goed, de straffen zijn verzacht, maar op be paalde elementaire zaken is men helemaal niet ingegaan en boven dien heeft het me enorm geërgerd, dat de commissieleden het op tal van punten met elkaar niet eens zijn kunnen worden, zodat het rap port is doorspekt met meerder heids- en minderheidsstandpunten", aldus mr. Dijstelbloem. Hij is een van de negen (dienst plichtige) juristen, die een discus sienota over het militaire tuchtrecht hebben opgesteld. Deze nota blijft gehandhaafd, ondanks het rapport van de commissie-Lagerwerff. In de VVDM-nota wordt gesteld dat in het huidige leger niet kan wor den gesproken over een tuchtrecht, omdat dit een sterk groepsbewust zijn veronderstelt, op basis waar van bijvoorbeeld een medisch tucht recht is gebaseerd. Wanneer een van de leden in breuk pleegt op eer en stand der groepsgenoten, wordt dat gevoeld als een wond in eigen vlees. In militaire dienst is daarvan nauwe lijks sprake. Men kan van een dienstplichtige, die (voor alle dui delijkheid) verplicht is onder de wapenen te komen, niet eisen dat door Rolf Hoekstra hij zich dit groepsbewustzijn eigen maakt. Tracht men, zoals dat nu nog in militaire dienst gebruikelijk is, dit groepsbewustzijn met allerlei dwangmiddelen op te leggen, dan zal dit hodgstens een op negatieve basis berustend tuchtbegrip ople veren. Eigenlijk kan niet worden gesproken van krijgstucht. Het mili taire tuchtrecht is strafrecht-met- kleine-letters. Hiervan uitgaande stellen de dienstplichtige juristen in hun dis cussienota, dat de gang van zaken tijdens het beruchte „rapport-CC" in strijd is met het Verdrag van Rome inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, door Nederland ondertekend en boven de grondwet gaand. Het Verdrag van Rome geeft de verdachte het recht op een eerlijke en openbare behandeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, die in het openbaar vonnis wijst op grond van bewezen schuld. De verdachte mag zich laten bij staan door een raadsman en getui gen charge en a décharge onder vragen en doen ondervragen. Van al deze rechten is tijdens het rap port-CC (het verschijnen voor de als rechter optredende compag niescommandant met een hogere als aanklager en jezelf als verde diger) geen sprake. De (dienstplichtige) juristen stel len als alternatief een speciale mi litaire kantonrechter. De comman dant treedt als aanklager op en kan, voordat het tot een proces komt, een schikking In geld voor stellen aan de verdachte. Aan het Verdrag van Rome zou dan zoveel mogelijk kunnen worden vol daan en bovendien wordt dan vermeden, dat de com mandant straffen uitdeelt vol gens een bepaalde willekeur, zoals tegenwoordig wel gebeurt en ook makkelijk kan gebeuren, omdat de commandant nauwelijks op z'n vin gers kan worden getikt. De gestrafte kan, nadat hij z'n straf heeft ondergaan, in beroep gaan. Echter, de weg is hem vaak zo onduidelijk, dat hij er meestal niet aan durft beginnen. De com mandant moet hem helpen, maar het is een onzinnige situatie dat de man die de straf geeft ook de aan gewezen persoon is om aan te to nen dat de straf ten onrechte is gegeven. Het zal niet de eerste en laatste keer geweest zijn, dat een dienstplichtige zijn request terug kreeg met de woorden: „Schrijf het nog maar 's over, want er zit ten teveel taalfouten in". De commissie-Lagerwerff voelt echter niets voor speciale tucht rechters. Een militair kantonge recht is een dure en moeilijk te organiseren zaak en bovendien is het veel effectiever dat de com mandant de straffen geeft. Een nogal zwakke' argumentatie van een uiterst belangrijk en vooral reëel voorstel. Wanneer men iets aan democratisering wil doen, dan dient allereerst de rechtspositie van de militair te worden verbe terd. Daarbij gaat het niet In de eerste plaats om de strafmaat, maar om de rechtspleging. Het tuchtrecht, zo menen de dienst plichtige juristen, zou wel eens een van de belangrijkste oorzaken kun nen zijn van het slechte leefklimaat in militaire dienst. Het zal mogelijk zjjn het beroemde werk Amsterdam in zijne opkomst, aanuus, geschiedenissen van Jan Wagenaar uit de achttiende eeuw als facsimile-uitgave te doen verschijnen indien slechts driehonderd biblio fielen zich bereid verklaren, op deze unieke reproduktie voor 49,50 per deel in te tekenen. Het door Repro-Holland toe te passen procédé garandeert een volstrekt natuurgetrouwe weergave van de ruim 2600 pagina's en de meer dan 180 befaamd geworden gravures. Wagenaars historiebeschrijving verscheen als driedelig werk tussen 1760 en 1768. Het vierde deel, op naam van Wagenaar gesteld, begon in 1788 in afleveringen te verschijnen en werd voltooid in 1794. Dit laatste boek is nog zeldzamer dan de eerste drie banden. Wagenaar zelf beschreef Amsterdam tot 1740 en hij gaf daarnaast lijsten van magistraten tot 1768 (hij stierf in 1773). Het totale werk beslaat de historie tot 1788 met lijsten van magistraten tot 1793. Uitgeverij Buijten Schipperheyn, Amsterdam laat de vier boeken drukken op speciaal vervaardigd papier, gebonden in bij de stijl passende kunstlederen banden. De delen I en II verschijnen resp. in voorjaar en najaar van 1971, de andere delen volgen kort na elkaar in de eerste helft van 1972. Wie de vier boeken bezit, heeft vrijwel het gehele Amsterdam van vóór de Franse tijd onder ogen, niet alleen in uitvoerige beschrijvingen maar ook in interessante plattegronden en stadsgezichten. De namen van de intekenaars die in feite de uitgave mogelijk maken zullen worden opgenomen in een register in deel I. Belang stellenden dienen zich vóór 15 september a.s. te.richten tot Buijten Schipperheijn, Amsterdam. /"AVER enkele dagen komende donderdag, 6 augustus zal het een kwart eeuw geleden zyn, dat de eerste van de beide atoom bommen die het land tot overgave zouden dwingen op Japan werden afgeworpen. Tevens de eerste bom van die aard in de geschiedenis der mensheid. AI een kwart eeuw, wanneer we beseffen hoe niettemin dat gebeuren van toen ons, bjj de herinnering eraan, nog altüd in verwarring pleegt te brengen. Pas een kwart eeuw, wanneer we bedenken wat er sedertdien niet al is geschied, ook aan verdergaande verheviging in het menselijk kunnen en aan veelal vruchteloos pogen om de opgeroepen krachten en machten de baas te bljjven. De bom van Hirosjima bleek al snel een bom die als het ware in ons aller mensenleven was ingeslagen. Daarmee was het blijkbaar het lot van de mensheid geworden, te leren „met de bom te leven", onheilspellend als ze daar boven de mensheid hing. T?R is sindsdien, sedert die augustusdag in 1945, heel wat afgediscussieerd. Onder theologen. Onder militairen. Onder beoefe naars van de ethiek. Onder politici. Was de bom „alleen maar" een verheviging, zij het op schrikwekkende schaal, van al datgene waarover de mens reeds aan wapentuig be schikte? Of begon hier eerst met recht het duivelse, waartegen uitsluitend een dwingend „neen" geboden was? Al deze discussies ten spijt, zijn we als mens en mensheid nog niet uit deze problematiek kunnen komen. Aan de ene kant doen de verschrikkingen die de bom oproept voor het geestesoog de bittere beelden oprjjzen die wjj beschreven vinden by oudtestamentische profeten, als begeleidende het einde der tjjden. Aan de andere kant echter lijkt het, of die zelfde bom dwingt tot terughoudendheid in de greep naar (ander) wapengeweld en alsof een evenwicht in het bezit van dit gruwelijke middel bijdraagt tot bestendiging van vrede. De discussie accentueert overigens de ver warring waarin de mensheid zichzelf heeft ge werkt. jypET het gruwelijk lot dat het had onder gaan werd „Hirosjima" zelf tot het be gin van een nieuw „tijdperk". Welk een ontzaglijke verantwoordelijkheid werd toen aanvaard. Zoals bekend, heeft Tru man deze verantwoordelijkheid destijds aan vaard met de overweging, dat anders de dan immers voortgezette oorlog wellicht nog veel méér slachtoffers zou hebben ge- eist. Maar hier liggen toch verantwoordelijkheden van een grootte als de broze mens, wie een simpel mensenhart in de borst tikt, nauwelijks vermag aan te kunnen. Het is hier alweer de oude spanning, maar dan in groteske omvang, dat de mens vaak meer kan dan hij aankan. En dat proces heeft zich sedertdien nog in versneld tempo voort gezet. Want terwijl de wetenschap ook na 1945 haar werkzaamheden voortzette in de richting van nog steeds zwaarder middelen, werden de be oefenaars van die wetenschap steeds dieper aangegrepen door gevoelens van onthutsing om wat zij zoal bleken te kunnen. JS het dan wonder dat, zeker na augustus 1945, de roep om vrede al duidelijker en al klemmender is gaan klinken? Ook al leek weer bewaarheid te worden, dat het heel wat moeilijker is aan de vrede te werken dan aan de oorlog. Wat de bom zelf betreft, zjj bleef boven de mensheid hangen. Of liever: zij bleven in het meervoud dus. De een verhinderde dat de ander naar beneden zou komen. Er groeide een opmerkelijke omzichtigheid. Tegelijk echter werd het „volume" per bom nog telkens weer groter, werden de „opslag plaatsen" meer gevuld, en gingen steeds meer landen de bom bezitten. Dat alles blijft en wordt steeds méér een beangstigende ontwikkeling. De bom deelt in de ontwikkeling waardoor onze tijd zich op zo velerlei gebied kenmerkt. Ook wat dat be treft kan er, is wel gebleken, in een verhou dingsgewijs kort tijdsbestek van een kwart eeuw heel veel gebeuren. Dus is het straks, over weinige dagen, wel een vreemd „jubileum". Een jubileum van ver warring, dat de mensheid gestolen zal kunnen worden. Want we zitten toch maar met wat we ons zelf hebben aangedaan. DIEMER In deze vakantieperiode ziet men meer en meer reislustigen de kant van onze noordelijke provincies uitgaan. Allicht neemt men zijn route dan door Noord-Holland, waar veelal gepleisterd wordt in de magnifieke (ten onrechte ook wel 'dood' genoemde) stadjes, die gegroepeerd liggen rondom de voormalige Zuider zee: ze zijn er te kust en te keur en, al naar gelang de activitei ten van de VW-direcfeuren, trachten zij elkaar de loef af te steken, waar het er om gaat, de Vreemdelingen die attracties te bieden, die zij elders ontberen. Hoorn op ongeveer 35 km van Amsterdam verwijderd neemt onder die juweeltjes een voorname plaats in. Toch al overlopen^ van evenementen als pony-, paarden- en Oudholland se markten, heeft het er nu een nieuwe trekpleister bij, die ver moedelijk een stroom van kunst belangstellenden zal aantrekken. Maar behalve deze categorie zal de tentoonstelling in het Westfries Museum (want daar is het hier om te doen), een geheel andere groep gerieven, met na me die van de zogeheten Oud- Indië-gasten, die het mogelijk niet in de eerste plaats gaat om „ingewikkelde" zaken als de huidige exposities doorgaans zijn, maar zich weer eens naar hartelust willen vermeien in de schoonheid van het land waar zij het onvervalste Tempo Doe- aan schilder wilde worden, eiste de praktijk van het dagelijks leven dat hij op een andere wijze de kost zou ophalen. Want ook toen was er met de kunst geen droog brood te verdienen. Maar natuurlijk kroop het bloed toch waar het niet gaan kon en dus werd Bleckmann ten slotte schilder. Van welke kwaliteit en hoedanigheid, valt gemakkelijk na te gaan voor een ieder die zijn tentoonstelling bezoekt. Geheel afwijkend van wat er doorgaans onder de noemer „kunst" toentertijd opgeld deed in het oude Indië. Het waren kunstenaars als Raden Saleh (gunsteling van Koning Willem III) en later een Eland en een Van Meeteren Brouwer en nog wel enkelen, die het meest aan de heersende smaak tegemoet kwamen. Het was de „smaak" „De Nederlandse Spoorwegen kenden oorspronkelijk drie klassen: de Ie, waar men op rood pluche zat, de He waar men op groen pluche zat, de llle waar men op hout zat. Deze klassen corresponderen met de drie standen waarin de Neder landse maatschappij toen verdeeld was. De Engelse Spoorwegen kenden alleen de eerste en de derde klas zeer kenmerkend voor de Engelse maatschappij. Men was öf een 'gentleman' en zat in de Ie klas, öf men was geen 'gentleman' en zat in de derde. De tweede klas bestond niet maar was ook niet afgeschaft. Ze bestond slechts potentieel omdat er niemand was die er in wi+de reizen." loe met hart en ziel hebben be leefd. Zowel voor de ene als de an dere categorie valt er volop te genieten. Ene Bleckmann zorg de hiervoor, zij het lang geleden, want in 1942 al nam hij op 89- jarige leeftijd afscheid van het leven. Een leven dat door om standigheden niet louter in dienst van de kunst kon worden gesteld. Eerst toch diende Wil lem Christiaan Constant Bleck mann 14 februari 1853 als zoon van een genie-officier in het toenmalig Batavia geboren de zorg voor zijn kleine ge zin, dat hij in 1876 had gesticht, voor zijn rekening te nemen. Om dit zo goed mogelijk te doen, studeerde hij voordien in patria Indisch recht en keerde in 1871 terug als controleur bij het Bin nenlands Bestuur. Hoewel hij van kindsbeen af van het poesmooie oosterse plaatje met de paars-lila gloed over de bergen en de flam- boyanten die als het ware uit de lijsten spatten. In die sfeer en in die omge ving ging Bleckmann als een ware „Einzelganger" aan de slag. Niet geruggesteund door al het machtige dat er zich in Bar bizon en hier te lande bij de Haagse School afspeelde. De di recteur van het museum, de heer W. A. Braasem, veronder stelde dit aanvankelijk wel, maar in dezelfde catalogus die de expositie begeleidt, wordt dit verderop door Bleckmanns enige dochter de hoogbe jaarde kunstenares mevrouw E. F. Roelofs-Bleckmann ge dementeerd. Zij heeft gelijk, Bleckmann kende en zag nooit iets van deze kunstbroeders en is er ge heel op eigen kracht gekomen. Daarom is het des te verwon derlijker dat een kunstenaar van dergelijk formaat volkomen in het vergeetboek kon geraken. Natuurlijk wel bekend en ge waardeerd in de kleine kring van intimi, maar voor het grote publiek bleef hij de grote on bekende. Het is de verdienste van de heer Braasem, dat hij hieraan iets heeft gedaan, want Bleck mann heeft het niet verdiend, dat zijn krachtige en ver uit stralende licht onder de koren maat bleef schijnen. De tentoonstelling zelf moet Mr. J. W. Beyen als gentleman zal in Engeland zeker in de eerste klas hebben gereisd. In "Who is who in the Netherlands' (mijn exemplaar is van 1962/3) kan men zijn doopceel volledig gelicht vin den Hij was topfunctionaris bij Philips van 1924 tot 1927, directeur van de Rotterdamsche Bank van 1927 tot 1935, 1935 waarnemend president en 1937 president van de Bank voor Internationale Be talingen te Bazel; in 1940 werd hij financieel directeur van de' Uni lever en in 1946 'executive di rector' van het Internationaal Mo netair Fonds. In 1952 werd hij mi nister van buitenlandse zaken in het kabinet-Drees. Ik doe maar een greep uit zijn vele hoge func ties. Nu, als zeventigjarige, vertelt hij van zijn leven. Het zijn geen eigen lijke mémoires en dat blijkt al uit de titel. De zin van het nutteloze, Rarekiek van de 19e eeuwse jaren der 20ste eeuw (uitg. Ad. Donker, Rotterdam, 119 blz„ ƒ9,50). De wereld van zijn jeugd is dus het eigenlijke onderwerp, het gaat over de laatste decennia van de negentiende eeuw, die immers tot 1914 geduurd heeft. Het is een speels geschreven boek, met een sterk anecdotische inslag, een bij drage tot de "petite histoire' van die nu wel volmaakt verleden tijd. Laurens ten Cate heeft In de Leeuwarder Courant van 15 juli over Beyens boek een stukje ge schreven, waarin woede en waar dering om de voorrang strijden. Die woede geldt niet de persoon van de auteur, maar de sociale toestanden en het milieu waarnaar Beyens pennevrucht verwijst. Ten Cate is zeer een geëngageerd links politicus om de wereld van om streeks 1910 onthecht als cultuur historicus te kunnen bekijken. Hoewel Ik (als zovelen met mij) slachtoffer ben geweest van de sociale misstanden en de stands vooroordelen uit die tijd, ben ik er cultuurhistorisch, esthetisch en anecdotisch toch te zeer door ge boeid om me op mijn berustende leeftijd alleen maar kwaad te ma ken. Daarbij komt dat mr. Beyen een ontwikkeld man is, muzikaal, literair belezen en uiteraard zeer bereisd. Het zou natuurlijk onbillijk zijn te verwachten dat dit geschrift literair niveau zou vertonen. Herinneringen als van Van Deyssel, P. H. Ritter Jr. en Annie Salomons hebben dat ondefinieerbare, die esprit, die tinteling die het geheim zijn van de echte literator. Uit Beyens stijl proeft men zowel de after dinner- causeur als de man wiens lectuur voor een groot deel uit zakelijke en officiële stukken heeft bestaan. Laat ik wat in het boek bladeren en er u iets uit vertellen. „In Ne derland kende men tot de Eerste Wereldoorlog het verschil tussen spoortijd d.w.z. Greenwichtljd en stadstijd. Dit was wel even zin loos als nutteloos, maar werd toch natuurlijk gevonden. Bij mij op school was een tweeling, die Spoortijd en Stadstijd werden ge noemd. omdat de een twintig mi nuten eerder was geboren dan de ander" (22). Een instructieve opmerking maakt de schrijver op bl. 32, waar hij over Utrecht schrijft en onder scheid maakt tussen het middel eeuwse stempel (van vóór de re formatie dus), zoals o.a. Utrecht dat vertoonde, en het stempel van de Nederlandse renaissance, die zich de Romeinse republiek tot voorbeeld koos, denk aan Vondel. „Utrecht behield In zijn struc tuur de 'empreinte' van zijn zeven door dr. C. Rijnsdorp kapittelen, door wier gebied geen weg mocht lopen, en in zijn grach ten en kerken iets van een sfeer die in de zeventiende eeuw groot geworden steden niet hebben." Utrechts bevolking, zo vertelt mr. Beyen. bestond uit drie kasten of standen: de adel, die van de hogere beroepen en de winkel stand. Fabrieksarbeiders speelden in de sociale structuur van Utrecht nog geen collectieve rol. „De drie standen leefden vrijwel geheel ge scheiden. Men kende elkaar wel, groette en respecteerde elkaar, maar er was geen dagelijks ver keer Ik heb in de jaren voordat ik Utrecht verliet nooit een ge dachte aan dit standsprobleem ge wijd. Het speelde eenvoudig geen rol in ons gedachtenleven" (34). Geen wonder, als je aan de goede kant zitl zal Ten Cate gedacht hebben. „Standsverschillen zijn scher per in 'koopmanslanden' zoals Ne derland en Zwitserland dan jn Frankrijk. Zij bestaan, of ontstaan, overal, ook b.v. in de Verenigde Staten" (38). Hier raakt de schrijver aan iets waar de linkse jongeren nota van kunnen nemen. De behoefte aan Mr. J. W. Beyen elitevorming Is In de menselijke samenleving een vast verschijnsel; revoluties vervangen de oude elite door een nieuwe. Het Is, om het eens erg populair uit te drukken, de wet van het „La mijn nou es". Men kan zich trouwens afvragen wat beter is. te worden geregeerd door regenten of door volkscom missarissen. Zeer terecht veroor deelt mr. Beyen het z.g. neutrale karakter van het openbaar onder wijs. „Ouders en leraren beseften niet dat een algemene vorming» per se uitgaat van een bepaalde levensbeschouwing en dat wie dat ontkent zichzelf voor de mal houdt" (47). Een mooi verhaal is ook dat over professor Naber, die tot de zomer van 1914 zijn colleges In het La tijn gaf en, toen hij als Rector Magnificus zijn rectorale rede in het Latijn hield, als excuus aan voerde: ik ben zo bezet geweest, dat ik geen tijd heb gehad mijn rede in Nederlands te vertalen. Diepzinnig is de op blz. 107 ge stelde vraag: „Wie mag wat hoe niet doen?" Een luchtig boek dus. waarvoor men op een avond de baarden met gitaren, de vraaggesprekken, de onkwetsbare detectives, de rechtschapen koeiendrijvers, de gelukkige reclamewezens en zelfs de onbewogen voorlezers van Jobstijdingen op het t.v.scherm best eens in het duister kan laten. gezien worden, maar vooral worden ondergaan om tot zijn ontsteltenis te kunnen constate ren dat het, zelfs met de snelle communicatiemedia van van daag, nog altijd mogelijk is, dat dergelijk werk niet in ruimere kring onderkend en zelfs niet „herkend" werd. Hier toch is een chroniqueur van het Tempo Doeloe aan het woord op een wijze die uitgesproken hartver warmend is. De expositie is ingericht in de dépendence van het museum (St. Jans Gasthuis - De Boterhal aan het Kerkplein tegenover de Grote Kerk) en loopt tot en met 24 augustus. Zij werd. mede ge organiseerd ter markering van het feit, dat 25 jaar geleden, op 15 augustus, door de capitulatie van Japan een einde kwam aan de bezetting van Indonesië. Men verzuime niet de catalo gus te lezen, want ook daaruit valt een schat aan kostelijke anecdotes te putten. Bleckmanns werk is alle dagen van twee tot vijf uur te zien. Van harte aan bevolen. GIJS KORDING BIJLAGE VAN HET KWARTET De Rotterdammer Nieuwe Haagse Courant Nieuwe Leidse Courant Dordts Dagblad -

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1970 | | pagina 11