Soldaat vindt nog geen recht
„Rarekiek" van oud-minister Beyen
Willem Bleckmann
warm chroniqueur
van Tempo Doeloe
Kanttekening
Wagenaar in facsimile
HIROSJIMA
3
ZATERDAG 1 AUGUSTUS 1970
„De Krijgstucht omvat de
handhaving van regelmaat en
orde in alle, zelfs in de schijn
baar nietige zaken, de militaire
dienst betreffende; stipte na
koming van alle voorschriften
en nauwgezette voldoening
aan de ter zake van de dienst
gegeven bevelen, ook waar
deze slechts kleinigheden be
treffen. Zij eist een voort
durend besef van de onder
geschiktheid aan iedere hoger
geplaatste, het nalaten van elk
min voegzaam en met de
waardigheid van de militaire
stand strijdig gedrag en in het
algemeen ONAFGEBROKEN
PLICHTSBETRACHTING!"
Met deze beginselverklaring
vangt het Nederlandse Reglement
betreffende de Krijgstucht aan en
het moet iedereen duidelijk zijn dat
een krijgstucht) uit 1903, gebaseerd
op ideeën en opvattingen van leger
leiders uit de vorige eeuw, wel
eens aan nieuwe situaties mag
worden aangepast. Het was ook de
regering duidelijk. De commissie-
Lagerwerff werd ingesteld en na
ruim twee jaar studeren kwam men
deze maand met de lang verwachte
'face-lifting' van de krijgstucht.
De schoonheidsbehandeling
heeft lang niet iedereen in verruk
king gebracht. „We zijn ervan ge
schrokken", zegt mr. H. Dijstel-
bloem, voorzitter van de Vereni
ging voor Dienstplichtige Militairen
(VVDM), die met meer dan 20.000
leden een van de belangrijkste be
trokken partijen is.
„Het rapport van de commissie-
Lagerwerff is een verdediging van
de bestaande situatie. Goed, de
straffen zijn verzacht, maar op be
paalde elementaire zaken is men
helemaal niet ingegaan en boven
dien heeft het me enorm geërgerd,
dat de commissieleden het op tal
van punten met elkaar niet eens
zijn kunnen worden, zodat het rap
port is doorspekt met meerder
heids- en minderheidsstandpunten",
aldus mr. Dijstelbloem.
Hij is een van de negen (dienst
plichtige) juristen, die een discus
sienota over het militaire tuchtrecht
hebben opgesteld. Deze nota blijft
gehandhaafd, ondanks het rapport
van de commissie-Lagerwerff. In
de VVDM-nota wordt gesteld dat
in het huidige leger niet kan wor
den gesproken over een tuchtrecht,
omdat dit een sterk groepsbewust
zijn veronderstelt, op basis waar
van bijvoorbeeld een medisch tucht
recht is gebaseerd.
Wanneer een van de leden in
breuk pleegt op eer en stand der
groepsgenoten, wordt dat gevoeld
als een wond in eigen vlees. In
militaire dienst is daarvan nauwe
lijks sprake. Men kan van een
dienstplichtige, die (voor alle dui
delijkheid) verplicht is onder de
wapenen te komen, niet eisen dat
door
Rolf Hoekstra
hij zich dit groepsbewustzijn eigen
maakt.
Tracht men, zoals dat nu nog in
militaire dienst gebruikelijk is, dit
groepsbewustzijn met allerlei
dwangmiddelen op te leggen, dan
zal dit hodgstens een op negatieve
basis berustend tuchtbegrip ople
veren. Eigenlijk kan niet worden
gesproken van krijgstucht. Het mili
taire tuchtrecht is strafrecht-met-
kleine-letters.
Hiervan uitgaande stellen de
dienstplichtige juristen in hun dis
cussienota, dat de gang van zaken
tijdens het beruchte „rapport-CC"
in strijd is met het Verdrag van
Rome inzake de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden,
door Nederland ondertekend en
boven de grondwet gaand.
Het Verdrag van Rome geeft de
verdachte het recht op een eerlijke
en openbare behandeling door een
onafhankelijke en onpartijdige
rechter, die in het openbaar vonnis
wijst op grond van bewezen schuld.
De verdachte mag zich laten bij
staan door een raadsman en getui
gen charge en a décharge onder
vragen en doen ondervragen. Van
al deze rechten is tijdens het rap
port-CC (het verschijnen voor de
als rechter optredende compag
niescommandant met een hogere
als aanklager en jezelf als verde
diger) geen sprake.
De (dienstplichtige) juristen stel
len als alternatief een speciale mi
litaire kantonrechter. De comman
dant treedt als aanklager op en
kan, voordat het tot een proces
komt, een schikking In geld voor
stellen aan de verdachte. Aan het
Verdrag van Rome zou dan zoveel
mogelijk kunnen worden vol
daan en bovendien wordt
dan vermeden, dat de com
mandant straffen uitdeelt vol
gens een bepaalde willekeur, zoals
tegenwoordig wel gebeurt en ook
makkelijk kan gebeuren, omdat de
commandant nauwelijks op z'n vin
gers kan worden getikt.
De gestrafte kan, nadat hij z'n
straf heeft ondergaan, in beroep
gaan. Echter, de weg is hem vaak
zo onduidelijk, dat hij er meestal
niet aan durft beginnen. De com
mandant moet hem helpen, maar
het is een onzinnige situatie dat de
man die de straf geeft ook de aan
gewezen persoon is om aan te to
nen dat de straf ten onrechte is
gegeven. Het zal niet de eerste en
laatste keer geweest zijn, dat een
dienstplichtige zijn request terug
kreeg met de woorden: „Schrijf
het nog maar 's over, want er zit
ten teveel taalfouten in".
De commissie-Lagerwerff voelt
echter niets voor speciale tucht
rechters. Een militair kantonge
recht is een dure en moeilijk te
organiseren zaak en bovendien is
het veel effectiever dat de com
mandant de straffen geeft. Een
nogal zwakke' argumentatie van
een uiterst belangrijk en vooral
reëel voorstel. Wanneer men iets
aan democratisering wil doen, dan
dient allereerst de rechtspositie
van de militair te worden verbe
terd. Daarbij gaat het niet In de
eerste plaats om de strafmaat,
maar om de rechtspleging. Het
tuchtrecht, zo menen de dienst
plichtige juristen, zou wel eens een
van de belangrijkste oorzaken kun
nen zijn van het slechte leefklimaat
in militaire dienst.
Het zal mogelijk zjjn het beroemde werk Amsterdam in zijne opkomst,
aanuus, geschiedenissen van Jan Wagenaar uit de achttiende eeuw als
facsimile-uitgave te doen verschijnen indien slechts driehonderd biblio
fielen zich bereid verklaren, op deze unieke reproduktie voor 49,50
per deel in te tekenen. Het door Repro-Holland toe te passen procédé
garandeert een volstrekt natuurgetrouwe weergave van de ruim 2600
pagina's en de meer dan 180 befaamd geworden gravures.
Wagenaars historiebeschrijving verscheen als driedelig werk tussen
1760 en 1768. Het vierde deel, op naam van Wagenaar gesteld, begon
in 1788 in afleveringen te verschijnen en werd voltooid in 1794.
Dit laatste boek is nog zeldzamer dan de eerste drie banden. Wagenaar
zelf beschreef Amsterdam tot 1740 en hij gaf daarnaast lijsten van
magistraten tot 1768 (hij stierf in 1773). Het totale werk beslaat de
historie tot 1788 met lijsten van magistraten tot 1793.
Uitgeverij Buijten Schipperheyn, Amsterdam laat de vier boeken
drukken op speciaal vervaardigd papier, gebonden in bij de stijl passende
kunstlederen banden. De delen I en II verschijnen resp. in voorjaar en
najaar van 1971, de andere delen volgen kort na elkaar in de eerste
helft van 1972.
Wie de vier boeken bezit, heeft vrijwel het gehele Amsterdam van
vóór de Franse tijd onder ogen, niet alleen in uitvoerige beschrijvingen
maar ook in interessante plattegronden en stadsgezichten.
De namen van de intekenaars die in feite de uitgave mogelijk
maken zullen worden opgenomen in een register in deel I. Belang
stellenden dienen zich vóór 15 september a.s. te.richten tot Buijten
Schipperheijn, Amsterdam.
/"AVER enkele dagen komende donderdag,
6 augustus zal het een kwart eeuw
geleden zyn, dat de eerste van de beide atoom
bommen die het land tot overgave zouden
dwingen op Japan werden afgeworpen. Tevens
de eerste bom van die aard in de geschiedenis
der mensheid.
AI een kwart eeuw, wanneer we beseffen hoe
niettemin dat gebeuren van toen ons, bjj de
herinnering eraan, nog altüd in verwarring
pleegt te brengen.
Pas een kwart eeuw, wanneer we bedenken
wat er sedertdien niet al is geschied, ook aan
verdergaande verheviging in het menselijk
kunnen en aan veelal vruchteloos pogen om de
opgeroepen krachten en machten de baas te
bljjven.
De bom van Hirosjima bleek al snel een bom
die als het ware in ons aller mensenleven was
ingeslagen. Daarmee was het blijkbaar het lot
van de mensheid geworden, te leren „met de
bom te leven", onheilspellend als ze daar
boven de mensheid hing.
T?R is sindsdien, sedert die augustusdag in
1945, heel wat afgediscussieerd. Onder
theologen. Onder militairen. Onder beoefe
naars van de ethiek. Onder politici.
Was de bom „alleen maar" een verheviging, zij
het op schrikwekkende schaal, van al datgene
waarover de mens reeds aan wapentuig be
schikte? Of begon hier eerst met recht het
duivelse, waartegen uitsluitend een dwingend
„neen" geboden was?
Al deze discussies ten spijt, zijn we als mens
en mensheid nog niet uit deze problematiek
kunnen komen.
Aan de ene kant doen de verschrikkingen die
de bom oproept voor het geestesoog de bittere
beelden oprjjzen die wjj beschreven vinden by
oudtestamentische profeten, als begeleidende
het einde der tjjden.
Aan de andere kant echter lijkt het, of die
zelfde bom dwingt tot terughoudendheid in de
greep naar (ander) wapengeweld en alsof een
evenwicht in het bezit van dit gruwelijke
middel bijdraagt tot bestendiging van vrede.
De discussie accentueert overigens de ver
warring waarin de mensheid zichzelf heeft ge
werkt.
jypET het gruwelijk lot dat het had onder
gaan werd „Hirosjima" zelf tot het be
gin van een nieuw „tijdperk".
Welk een ontzaglijke verantwoordelijkheid
werd toen aanvaard. Zoals bekend, heeft Tru
man deze verantwoordelijkheid destijds aan
vaard met de overweging, dat anders de
dan immers voortgezette oorlog wellicht
nog veel méér slachtoffers zou hebben ge-
eist.
Maar hier liggen toch verantwoordelijkheden
van een grootte als de broze mens, wie een
simpel mensenhart in de borst tikt, nauwelijks
vermag aan te kunnen.
Het is hier alweer de oude spanning, maar
dan in groteske omvang, dat de mens vaak
meer kan dan hij aankan. En dat proces heeft
zich sedertdien nog in versneld tempo voort
gezet.
Want terwijl de wetenschap ook na 1945 haar
werkzaamheden voortzette in de richting van
nog steeds zwaarder middelen, werden de be
oefenaars van die wetenschap steeds dieper
aangegrepen door gevoelens van onthutsing
om wat zij zoal bleken te kunnen.
JS het dan wonder dat, zeker na augustus
1945, de roep om vrede al duidelijker en
al klemmender is gaan klinken? Ook al leek
weer bewaarheid te worden, dat het heel wat
moeilijker is aan de vrede te werken dan aan
de oorlog.
Wat de bom zelf betreft, zjj bleef boven de
mensheid hangen. Of liever: zij bleven in
het meervoud dus. De een verhinderde dat de
ander naar beneden zou komen. Er groeide een
opmerkelijke omzichtigheid.
Tegelijk echter werd het „volume" per bom
nog telkens weer groter, werden de „opslag
plaatsen" meer gevuld, en gingen steeds meer
landen de bom bezitten.
Dat alles blijft en wordt steeds méér
een beangstigende ontwikkeling. De bom deelt
in de ontwikkeling waardoor onze tijd zich op
zo velerlei gebied kenmerkt. Ook wat dat be
treft kan er, is wel gebleken, in een verhou
dingsgewijs kort tijdsbestek van een kwart
eeuw heel veel gebeuren.
Dus is het straks, over weinige dagen, wel
een vreemd „jubileum". Een jubileum van ver
warring, dat de mensheid gestolen zal kunnen
worden.
Want we zitten toch maar met wat we ons zelf
hebben aangedaan.
DIEMER
In deze vakantieperiode ziet men meer en meer reislustigen
de kant van onze noordelijke provincies uitgaan. Allicht neemt
men zijn route dan door Noord-Holland, waar veelal gepleisterd
wordt in de magnifieke (ten onrechte ook wel 'dood' genoemde)
stadjes, die gegroepeerd liggen rondom de voormalige Zuider
zee: ze zijn er te kust en te keur en, al naar gelang de activitei
ten van de VW-direcfeuren, trachten zij elkaar de loef af te
steken, waar het er om gaat, de Vreemdelingen die attracties te
bieden, die zij elders ontberen.
Hoorn op ongeveer 35 km
van Amsterdam verwijderd
neemt onder die juweeltjes een
voorname plaats in. Toch al
overlopen^ van evenementen als
pony-, paarden- en Oudholland
se markten, heeft het er nu een
nieuwe trekpleister bij, die ver
moedelijk een stroom van kunst
belangstellenden zal aantrekken.
Maar behalve deze categorie
zal de tentoonstelling in het
Westfries Museum (want daar is
het hier om te doen), een geheel
andere groep gerieven, met na
me die van de zogeheten Oud-
Indië-gasten, die het mogelijk
niet in de eerste plaats gaat om
„ingewikkelde" zaken als de
huidige exposities doorgaans
zijn, maar zich weer eens naar
hartelust willen vermeien in de
schoonheid van het land waar
zij het onvervalste Tempo Doe-
aan schilder wilde worden, eiste
de praktijk van het dagelijks
leven dat hij op een andere
wijze de kost zou ophalen. Want
ook toen was er met de kunst
geen droog brood te verdienen.
Maar natuurlijk kroop het bloed
toch waar het niet gaan kon en
dus werd Bleckmann ten slotte
schilder. Van welke kwaliteit en
hoedanigheid, valt gemakkelijk
na te gaan voor een ieder die
zijn tentoonstelling bezoekt.
Geheel afwijkend van wat er
doorgaans onder de noemer
„kunst" toentertijd opgeld deed
in het oude Indië. Het waren
kunstenaars als Raden Saleh
(gunsteling van Koning Willem
III) en later een Eland en een
Van Meeteren Brouwer en nog
wel enkelen, die het meest aan
de heersende smaak tegemoet
kwamen. Het was de „smaak"
„De Nederlandse Spoorwegen kenden oorspronkelijk drie klassen: de Ie, waar
men op rood pluche zat, de He waar men op groen pluche zat, de llle waar men
op hout zat. Deze klassen corresponderen met de drie standen waarin de Neder
landse maatschappij toen verdeeld was. De Engelse Spoorwegen kenden alleen
de eerste en de derde klas zeer kenmerkend voor de Engelse maatschappij.
Men was öf een 'gentleman' en zat in de Ie klas, öf men was geen 'gentleman'
en zat in de derde. De tweede klas bestond niet maar was ook niet afgeschaft.
Ze bestond slechts potentieel omdat er niemand was die er in wi+de reizen."
loe met hart en ziel hebben be
leefd.
Zowel voor de ene als de an
dere categorie valt er volop te
genieten. Ene Bleckmann zorg
de hiervoor, zij het lang geleden,
want in 1942 al nam hij op 89-
jarige leeftijd afscheid van het
leven. Een leven dat door om
standigheden niet louter in
dienst van de kunst kon worden
gesteld. Eerst toch diende Wil
lem Christiaan Constant Bleck
mann 14 februari 1853 als
zoon van een genie-officier in
het toenmalig Batavia geboren
de zorg voor zijn kleine ge
zin, dat hij in 1876 had gesticht,
voor zijn rekening te nemen.
Om dit zo goed mogelijk te doen,
studeerde hij voordien in patria
Indisch recht en keerde in 1871
terug als controleur bij het Bin
nenlands Bestuur.
Hoewel hij van kindsbeen af
van het poesmooie oosterse
plaatje met de paars-lila gloed
over de bergen en de flam-
boyanten die als het ware uit
de lijsten spatten.
In die sfeer en in die omge
ving ging Bleckmann als een
ware „Einzelganger" aan de
slag. Niet geruggesteund door al
het machtige dat er zich in Bar
bizon en hier te lande bij de
Haagse School afspeelde. De di
recteur van het museum, de
heer W. A. Braasem, veronder
stelde dit aanvankelijk wel,
maar in dezelfde catalogus die
de expositie begeleidt, wordt dit
verderop door Bleckmanns
enige dochter de hoogbe
jaarde kunstenares mevrouw
E. F. Roelofs-Bleckmann ge
dementeerd.
Zij heeft gelijk, Bleckmann
kende en zag nooit iets van
deze kunstbroeders en is er ge
heel op eigen kracht gekomen.
Daarom is het des te verwon
derlijker dat een kunstenaar
van dergelijk formaat volkomen
in het vergeetboek kon geraken.
Natuurlijk wel bekend en ge
waardeerd in de kleine kring
van intimi, maar voor het grote
publiek bleef hij de grote on
bekende.
Het is de verdienste van de
heer Braasem, dat hij hieraan
iets heeft gedaan, want Bleck
mann heeft het niet verdiend,
dat zijn krachtige en ver uit
stralende licht onder de koren
maat bleef schijnen.
De tentoonstelling zelf moet
Mr. J. W. Beyen als gentleman
zal in Engeland zeker in de eerste
klas hebben gereisd. In "Who is
who in the Netherlands' (mijn
exemplaar is van 1962/3) kan men
zijn doopceel volledig gelicht vin
den Hij was
topfunctionaris bij
Philips van 1924 tot 1927, directeur
van de Rotterdamsche Bank van
1927 tot 1935, 1935 waarnemend
president en 1937 president van
de Bank voor Internationale Be
talingen te Bazel; in 1940 werd hij
financieel directeur van de' Uni
lever en in 1946 'executive di
rector' van het Internationaal Mo
netair Fonds. In 1952 werd hij mi
nister van buitenlandse zaken in
het kabinet-Drees. Ik doe maar
een greep uit zijn vele hoge func
ties.
Nu, als zeventigjarige, vertelt hij
van zijn leven. Het zijn geen eigen
lijke mémoires en dat blijkt al uit
de titel. De zin van het nutteloze,
Rarekiek van de 19e eeuwse jaren
der 20ste eeuw (uitg. Ad. Donker,
Rotterdam, 119 blz„ ƒ9,50). De
wereld van zijn jeugd is dus het
eigenlijke onderwerp, het gaat
over de laatste decennia van de
negentiende eeuw, die immers tot
1914 geduurd heeft. Het is een
speels geschreven boek, met een
sterk anecdotische inslag, een bij
drage tot de "petite histoire' van
die nu wel volmaakt verleden tijd.
Laurens ten Cate heeft In de
Leeuwarder Courant van 15 juli
over Beyens boek een stukje ge
schreven, waarin woede en waar
dering om de voorrang strijden.
Die woede geldt niet de persoon
van de auteur, maar de sociale
toestanden en het milieu waarnaar
Beyens pennevrucht verwijst. Ten
Cate is zeer een geëngageerd links
politicus om de wereld van om
streeks 1910 onthecht als cultuur
historicus te kunnen bekijken.
Hoewel Ik (als zovelen met mij)
slachtoffer ben geweest van de
sociale misstanden en de stands
vooroordelen uit die tijd, ben ik er
cultuurhistorisch, esthetisch en
anecdotisch toch te zeer door ge
boeid om me op mijn berustende
leeftijd alleen maar kwaad te ma
ken. Daarbij komt dat mr. Beyen
een ontwikkeld man is, muzikaal,
literair belezen en uiteraard zeer
bereisd.
Het zou natuurlijk onbillijk zijn te
verwachten dat dit geschrift literair
niveau zou vertonen. Herinneringen
als van Van Deyssel, P. H. Ritter
Jr. en Annie Salomons hebben dat
ondefinieerbare, die esprit, die
tinteling die het geheim zijn van de
echte literator. Uit Beyens stijl
proeft men zowel de after dinner-
causeur als de man wiens lectuur
voor een groot deel uit zakelijke
en officiële stukken heeft bestaan.
Laat ik wat in het boek bladeren
en er u iets uit vertellen. „In Ne
derland kende men tot de Eerste
Wereldoorlog het verschil tussen
spoortijd d.w.z. Greenwichtljd en
stadstijd. Dit was wel even zin
loos als nutteloos, maar werd toch
natuurlijk gevonden. Bij mij op
school was een tweeling, die
Spoortijd en Stadstijd werden ge
noemd. omdat de een twintig mi
nuten eerder was geboren dan de
ander" (22).
Een instructieve opmerking
maakt de schrijver op bl. 32, waar
hij over Utrecht schrijft en onder
scheid maakt tussen het middel
eeuwse stempel (van vóór de re
formatie dus), zoals o.a. Utrecht
dat vertoonde, en het stempel van
de Nederlandse renaissance, die
zich de Romeinse republiek tot
voorbeeld koos, denk aan Vondel.
„Utrecht behield In zijn struc
tuur de 'empreinte' van zijn zeven
door
dr. C. Rijnsdorp
kapittelen, door wier gebied geen
weg mocht lopen, en in zijn grach
ten en kerken iets van een sfeer
die in de zeventiende eeuw groot
geworden steden niet hebben."
Utrechts bevolking, zo vertelt
mr. Beyen. bestond uit drie kasten
of standen: de adel, die van de
hogere beroepen en de winkel
stand. Fabrieksarbeiders speelden
in de sociale structuur van Utrecht
nog geen collectieve rol. „De drie
standen leefden vrijwel geheel ge
scheiden. Men kende elkaar wel,
groette en respecteerde elkaar,
maar er was geen dagelijks ver
keer Ik heb in de jaren voordat
ik Utrecht verliet nooit een ge
dachte aan dit standsprobleem ge
wijd. Het speelde eenvoudig geen
rol in ons gedachtenleven" (34).
Geen wonder, als je aan de goede
kant zitl zal Ten Cate gedacht
hebben.
„Standsverschillen zijn scher
per in 'koopmanslanden' zoals Ne
derland en Zwitserland dan jn
Frankrijk. Zij bestaan, of ontstaan,
overal, ook b.v. in de Verenigde
Staten" (38).
Hier raakt de schrijver aan iets
waar de linkse jongeren nota van
kunnen nemen. De behoefte aan
Mr. J. W. Beyen
elitevorming Is In de menselijke
samenleving een vast verschijnsel;
revoluties vervangen de oude elite
door een nieuwe. Het Is, om het
eens erg populair uit te drukken,
de wet van het „La mijn nou es".
Men kan zich trouwens afvragen
wat beter is. te worden geregeerd
door regenten of door volkscom
missarissen. Zeer terecht veroor
deelt mr. Beyen het z.g. neutrale
karakter van het openbaar onder
wijs. „Ouders en leraren beseften
niet dat een algemene vorming»
per se uitgaat van een bepaalde
levensbeschouwing en dat wie dat
ontkent zichzelf voor de mal
houdt" (47).
Een mooi verhaal is ook dat over
professor Naber, die tot de zomer
van 1914 zijn colleges In het La
tijn gaf en, toen hij als Rector
Magnificus zijn rectorale rede in
het Latijn hield, als excuus aan
voerde: ik ben zo bezet geweest,
dat ik geen tijd heb gehad mijn
rede in Nederlands te vertalen.
Diepzinnig is de op blz. 107 ge
stelde vraag: „Wie mag wat hoe
niet doen?"
Een luchtig boek dus. waarvoor
men op een avond de baarden
met gitaren, de vraaggesprekken,
de onkwetsbare detectives, de
rechtschapen koeiendrijvers, de
gelukkige reclamewezens en zelfs
de onbewogen voorlezers van
Jobstijdingen op het t.v.scherm best
eens in het duister kan laten.
gezien worden, maar vooral
worden ondergaan om tot zijn
ontsteltenis te kunnen constate
ren dat het, zelfs met de snelle
communicatiemedia van van
daag, nog altijd mogelijk is, dat
dergelijk werk niet in ruimere
kring onderkend en zelfs niet
„herkend" werd. Hier toch is
een chroniqueur van het Tempo
Doeloe aan het woord op een
wijze die uitgesproken hartver
warmend is.
De expositie is ingericht in de
dépendence van het museum (St.
Jans Gasthuis - De Boterhal aan
het Kerkplein tegenover de
Grote Kerk) en loopt tot en met
24 augustus. Zij werd. mede ge
organiseerd ter markering van
het feit, dat 25 jaar geleden, op
15 augustus, door de capitulatie
van Japan een einde kwam aan
de bezetting van Indonesië.
Men verzuime niet de catalo
gus te lezen, want ook daaruit
valt een schat aan kostelijke
anecdotes te putten. Bleckmanns
werk is alle dagen van twee tot
vijf uur te zien. Van harte aan
bevolen.
GIJS KORDING
BIJLAGE VAN
HET KWARTET
De Rotterdammer
Nieuwe Haagse Courant
Nieuwe Leidse Courant
Dordts Dagblad -