en
en zult gij flaneren
zevende eveneens 9
ONDÜBS
Aartsgemene
schuttingwoorden
van straatjongens
schokten het
deftige Haagje
Slome ooievaar in wapen
kenmerkte de Hagenaars
I
ZATERDAG 28 SEPTEMBER 1968
F.
Dniq
oor
Vn
DE GEVANGENPOORT
/Grijp uit eene der volksbuurten in *de drie
'groote steden een Amsterdammer, een Rot-
oktcterdammer en een Hagenaar; zet hen naast
elkaar en oordeel zelf of de laatste in voor
komen en houding, in kleerensnit en wijze
van zich uit tè druk
ken, zich niet beschaaf
der zal voordoen dan
zijne makkers uit de
eerste en tweede stad
des Rijks. Het interna
tionale verkeer, dat da-
gel ij ksch zien en ont
moeten van hoogge
plaatste vreemdelingen,
de omgang met de def-
tigsten en aanzienlijk
sten des lands, heeft
iatuurlijk zijn stempel
I op den Hagenaar ge-
Idrukt
's-Gravenhage is eene stad van weelde waar
,de meesten zich neerzetten om de genoegens
|van het leven te genieten. Men heeft er geen
haast en ziet er geene overweldigende han-
delsdrukte. Dit alles te zamen heeft den
Hagenaar tot dat min of meer buigzame, be
leefde, vormelijke wezen gemaakt, dat in het
i verkeer zich spoedig van andere provincie-
f bewoners onderscheidt
dio-
ans Ziezo, wij Hagenaars staan er prachtig op. Het is iedere
'ans oprechte Hagenaar, die heden ten dage nog bij het geeuwen
in tram of bus de hand voor de mond houdt, als uit het hart
gegrepen. Wie heeft deze lofzang op Den Haag en de Hage-
uk* naars geschreven? Het is de Haagse journalist Johan Gram
len' in zijn boek ^s-Gravenhage in onzen tijd", dat in 1893 bij
J. L. Beijers in Amsterdam verscheen. Het is een kloek boek
van 285 bladzijden met 80 illustraties en 3 foto-chromo-druk-
ken naar Apol, Bosboom, Henricus, Israëls, Kerling, Klinken
berg, Koster, Rochussen, Sadéc, Verveer, Weissenbruch en
Wenckebach.
Dit boek. ontdaan van stof en vuil. is uit
de archieven opgedoken en in een fotogra
fische facsimile opnieuw uitgegeven door
de Europese Bibliotheek te Zaltbommel.
Er is echter met deze uitgave nog meer
aan de hand. Het origineel verscheen in
hetzelfde jaar, dat Vroom en Dreesmann
in Den Haag de eerste prille schreden
zette op het pad. dat tot een mammoet-
groei zou leiden.
Vroom en Dreesmann heeft dan ook een
aantal exemplaren voor zich gereserveerd
om ze in ingenaaide uitvoering voor eigen
cliëntèle beschikbaar te stellen voor liefst
de helft van de prijs... Wat zou Johan
Gram hiervan wel hebben gezegd! Zijn
,,'s-Gravenhage" in eenen winkel van Sin-
kei. O, tijden, wat verandert gij.
Gewillig oor
01
Johan Gram was een progressief man.
Voor de vooruitgang had hij altijd een
gewillig oor, maar hij zou zijn Den Haag
vandaag niet meer herkennen. Er klopt
geen steek meer van zijn portret. Daarom
is zijn boek zo interessant. Haast iedere
zin is het citeren waard.
Wat zou Gram gezegd hebben van het
tegenwoordige Den Haag bij avond? De
lege straten, de doodstille Passage, de ver
laten pleinen zouden hem zijn voorgeko
men als een spookachtige nachtmerrie.
Thuisgekomen zou hij neerslachtig zijn
boek ter hand genomen hebben en er me
nige passage uit hebben geschrapt.
Een dikke streep zou er bijv. door het
volgende zijn gegaan: „Een karaktertrek
van het Haagsch mannetje, maar nog méér
van het wijfje, is de lust tot uitvliegen.
Een 'Hagenaar is geen huiszittend schepsel
maar eene rondfladderende bij, die overal
bij is. Voor hem geldt het residentie-ge
bod: zes dagen zult gij flaneeren en den
zevende-eveneens
Toen Johan Gram deze volzinnen
neerschreef, gaf hij hiermee de grondtrek
van het Haagse leven weer. Het was het
stramien van het boek: Den Haag is de
stad van het flaneren. Vanuit dit beginsel
is heel het boek geschreven, want Gram
was een flanerende auteur. Mr. Elias was
een twintigste-eeuwse namaak van Gram.
Hij deed het vaardig, maar het bleef na
maak, want het flanerende Den Haag is
het Den Haag van vandaag niet meer.
Integendeel. Den Haag is in de rij
gestapt van alle andere Nederlandse wer
kende steden en onze klerensnit is gelijk
geschakeld met die van andere plaatsen,
ons voorkomen is genivelleerd tot het ge
wone huis-, tuin- en keukenpeil, en onze
beschavingsvormen zijn net zo proleterig
geworden als van menige t.v.-interviewer.
Den Haag onderscheidt zich in niets meer
van andere steden. Daarom is dit boek
van Gram nu zo sensationeel en is het
zo'n genot hem op zijn flaneertochten te
volgen
Johan Gram komt al wandelende (soms
een stukje per vigilante of paardentram)
overal in Den Haag van driekwart eeuw
geleden: op het Binnenhof, in de kerken,
in de Tweede Kamer, in het Paleis Noord-
einde, bij de Nijverheid, bij de kunst, bij
de letterkundige kransjes, op de muzikale
avonden, op de Witte en bij hare zusteren,
in de eethuizen, in het Stadhuis, langs de
standbeelden, op de Groote Markt, in de
Koninklijke Bazar, in de Gevangenpoort,
in het Haagsche Bosch, in het Huis ten
Bosch, in de Scheveningsche Boschjes, in
de openbare vermakelijkheden, in de Jo
denbuurt, bij de Plcizier-trcinen, in de
ziekenhuizen, bij het keurkorps der
Hofstad, in Scheveningen en last but not
least in het nieuwste snufje van opvoed
kunde: de Haagsche Kook- en
Huishoudschool.
Overal observeert hij het gedrag zijner
mede-Hagenaars, overvloediglijk lof en
blaam uitdelende.
Gepantserd popje
Moge hij over het algemeen de Hage
naars aangenaam beschaafd vinden, op de
Haagse straatjongens heeft hij het niet
voorzien: „Met den Parijschen gamin en
den - Berlijnschen of Weener gassenbube
vergeleken, staat de Haagsche straatjon
gen op veel lager peil: hij mist den eigen-
aardigen geest, die vlugheid in het geven
van een snedig antwoord, die guitige in
vallen van den eerste, en is onbuigzamer
en ruwer dan de andere.
Zal een Parijsche of Berlijnsche straat
jongen zulke aartsgemeene woorden op
deuren en muren schrijven...?
In de nieuwe Passage, die Buitenhof
met Spuistraat verbindt, is de Haagsche
straatjongen in zijn element. Vooral des
avonds, wanneer het publiek juist niet
door distinctie schittert en een grappen
maker die galerij 'de paraplu der luchtige
gemeente' gedoopt heeft vooral dan is
de straatjongen in zijn element. Dan glijdt
hij over den gladden mozaïekvloer, speelt
er krijgertje, sart en plaagt er de voorbij
gangers, en is zoo baldadig mogelijk."
Gelukkig kan Gram over de Haagse jon
gedames beter te spreken zijn: „Met een
HET MAURITSHUIS
japonnetje, een mantel en een hoedje, dat
te zamen misschien evenveel kost als het
geen een Leidsch student hier bij Van der
Pijl op één namiddag verbrast, trippelt zij
coquetter en met fijner houding over den
weg, dan eene schatrijke juffrouw uit een
of ander dorp, wier diamanten en kostbare
aanhangsels een kapitaal vertegenwoordi
gen."
Edoch, hij moet ook toestemmen, dat
zelfs het Haagse meisje „eene slavin der
mode" geworden is. „Meenen de Haagsche
meisjes echter werkelijk, den heer der
Schepping te behagen met de tentoonstel
ling van een zoodanig ingeregen middel,
dat men nog eer met een vaas van
Flaneren is fijn,
vonden de echte
Hagenaars vroe
ger, maar ie
wordt er wel moe
van. En is er dan
iets aarigenameis
te bedenken dar
een verfrissing
op een Haags
terras?
Sèvres-porselein zou durven walsen dan
met zulk een breekbaar schepseltje?
Wij mannen vinden zulke ingeregen, ge
pantserde popjes afschuwelijk en op een
bal is het voor ons eene heerlijkheid de
leest eener danseresse te mogen omvatten,
die niet in een koker van balijnen of staal
omsloten is... Verbeeld u eens de Venus
van Medicis of Melos met een corset, en
stel u dan voor wat er van de alom ge
roemde lichamelijke schoonheid der klas
sieke vormen zou overblijven!"
Op bepaalde, uitgezochte flaneerdagen
is Gram in zijn element, zoals op Konin
ginnedag 31 augustus of op Prinsjesdag:
„De derde Dinsdag in September is iede-
ren Hagenaar dierbaar... Nog zie ik Wil
lem II te paard, met het bekende hooge
mutsje op, omringd door een schitterenden
staf. door de gevlagde straten rijden... Ten
slotte rijdt nu de Koningin-Regentes moe
derziel alleen in de vergulde glazen koets
naar het beroemde Binnenhof...
Doch hoe de tijden ook veranderd zijn.
nog altijd lokt die openingsdag eene ont
zaglijke menigte naar de hofstad. Overal
heerscht dezelfde prettige, vroolijke druk
te en die goedaardigheid en makheid van
wege politie en militairen, welke onze
nuchteren, leuken landaard zoo eigen
zijn..."
Dierentuin
De zomer lokt Gram naar de Dieren
tuin: „In den Haagschen Dierentuin, aan
het kanaal gelegen, eigenlijk deftig 'zoölo-
gisch-botanisch Genootschap' geheeten.
wordt iedereen, van wat rang of stand hij
zij, voor zijne klinkende rijksdaalders toe
gelaten... Des morgens is de tujn een wel
kom débouché voor de moeders, die er hare
kinderen met kinderjuffrouwen en dienst
meisjes heenzenden.
Argelooze hébé's van zestien en zeven
tien jaar wandelen er in den namiddag
gaarne en druk; zij schijnen niet zoo da
delijk te vermoeden, dat geenszins uitslui
tend zoölogisch-botanische studiën luite
nants en rijke slenteraars naar de hier en
daar afgelegen paden van den tuin lok
ken...
De tuin is echter eerst geheel in feestge
waad bij de muziekuitvoeringen des
maandags en vrijdags. Dan stroomt van
alle zijden eene deftige, opgeschikte, een
voudige, burgerlijke, aristocratische me
nigte naar den tuin, beladen met shawls,
zumero ver jassen en plaids, want het ter
rein is zoo vochtig, dat men er des avonds
éen gratis-dampbad ontvangt, en menige
Haagsche dokter aan den „Tuin" zijn for
tuin te danken heeft."
Heel Den Haag zingt in die jaren van
muziek. Als er in de Tuin niets te doen is,
dan is er zeker wel een concert van de
Grenadiers en Jagers in de Tent bij Huis
ten Bosch, en anders is er voor de aristo
cratie wel een concert in de Kurzaal.
's Winters zijn er de Diligentia-concer-
ten in het pasgeopende Gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen. Werden deze
concerten voorheen in Diligentia gegeven
en konden zij vanwege het plaatsgebrek
alleen maar bijgewoond worden door de
aristocratie; nu er in het Gebouw meer
ruimte is, kan ook de gegoede burgerij en
nijvere middenstand genieten van de
kunst der muziek.
Zo veranderen de tijden. De kunst komt
onder het volk. Daarnaast is er de
Fransche Opera, de afdeling Toonkunst,
de Maatschappij De Toekomst en de vele
zangverenigingen tot de zeer intieme mu
ziekavondjes toe.
Het Gebouw was in die jaren werkelijk
een uitkomst, want met de Fransche Ope
ra in de Kon. Schouwburg was het lang
niet alles: „Daar kan een deftig Hagenaar
geene mindere plaats bezetten dan de
baignoires, die twee gulden per zetel vor
deren. Op den tweeden rang mag hij zich
met zijne familie niet vertoonen, omdat
daar kapellen fladderen, die er meer op
zien baren dan wenschelijk is. In het Go-
bouw daarentegen kan men voor een
koopje genieten."
Echter hier was ook een „maar", want
Den Haag tot nu toe op de Franse kunst
aangewezen, werd nu van lieverlede
geïnfecteerd met de Duitse kunst, omdat
in het Gebouw de Duitsche Opera uit Rot
terdam kwam, later gevolgd door de Hol-
landsche Opera.
Gram moet ongetwijfeld behoord heb
ben tot het verlichte, zogezegd „denkend
deel der natie", want in zijn hoofdstuk
over de kerken wijdt hij breed uit over de
Hervormde kerken, over de Remonstran
ten en Lutheranen, over de Katholieken
en Joden, over de Fransche. Hoogduitsche
en Engelsche kerk. maar als de anderen
aan de beurt zijn. weet hij heel kort te
zeggen:
„Voorts hebben allerlei schakeeringen
van den protestantschen eeredienst. af
gescheidenen, doleerenden en anderen
vereenigingspunten uitgekozen, die uit-
noch inwendig zich van een alledaagsch
woonhuis onderscheiden."
Ook de Kunsten schenkt Gran. grote
aandacht. Al is niet alles naar zijn genoe
gen Zo kan hij het maar niet verkroppen,
dat de ernstige dichters in het '„etterkun-
dig Genootschap Oefening Kweekt Kennis
voor stoelen en banken komen te staan
(15/16 dames en 1/16 heer), maar als de
vulgaire grappenmaker Justus van Maurik
komt. puilt de zaal uit...
„Hartelijk, gul lachen wordt, naarmate
hei menschdom in somberder stemming
geraakt, hoe langer, hoe meer gewenscht,
en hii die de lever goed weet te doen
schudden, is zeker van grooten bijval
Meer waardering brengt hij np «'oor Jan
Willem Hofdijk, die hij zich nog van vroe
ger herinnert, als hij eene of andere dour
hem berijmde episode uit 's lands historie
op dien eigenaarrligen. snijdenden ijzer-
vreterstoon voordroeg, die den Kennemer
bard van alle anderen onderscheidde".
In Grams dagen stonden de beeldende
HET STADHUIS
kunsten in Den Haag er beter voor. De
Haagse School bloeide en de groten waren
allen verenigd in Pulchri Studio.
Zo Johannes Bosboom, die op zijn
laatste verjaardag, 18 februari 1891, met
enthousiasme sprak over Rembrandts
„éénige, oorspronkelijke opvatting van de
figuren uit den Bijbel, over de Joodsche
typering van Christus en zijne omgeving,
en hoe Da Costa, de groote ziener, in zijne
schitterende improvisatiën van een veer
tigtal jaren geleden, bij de schildering van
Jezus' leven, ook op dat Joodsch karakter
steeds gedrukt had. Rembrandt en Da
Costa twee groote zieners, twee ge
nieën, die elkaar in de opvatting van den
persoon des Heilands ontmoetten
In die jaren was naast Pulchri de
Haagse Kunstkring opgericht Men had
zich gevestigd boven de ingang van de
Passage aan het Buitenhof, „hetgeen een
Franschman deed zeggen: C'est un cercle
de Passage." De woordspeling is evenwel
niet uitgekomen en Gram is slim genoeg
zich verder op de vlakte te houden.
Allerberoerdst
Er schijnt in deze jaren in Den Haag
allerberoerdst te zijn gekookt. Dat had
twee oorzaken: de mevrouwen waren de
kookkunst niet machtig (maar lieten deze
over aan het „mensch" dat daarvoor was);
en ten tweede de keukenmeiden (door
Gram met eerbied „keukenprincessen" ge
noemd) waren ook niet meer wat zij voor
heen waren.
Dat kwam omdat „onze tegenwoordige
keukenmeisjes meerendeels gerecruteerd
worden uit eene klasse, ver beneden die,
welke vroeger het contingent onzer keu
kenprincessen leverde, en welke laatste
het nu voornamer vindt, hare dochters als
naaister, modiste of kamenier, als juffrou
wen in één woord, de wereld in te zenden.
Zij, die nu onze keukens betreden, zijn
onwetend, evenals het meerendeel harer
SCHEVENINCEN
meesteressen, en door deze laakbare on
kunde worden zoo vele middagmalen be
dorven, wordt de goede huiselijke stem
ming verdreven en is de vrede van zoo
menig jong huishouden reeds verstoord."
Gelukkig waren er enkele Haagse dames
van stand zo slim de Haagsche Kook- en
Huishoudschool op te richten en Gram
weet van het nut van zo'n instelling mee
te praten want heeft hij niet in meer dan
één beschaafde, aangename huiselijke
kring in Duitsland meisjes van 17, 18 jaar
ontmoet, die na hare schoolstudiën, zich
bekwaamd hebben in het bestier ener
huishouding en in de kookkunst...?
Nee niet om deze later zelf in praktijk
te beoefenen (daarvoor zijn deze ranke
Sylphides veel te fijn gebouwd), maar
veeleer om te kunnen controleren en te
bevelen. O zo. verschil moet er blijven,
maar koken moeten ze kunnen.
Kostelijk is het verslag van Grams be
zoek aan deze Kookschool, waar hij wordt
rondgeleid door juffrouw Manden, de di
rectrice Boven op de deftige bel-étage zijn
jongedames met cokette witte mutsjes en
heldere voorschoten bezig zich te bekwa
men in de kookkunst.- „Deze vlucht trippe
lende duifjes wier zacht gekir door het
hakken en stampen verleren gaat. bestaat
uit de fine fleur der hofstad, uit jonge
dames die neiging en plichtsbesef onder
de hoede van juffrouw Manden hebben
gebracht".
Vervolg op pag. 3