VAN CI1K
DE EIGEN GANG VAN SER
John L. Wortel
en het
leven
der
dingen
ZONDAGSBLAD
ZATERDAG 26 JÜNI 1965
1
In de Korte Leidse Dwarsstraat no. 3, te
Amsterdam, twee huizen verder verwijderd van
het Leidseplein dan het pand waarin nog niet zo
lang geleden Robert Jasper Grootveld z'n anti
rook lithanieën hield, woont het kunstenaars
echtpaar Wortel, John L. Wortel, schilder, grafi
cus en sinds kort collagist, en z'n vrouw Anneke,
die zich bezighoudt met het bakken van potten
en het geven van lessen daarin.
De afgesproken tijd voor een
oriënterend gesprek is gesteld
op half een, maar een herhaal
delijk inslaan van verkeerde
straten doet mij een uur te laat
arriveren, wat niet zo erg blijkt
te zijn want: we zijn toch bezig
met koffers pakken. Morgen
gaan we met vakantie.
„Heeft een kunstenaar dan
niet altijd, vakantie?" vraag ik
John Wortel (plm. 1.80 m lang,
23 jaar oud, snor en bril): „Hier
zal ik niet verder op ingaan."
Ik krijg nog maar net toe
stemming om te gaan zitten en
ik belief wel degelijk koffie.
Het vertrek waarin we ons
bevinden, strekt zich uit over de
gehele verdieping. Op de vloer
staan grote en kleine vazen.
Radio-actief
Anneke: „Ik specialiseer me in
vazen, die in grote tuinen ge
plaatst moeten worden, weet je
wel. Maar tegenwoordig komt
de klad er een beetje in, lk ben
veel te veel bezig met m'n
glazuren. Die grote wandfruit-
schaal daar bijvoorbeeld. Je
moet er geen fruit op doen wan'
dan ga je groen licht uitstralen.
De glazuur was radio-aotief. Ir
het ziekenhuis hebben ze he'
ding met een geigerteller onder
zocht en die doktoren schrok
ken zich rot toen die een br
hoorlijk eind uitsloeg.
Aan de muren hangt eigen
werk van John. „Dit is wel zo'n
beetje het recentste werk dat ik
in huis heb."
In een luie stoel ligt een
Siamese kat. die me, zo lang ik
in het vertrek aanwezig ben,
hautain blijft aankijken. Ik
ontwijk zulke dwingende blik
ken altijd; zou ik dat niet doen,
dan zou de slappe lach zich al
gauw van me meester maken.
En dat is de bedoeling niet;
Kunst is een hoogst belangrijke
zaak, althans hier. Ik ga dan
ook maar over op de biografi
sche gegevens.
John L. Wortel begon z'n
loopbaan in Laren, ongeveer net
zo als elke andere Nederlander.
Maar bij 'het verlaten van de
lagere school deed z'n sterke
hang naar oorspronkelijkheid
hem een weg inslaan die hem
naar de Normaalschool in Laren
voerde, waar hem de allereerste
beginselen van de schilderkunst
werden bijgebracht. Op z'n zes
tiende jaar achtten z'n eigen
leraren de tijd gekomen om de
studie aan de Rijksacademie
voor Beeldende Kunsten te Am
sterdam voort te zetten. Hij zétte
de studie voort en wel onder
leiding van Charles Roelofz
die hem vier jaar later zo ver
had dat het diploma hem niet
kon ontgaan. En dat was nog
maar het begin...
Op zolder
Zullen we nu maar even naar
boven gaan? Dan kan ik je wat
schilderijen laten zien.
Op zolder begint hij te rom
melen en allerlei zaken over
hoop te halen, wat mij de
gelegenheid geeft het achteruit-
zicht te aanschouwen: trieste,
afbrokkelende panden met zwe
tende muren; tuintjes waarin
zelfs het koppigste onkruid geen
erg lang leven zou kunnen lei
den. De enige indicatie op enig
menselijk leven buiten dat van
de Wortels is een lijn met
wapperend wasgoed. Witte lijk
waden, misschien? Ik ben van
deze gedachte geschrokken en
voel me aanmerkelijk opgelucht
als ik de aanwezigheid van de
schilder naast me opmerk. Ook
hij staart naar buiten: „Fijn
uitzicht hè."
„Nou", zeg ik vals. Hij ze!
twee schilderijen tegen de muur.
Het zijn landschappen, dat zie
ik direct, en wat ik óók direc»
zie. is dat de afbeeldingen de
zelfde morbide sfeer ademen als
intense aandacht voor de de-
LANGS de muren bijna menselijke koppen. Ogen, neus en
mond door een klein reliëf weergegeven, toch duidelijk
herkenbaar. Op een tafeltje onder het raam stapels pruiken
van menselijk haar, in kleur variërend van grijs en zwart
via bruin naar donkerrood. In een hoek schuin onder een
droogkap, een kop met half afgewerkte pruik. Een naald
er voor de helft ingestoken. „Ik zal deze kamer beschrijven
als die van een kannibaal, een bezeten voodoo-priester",
zeg ik. Hij lacht. „Dan had je een paar weken geleden
moeten komen. Toen stond die hele muur vol koppen.
Prachtig gezicht. Als er iemand binnenkwam, schrok hij
zich dood."
Hij, Ser van Eijk: grimeur, pruikenmaker, toneel
enthousiast en (in schaarse onbezette minuten) schilder,
beeldhouwer. Tijdens een amateur-toneelvoorstelling be
loofde hij me iets over zijn werk/leven te vertellen, een
belofte die hij enkele weken later met zo'n vlotheid na
komt dat aan de reeds genoemde kwalificaties die van
(boeiend) causeur behoort te worden toegevoegd. Hij
spreekt makkelijk, achterover leunend in zijn stoel, soms
plotseling naar voren schietend bij een gedachte die hem
opwindt. Zijn handen trachten in de lucht zijn woorden tot
groter snelheid aan te zetten. De baard die de overvloedige
hoofdvegetatie van slaap tot slaap via de kin voortzet,
veegt tijdens het spreken voortdurend heen en weer als
een borstel die de ruimte beneden de mond wil schoon
vegen om opstopping van de elkaar snel opvolgende
woorden te voorkomen.
Grimeren. „Nee, daar kun je
niet voor naar school. Je moet
maar zien dat je het leert bij
een ander. Ik heb het van mijn
vader geleerd. Toen ik een jaar
of acht/negen was, ging ik al
met hem mee. Na een tijdje was
ik goed genoeg om de schmink
na de voorstelling van de ge
zichten te vegen, (lacht) Dat
kan je al vrij gauw. Rotterdam
is een rotstad voor het amateur
toneel, zei mijn vader. Hij wilde
dat ik een ander vak zou leren
om me niet langzaam te hoeven
zien verhongeren. Ik ging in de
grafische business, dat was wel
machtig werk: zelfstandig en
kreatief. Maar in mijn vrije tijd
bleef ik grimeren, ik kon het
niet laten.
Na de oorlog, in '45, '46 en '47,
toen kwam mijn grote kans.
Iedereen wilde plotseling to
neelspelen. Er was goud te ver
dienen in het eh (lacht) feestar-
tikelengedoe. Langzamerhand
tails, bom^n, huizen, straten,
heuvels, fabrieksterreinen,
auto's, machines. Maar mors
dood, niet eens gestorven want
sterven veronderstelt leven eo
dat is het nooit geweest.
Er worden meer schilderijen
omsL
aangedragen; op alle doeker
overheerst het bleke blauw, van
water, dat net diep genoeg is
om er jammerlijk en roemloos
in te verdrinken. Op een van de
doeken staat plompverloren een
dof spuitwagentje van de
brandweer. Ik zoek tevergeefs
naar de daarbij behorende man
netjes: „Omgekomen in de
vlammen?" vraag ik in een
het zo juist waargenomen pano
rama. Landschappen. Zeker,
met talent geschilderd, met een
poging tot cynisme die een duide
lijk antwoord zal moeten af
dwingen.
Geen mensen
„Nee, ik schilder geen men
sen, ik schilder dingen ontdaan
van de functionele eis die je
daaraan stelt. Ik schilder een
grote auto langs de stoep van
een, straat waarlangs je alleen
maar Volkswagentjes en eendjes
zo-u verwachten. De tegenstel
ling, het absurde, noem het voor
mijn part het surreële. Dat
brandweerkarretje, hè. Zie jij
ergens een brand? Man, wal
moet dk met een brand?"
„Blussen", zeg ik stompzinnig,
„In de eerste plaats blussen."
„Heel juist. En daar heb ik
geen zin in. Ik ben schilder",
daar heb ik zeven jaar voor
gestudeerd; dan verwacht ik
ook te mogen schilderen. Blus
sen voor de brandweerman, het
schilderij voor de schilder, en
de verloskundige helpt bij be-
kreeg ik het zo druk dat ik
helemaal wilde overstappen.
Een tijdje later kreeg ik een
aanbieding van het Rotterdams
Toneel. Ik kon er komen als
vierde kapper bij de „Caesar",
riet was niet zakelijk en mis
schien stom: ik heb het niet
gedaan, (emotie) Ik zou een
hele week lang twee keer per
dag op de generale moeten
verschijnen. Dat kon ik niet. Ik
had het veel te druk met mijn
amateurs. Ik schmink veel lie
ver amateurs. Die hebben de
schmink nódig. Het geeft ze
zekerheid bij het spelen. Dat is
voor mij toch veel interessanter
dan die beroepsmensen. En dan:
Liever een kleine baas dan een
grote knecht, zeggen ze wel
eens. Ja. Zo is het toch?
PRUIK
Later ben ik toch (los/vast)
bij het Rotterdams Toneel ge
komen. Eerst heb ik met een
andere grimeur Schakels ge
daan. Omdat daar eigenlijk
geen droog brood in zat, ben ik
begonnen rotsjes te maken voor
kerststukjes om er een grijp-
stuiver bij te verdienen. We
hadden een opdracht voor drie
vallingen. Nou moet ik toegeven
dat die doffe kleuren me de
laatste -tijd behoorlijk gaan te
genstaan. Dat is een fout-. Ove
rigens niet eens een essentiële,
maar het wekt pretenties, die het
niet waar kan maken. Ik kom
daar de laatste tijd van terug.
M'n werk wordt steeds kleuriger.
„Nóg kleuriger?" vraag ik,
alweer cynisch. „Nee, ik begrijp
wat je bedoelt, en ik moet je
helaas gelijk geven."
Onder het praten- heeft
hij meer schilderijen uitge
stald. Ik bekijk ze zo kritisch
als in m'n vermogen ligt. En z'n
gelijk wordt steeds groter. Ik
probeer me het werk voor te
stellen met groenen erin en
roden, zwarten en gelen. Hei
lukt, zonder dat de ontzielde
dingen wezenlijk veranderen
boom blijft boom, auto/auto
Ze gaan een leven leiden, waar
van ik voordien nooit weet heb
Beneden ligt de Siamese kal
nog steeds te kijken met het
dédain dat alleen de adel kan
opbrengen.
Ik werp een snelle, dooi
nieuwsgierigheid gevoede blik
naar de recente schilderijen en
moet John Wortels gelijk be
kennen. Hem spreken de dinger
een tale, luid en duidelijk.
Ik neem vluchtig afscheic
wens het kunstenaarsechtpaa-
Wortel een prettige vakantie.
In diep gepeins (gepeis noem
de Gezelle dat) loop ik d<
straat op. Pas bij de tramhalte
Leidse Plein weet ik het: Ik het
m'n regenjas laten hangen. Za1
ik teruggaan?
„Rustig laten hangen", denk
ik, „het was toch een rot jas,
een rot-ding."
J. W. TICHELMAN
honderd van die dingen. De
hele kamer stond vol. Na hon-
derdvijftig hadden we er ge
noeg van. Toen ben ik maskers
gaan maken. Pruiken maak ik
tegenwoordig ook voor particu-
1964. Dat was het jaar waarin
ik omhoogschoot. Ik deed veel
voor amateurs, openluchtspelen,
wagenspelen, studenten. Zo veel
dat ik zelfs nu een vaste baan
bij het Nieuw Rotterdams To
neel kon weigeren. Alweer stom
misschien. Ik vind het fijn om
met regisseurs te werken die
wéten wat ze willen en die de
hele voorstelling met je door
spreken. Er zitten hele goeie
knapen onder die amateur-re
gisseurs.
GROEI
De mensen die ik grimeer
moet ik eerst vóór me zien. Ik
ga meestal eerst naar de repeti
ties om ze te leren kennen. Bij
een voorstelling een tijdje gele
den had ik daar de gelegenheid
niet voor. Met de regisseuse,
Thera Verheugen, heb ik toen
hele gesprekken over de spelers
gevoerd. Het beeld dat ik lang
zamerhand van ze kreeg, heb ik
uitgewerkt in schetsjes. Toen ik
ze later zag, klopten ze bijna
allemaal met de voorstelling die
Ik ben de hele dag bezig met
de figuren die ik 's avonds
schmink. Als ik een bepaalde
kop heb gemaakt en ik moet
het de volgende avond voor een
tweede voorstelling nog eens
doen, dan wordt het een andere
kop. (plotseling zeer geëmotio
neerd) Ik begrijp sommige van
die gasten ook niet die het met
een paletje met een vast aantal
kleuren afkunnen. Ik heb geen
vast materiaal. Ik weet ook
's morgens nog niet welke kleu
ren ik 's avonds ga gebruiken.
Ik weet vantevoren wel onge
veer wat ik ga doen, ik zie wel
een bepaalde kop voor me,
maar terwijl ik werk neemt hij
pas vaste vorm aan. Hij groeit
onder mijn handen. (Staat op
en haalt een klein boekje uit de
kast.) Hier. Een boekje met
vaste grondkleuren. Wat wil je
zien? Falstaff? Hamlet? Faust?
Ze staan er allemaal in met
kleuraanwijzing en ai. Het is
belachelijk. Hier. Jago. Othello.
Belachelijk. Ik heb het boekje
gekocht als kuriositeit. Maar je
hebt 'lui die zo werken. Gega
randeerd."
Mensen 'van het' grtStë toneel
waar ik plezier aan beleefd
heb? Hans Culeman bijvoor
beeld, in zijn rol van Foucher in
„Madame sans gêne". En Leo
den Hartog. Voor hem heb ik
eens een two-pair gemaakt, dat
is een soort pruikje, waarover
hij zo enthousiast was dat hij
het ook voor de televisie en
voor de film wou gaan
gebruiken. Dat zijn natuurlijk
leuke dingen. Voor de televisie
heb ik ook eens gewerkt. Dat
zou ik nog wel eens willen. Het
is veel direkter: de camera rijdt
tot vlak voor het gezicht van de
acteurs. Maar de hoofdzaak
blijven voor mij toch de ama
teurs. Best mogelijk dat je het