A.B.C. OVER VAN S.E.R.-ADVIES SOCIAAL MINIMUM c A S.E.R. -commissie hield 22 gemeenten enquête in B Premie AOW-AWW 3,85 procent omhoog 9 WOENSDAG 26 FEBRUARI 1964 Ondersoek naar sociaal minimum Onderzoek naar huishoudboekje Ter beantwoording van de vraa, wat onder het sociale minimum voor bejaarden dient te worden ver staan, heeft de Commissie Niveau A.O.W.-Pensioenen van de Sociaal- jEconamische Raad, die het ontwerp advies aan de regering heeft voor bereid, twee uitgangspunten geno men, namelijk: de gemeentelijke uit keringen, die krachtens de Armen wet aan behoeftigen worden ver strekt, en een nota van het Cen traal Planbureau, dat desgevraagd een opstelling heeft gemaakt van de redelijk te achten minimum behoef- iten van een bejaard echtpaar. Uit de van 22 gemeenten met onge veer 3.700.000 inwoners ontvangen gege vens is gebleken dat ten tijde van het on derzoek 'begin 1962) de uitkeringsnor-1 men, exclusief huur en premie zieken fondsverzekering, nogal uiteen liepen. Do enquête maakte echter duidelijk, dat 80 pet. van de gemeenten, omvattendfe 73 pet. van het totaal aantal inwoners uitkeringsnorm bestond beneden f 2.200. Voor de alleenstaanden werd 73 i de gemeenten, omvattende i 64 i het totaal aantal inwo plafond opgegeven beneden f 1.450. Aan de hand van deze gegevens heeft de SER commissie geconcludeerd, dat. gezien de praktische toepassing van de Armenwet, de noodzakelijke uitgaven (exclusie! i premie ziekenfonds) per ul il zou kunnen worden gesteld op 2.200 voor een echtpaar en op f 1.450 m zelfstandig wonende alleen staande. Planbureau: hoger Daarentegen is het Centraal Plan bureau tot de conclusie gekomen, dat de redelijke minimumuitgaven voor een be jaard echtpaar 'exclusief huur en uitga ven voor gezondheidszorg) op basis-1961 gesteld dienen te worden op ca. f 2.740. Het verschil in uitgangspunt kan deze jandere uitkomst verklaren. Het CPB is nl. uitgegaan van redelijk te achten be hoeften. die t.a.v. verschillende onderde len van het uitgavenpakket bewust iets hoger zijn gesteld dan hetgeen strikt noodzakelijk is. In de hoogte van de als [noodzakelijke levensonderhoud aan t< merken uitgavencategorieën (als voe ding, verwarming, verlichting, kledingi [bleken slechts ondergeschikte verschillen te bestaan. De uiteindelijke uitkomst bleek vooral te zijn beïnvloed door eer jandere uitgangspunt ta.v. kosten voox woninginrichting en huisraad, huishoude lijke hulp. ontspanning, liefdadigheid godsdienst, geschenken en roken. Huishoudboellje Het Centraal Planbureau heeft, op ver zoek van de SER-commissie, ook een overzicht opgesteld van de redelijk ge achte gezinsuitgaven per jaar van het „gemiddelde" bejaarde echtpaar en wel op basis van de prijzen in 1961. Dit huis houdboekje ziet er als volgt uit. Voeding 1 040: huur, water en personele belas- SeEting f 600; instandhouding van de woning jtbehangen, witten, verven, kleine her stelwerkzaamheden e.d.) f 15: woning inrichting en huisraad f 160: verwarming -en verlichting (inclusief lucifers, -Angakhout en petroleum) f 275; reiniging CvVan de woning (schoonmaakartikelen led.) f 10; huishoudelijke hulp (elke vijjmaand gedurende twee dagen een werk ster) f 150: kleding f 300; schoeisel (incl. reparatie) f 65: reiniging van kleding, mengoed en schoeisel f 40: lichamelijke zorging (inclusief kapper: 10 maal lippen voor de man en 1 maal per ma- watergolf voor de vrouw) f 60: gezondheidszorg (inclusief ziekenfonds premie en aspirine) f 140; ontspanning 195; lectuur (w.o. f 10 voor leesbiblio- ï-Of aanschaf van enkele pocket- ;kjes) f 60: verkeer en communicatie; (incl. uitgaven voor telefoon) f 85; ver keringen (alleen brandschade op ïieuwwaarde) f 10; liefdadigheid, gods- lienst, geschenken f 75; planten en die ren f 15; roken (1 pakje rooktabak en 5 sigaren a 20 cent per week) f 100: on voorziene uitgaven f 50; totaal f 3.445. pudget voor een alleenstaande bejaarde [volledig budget voor een alleenstaande Het Centraal Planbureau heeft geen volledig budget voor een alleenstaande opgesteld, maar het meent het minimum- te kunnen stellen op 70 pcf. van dat van een echtpaar, zodat de bovengrens van ïtshet sociale minimum voor een alleen staande volgens het. C.t\ op basis-1961 gesteld kan worden op f 2.412 (70 pet van 3.445). De inkomens De SER-commissie heeft met het oog ai"p de meningsvorming van de raad mook gepoogd inzicht te verschaffen in de inkomenspositie van de bejaarden, waar- het Centraal Bureau voor de Sta tistiek desgevraagd het grondmateriaal :e< verschafte op basis van belastinggegevens uit 1958. Meer recente gegevens waren niet beschikbaar. Uit de cijfers van 1958 heeft de commissie geconcludeerd, dal in dat jaar ca. 35 pet. van de bejaarde Echtparen en ca. 60 pet. van de bejaarde alleenstaanden een inkomen genoot be- van bejaarden (Van onze soc.-econ. redaotie) nèden het sociale minimum (afgeleid van basis-1961 en voor 1958 vastgesteld op resp. f 2.900 en f 2.000) Voorts heeft de SER-commissie o.m. cijfers verzameld met betrekking tot de vraag in welke mate door de geleidelijke doorwerking van de aanvullende pensi oenvoorzieningen de inkomenspositie van de bejaarden zich zal wijzigen. Deze mate kon echter door gebrek aan vol doende gegevens niet duidelijk worden aangegeven. Wel heeft de commissie kun- concluderen dat de uitbreiding, die de bedriif6- en ondernemingspensioen voorzieningen sinds 1945 hebben onder- Proces legen Zaandam Mr. Kokosky pleit voor Slavische beeldhouwer De Amsterdamse advocaat mr. R. Ko kosky gaat de belangen behartigen van de Zuidslavische beeldhouwer Slavomir Wiletic. De beeldhouwer kwam. zoals be kend, in de publiciteit door zijn beeld ij „De hout.werker". dat hij maakte voor de I gemeente Zaandam. B. en W. van Zaan- dam weigerden het beeld echter en gaven opdracht het voor 16 maart weg te halen I van het terrein van het gasbedrijf, waar ket voorlopig was geplaatst. Mr. Kokosky Iwgt nu dat het beeld niet kan worden verwijderd zonder dat onherstelbare schade wordt aangebracht Hij wenst dat het ïteeld blijft staan tot de gemeente de beeldhouwer heeft betaald. gaan. slechts geleidelijk hun uitwerking doen gevoelen op de inkomenspositie der bejaarden. Niettemin mag worden genomen dat reeds nu aanmerkelijk bejaarden naast de AOW-uitkering een aanvullend pensioen genieten dan 1946. Als gevolg van de doorwerking deze aanvullende voorzieningen zal aldus de commissie, ook van de bejaarden in de oudere leeftijdsklassen geleidelijk toenemend percentage in het genot van een aanvullend pensioen geraken. De SER-commissie komt. al deze feiten in aanmerking nemende, tot de conclusie, dat „voor de oordeelsvorming" het soci aal minimum per medio 1963 zou kunnen bedragen voor een echtpaar f 3.25Ó er voor een alleenstaande f 2.275 (70 pet.) Daarbij is tevens overwogen, dat in eer groot aantal gemeenten, waaronder df grootste, in het eerste halfjaar van 1963 de uitkeringen krachtens de Armenwet voor een echtpaar schommelden rond f 3.250 per jaar. (Van onze soc.-econ. redactie) „Indien gedurende het gehele jaar 1963 de A.O.W.-uibkeringen f 3.250 resp. f 2.275 zouden hebben bedra gen, zouden in dat jaar de totale lasten f 2.395 miljoen hebben be dragen. Aangezien volgens schatting van het Centraal Planbureau het premieplichtig inkomen in 1963 f 23,9 miljard bedroeg, zouden bij handhaving van het huidige premie stelsel de totale lasten door een pre mie van 10 procent kunnen worden gefinancierd. Een ongeveer gelijk resultaat wordt verkregen als uit gegaan wordt van het jaar 1964 en verondersteld wordt dat de stijging van de loonindex dit jaar to.v. 1963 12 procent zal bedragen, aangezien het bejaardenaantal jaarlijks met ca. 2 4 procent stijgt". Deze conclusie staat te lezen in het ontwerp-advies van de Sociaal-econo mische raad over de verhoging van de A.O.W.-pensioenen tot een sociaal mini mum. Tenzij in de verhouding van de ontwikkeling van het premieplichtig in komen tot die van de lasten belangrijke wijzigingen zouden komen, kan het per centage van 10 geacht worden een dek kende premie op te leveren voor een vijfjarige periode, hetzij van 1963 t.m. 1987 of van 1964 t.m. 1963. Doordat jaar lijks de premieontvangsten aanvankelijk achterblijven bij de uitgaven is echter een liquiditeitsreserve van ca. 25 pro mt van de uitgaven vereist Blik op 1980 Een belangrijke verhoging van de uit gaven noodzaakt derhalve tot een dien- Teenkomstige verhoging van deze liquiditeitsreserve. Geschat wordt dat hiervoor een extra verhoging van de premie met 0.3 procent gedurende een vijfjarige periode nodig is. waardoor de totale premie ca. 10.3 procent wordt. Tengevolge van de vergrijzing bevolking zal deze premie voorshands og geleidelijk stijgen en wel tot. 12.5 procent in 1980. indien overige rele vante factoren gelijk blijven. Drie elementen Het huidige premiepercentage bedraagt 3 procent, zodat de premie met 3.5 pro cent zou stijgen. Hierbij wordt aangete kend dat deze stijging niet uitsluitend vordt veroorzaakt door de verhoging ran de uitkeringen, want de huidige premie is waarschijnlijk 0.4 procent te laag. De berekende 3.5 procent bevat dus drie componenten, nl. een correctie op de huidige premie met 04 procent, een verhoging van 2.9 procent ter financie ring van de gestegen lasten en een extra verhoging van 0.2 procent in de eerste vijfjarige periode ter aanvulling van de liquiditeitsreserve. A.w.w. t de A.W W.-uitkeringen betreft, n deze gedurende 1963 eveneens f3.250 resp. f 2.275 zouden hebben be dragen. zou de totale last f 390 miljoen hebben bedragen, hetgeen bij handtoa- van het huidige premiestelsel zou hebben- geleid tot een premie van 1.65 procent, een stijging van 0.35 procent ergeleken met de huidige premie van 1 3 procent. Aangenomen is dat dit per centage voor de gehele vijfjarige periode :an worden aangehouden Andere lasten Tn het ontwerp-advies wordt Ook nage- !aan welke lasten gemoeid zullen zijn net de nog op stapel staande sociale ■erzekeringswetten De arbeidsonge schiktheidsverzekering zal op basis van het vorig jaar bij de Tweede Kamer in gediende wetsontwerp een uiteindelijke premieverhoging meebrengen van ca. 0.8 nrocent voor loontrekkenden terwijl een dergelijke verzekering voor zelfstandi- mogelijk en lastenverzwaring van ocent zal meebrengen. De lasten van arbeidsongeschiktheidsvoorziening r andere gehandicapten is 'op basis- I) geraamd op f 70 miljoen per jaar verzekering tegen zware geneeskun- dice risico's zal naar schatting nog eens premieomslag van 0.8 procent vra- Spreiding Het behoeft, aldus het ontwerp-advies. sen betoog dat realisering van deze sociale verzekeringsprojecten over een aantal jaren gesureid zal moeten wor den. aangezien de totale lastenverzwa ring voor de loontrekkenden 5.45 pro cent en voor de zelfstandigen 6.65 pro cent zou bedragen. Indien men de ver hoging van de A.O.W. en A.W.W.-uitke- ringen toch op korte termijn wil ver wezenlijken. zal op enigerlei wijze een spreiding van de lastenstijging over enige jaren nodig zijn, aldus het ont werp-advies, dat hiertoe verschillende modaliteiten denkbaar acht: bijv. een verhoging in twee of drie etappes of verhoging van de premie in etappes, voorafgaand aan de verhoging der uit keringen; dit systeem zou ook andersom kunnen worden toegepast, doch dan zal er een of enkele jaren een- tekort, ont staan dat op andere wijze dan uit de premieopbrengsten moet worden gefi nancierd. (In het algemene gedeelte van het ontwerp-advies wordt over geen van deze mogelijkheden een oordeel uit gesproken. evenmin als over de wijze van financiering). Kritieke grens Wat dit laatste, de financiering dus. betreft, wordt opgemerkt, dat bij optrek king van de A.O.W.- en A W.W.-uitke ringen en invoering van de genoemde sociale verzekeringswetten het totale premiepercentage tot ca 14.75 procent van het premieplichtig inkomen zal stij gen (nl. A.O.W. 10.3 pet, A.W.W. 1.65 pet, A.K.W. 2 pet zware geneeskundige risico's 0.8 pet), waarbij dan nog voor loontrekkenden een extra premielast van 0.8 pet komt voor de arbeidsongeschikt heidsverzekering en 2 pet voor de zelf standigen. Totaal dus voor loontrekken den 15.55 procent en voor zelfstandigen 16.75 procent. Daarbij doet zich de vraag voor of. en zo ja. waar de kritieke grens wordt overschreden, aldus hetontwerp-advies. Het standpunt A zal in de 'be sloten) S.E.R.-vergadering as. vrijdag worden verdedigd door de vertegenwoordigers de vakbeweging, die daarbij waarschijnlijk de steun zullen krijgen enige Kroonleden. In de overwegingen, die dit standpunt begeleiden, wordt gezegd, dat een volledige financiering van de lastenstijging uit premiebetaling niet. wel mogelijk is omdat dan de pre miedruk, met name voor de lagere inko mens. te hoog zou worden. Een aam kelijke overheidsbijdrage ter hoogte 2 procent van de premielast van 3 85 pro cent 500 miljoen op basis-1963). als mede een beperkte verhoging vai maximum premie-inkomensgrens wordl nodig geacht om de premiedruk binnen aanvaardbare grenzen te houden Grensoverschrijding Waar deze grenzen worden overschre den is niet exact aan te geven, maar een stijging van de premielast met 3.85 procent in één jaar zou dit zeker het geval zijn, omdat, de gecumuleerde premie de drie volksverzekeringen (A.O.W A.W.W. en A.K.W.) dan van 10.1 tot 13.95 procent zou stijgen. De voorstanders het standpunt A zijn zich er van bewust gedeeltelijke financiering va lasten van de volksverzekeringen door ?n overheidsbijdrage geen vermindering xn de omvang der lasten betekent, doch treedt wel een verandering op in de ijze, waarop deze lasten worden ge- Meer belasting de vraag of vergroting van de Overheidsuitgaven in 1965 mogelijk wordt geacht wordt opgemerkt, dat de vermin dering van de uitgaven krachtens de Armenwet slechts een zeer gedeeltelijke compensatie zal geven 40 a ƒ50 mil joen). „Voor zover geen andere vermin dering van overheidsuitgaven of althans geringere dan normale toeneming kan worden geëffectueerd, zal derhalve •aardere belastingdruk nodig zijn". Hieraan wordt toegevoegd, dat de beno digde middelen o.m. kunnen worden ver kregen door het achterwege laten van andere mogelijke belastingverlaging resp het voortbestaan van aanvankelijk als tijdelijk bedoelde belastingmaatregelen Kinderbijslag Het doel om de gecumuleerde premie- st voor de volksverzekeringen te beper- sn zou het beste kunnen geschieden door de financiering van de algemene kinderbijslagregeling rechtstreeks door de overheid te doen geschieden. In dit ver band wordt o.m. opgemerkt, dat er vee) stand is tegen de vorm. waarin dt kinderbijslag wordt gefinancierd, o.m omdat ook premie wordt geheven van personen, van wie bij voorbaat vaststaat dat zij nimmer op uitkering aanspraak kunnen maken. Enige extra verhoging In het ontwerp-advies van de Sóciaal-Eeonomische Raad over de verhoging van de A.O.W.- en A.W.W.-uitkeringen tot een sociaal minimum zijn drie standpunten neergelegd, die in het ontwerp met A, B en C worden aangeduid. van de maximum-premic-inkomensgrens achten de voorstanders van het stand punt A aanvaardbaar. Niet overschatten Ta.v. de ontwikkeling van de bedrijfs- pensioenvoorzieningen wordt opgemerkt, dat. deze voorzieningen in belangrijke male slechts een vaststaand nominaal in komen waarborgen, zodat de reële bete kenis daarvan tengevolge van de prijs stijgingen is afgenomen. In dit verband wordt er op gewezen, dat het gemiddelde bedrag van de uitkeringen der bedrijfs pensioenfondsen over de periode 1954 t< 1961 zich binnen nauwe grenzen heeft bewogen rond het niveau van ruim 500 per jaar, terwijl ip diezelfde periode het indexcijfer der regelingslonen op basis van 1954 100 steeg tot 153 in 1961. Het indexcijfer der kosten van levensonder houd steeg in de periode 1954 tot en met 1961 van 105 tot 128 (1956 100) Ge meend wordt dan ook. dat de betekenis van de ontwikkeling der aanvullende pensioenvoorzieningen voor de beoorde ling der huidige inkomenspositie van de bejaarden niet mag worden overschat. Evenmin geeft, de ontwikkeling van het aantal ondersteunden krachtens de Ar- ,vet een indicatie, dat een ingrijpende verbetering van deze inkomenspositie zou hebben plaatsgevonden, aldus de voor standers van dit standpunt, die van oor deel zijn. dat in de reële inkomenspositie de bejaarden na 1958 geen essentiële wijzigingen zün opgetreden Ambtenaren In dit verband wordt er ook op gewe- in, dat in de ambtelijke pensioenwetten thans het beginsel van de welvaartsvast heid der pensioenen is neergelegd en dal deze beslissing slechts kon worden ge- Dn omdat tb.v. de werknemers in dienst van de overheid een garantie tot dekking van eventuele tekorten uit de algemene middelen kon worden gegeven Deze mogelijkheid is ta.v. de particuliere aanvullende pensioenvoorzieningen niet aanwezig. Voorts wordt er op gewezen »r door het optrekken van de AOW- en AWW-uitkeringen naar het sociale minimum duidelijkheid ontstaat m.b.t d< taakstelling van aanvullende en gediffe rentieerde pensioenvoorzieningen binnen de sfeer van de ondernemings- en be drijfspensioenfondsen t.b.v. de loon- en salaristrekkcnden. Volgens standpunt A moet dc verhoging tot het sociale minimum niet in etappes. r ineens geschieden, omdat aan een geleidelijke verboginr allerlei nadelen Lasten aanvaarden Dit standpunt zal worden verde digd door het Kroonlid prof. dr H. W. J. Bosman, die daarbij mogelijk de steun zal ontvangen enkele andere Kroonleden, alsmede van een deel der centrale land bouworganisaties. In de overwegingev wordt o m. opgemerkt, dat men de band tussen offer en bate ten onrechte door breekt. indien men het standpunt huldigt dat een te hoge premielast de gewenste voorzieningen in gevaar brengt De a standers van standpunt B achten het dan ook onjuist, dat als men de hoge premie last niet wenst, de offers zouden worden versluierd door de sociale verzekeringen mede in belangrijke mate uit de c heidsmiddelen te financieren. Andere verdeling Voorgesteld wordt derhalve de huidige financieringsgedachte in grote lijn te handhaven, doch de lasten van de verho ging der uitkeringen (inclusief de verho ging met 15 procent per 1 juli 1962) op een andere wijze over de premiéplich- tigen te verdelen. Dit zou kunnen ge schieden door voor de financiering van de uitkeringen op het oorspronkelijke niveau het bestaande premiestelsel te handhaven en voor de financiering van de verhoging van de uitkeringen een maximum-premie-inkomensgrens te han teren, gelijk aan het inkomen van de werknemer met gemiddelde kwaliteiten en met. een normale plaats in het pro- duktieproces. Premiereduclie Op basis-1962 ware dit inkomen te stellen op 5000, doch aangezien dit systeem tot een zeer zware premielast voor de lagere inkomens zou leiden, dien' naar de mening van de voorstanders van standpunt B vermindering van de premie druk voor deze groep te worden bewerk stelligd d.m.v. een overheidsbijdrage. Di zou aldus kunnen geschieden, dat vooj degenen, wier inkomen lager was dan 5000 een premiereductie wordt toege staan van 0.1 procent voor elke 100 da het inkomen lager was dan f 5000 en wel tot 2000. De maximale premiereductic zou dus 3 procent bedragen, De thans bestaande regelingen van ge hele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling voor zelfstandigen met een inkomen lager dan 3510 voor ge huwden en 2910 voor ongehuwden zou daarnaast gewijzigd gehandhaafd moeter blyven. De in dit systeem benodigde overheids- bijdrage zou in 1962 125 150 miljoen hebben bedragen. Ook volgens standpunt B moet de hoging der uitkeringen in eenmaal ge schieden, doch het zou dc voorkeur dienen de premieverhoging in bUv. drie etappes van een jaar te effectueren er eerst bij de tweede of derde etappe to' verhoging van de uitkeringen over t« gaan. Of daarmee in 1965 zou kunnen worden begonnen zal moeten afhangi van de vooruitzichten van de econ mische situatie in dat Jaar. Tegen verhoging Het standpunt C wordt onder- schreven door het merendeel dei- industriële werkgeversvertegen woordigers, alsmede door de middenstandsorganisaties en eer. deel der centrale landbouworganisaties. Deze S.E.R.-leden achten een verhoging van de A.O.W.. en A.W.W.-uitkeringen tot een sociaal minimum „niet de aange wezen maatregel om tot verbetering de inkomenspositie van de betrokken groeperingen te komen". Daartoe w o.m, als argument aangevoerd, dat thans niet meer dan 25 procent van de bejaar den een inkomen beneden het sociale minimum genieten en dat dit percentage als gevolg van de verdere ontwikkeling van de bedrijfs- en ondernemingspen sioenfondsen in de toekomst nog verdei zal dalen. Over hel doel heen Bovendien, zo wordt aangevoerd, ont vangt een zeer groot deel van deze bejaarden reeds thans van gemeentewege tot het sociale minimum aanvullende uitkeringen. Een verhoging van de uit keringen zou ver over het doel heen- schieten. omdat 75 procent van de be jaarden een dergelijke aanvulling ter bereiking van het sociale minimum niet strikt nodig heeft en het effect voor een groot deel van de resterende 25 procent slechts zal zijn dat de gemeentelijke uit kering door de A.O.W. wordt vervangen De verhogingen, indien in 1963 doorge voerd. zouden 740 miljoen per jaar gevergd hebben, doch zou daarentegen een rechtstreeks op de betrokken groe pering afgestemde voorziening tot verho ging van het inkomen naar een sociaal minimum worden getroffen dan zou daar mee naar schatting ca 50 miljoen pe) jaar zijn gemoeid. Dit belangrijke vei schil in kosten zal nog toenemen doo het feit dat de vergrijzing van dc bevol king de A O.W.-lasten steeds sterker doe stijgen. Evenwichtig geheel Voorts moet. aldus de voorstanders van standpunt. C, in aanmerking worden ge nomen, dat een eventuele verhoging van de AOW-uitkeringen tot een sociaal mi nimum slechts een zij het belangrijk onderdeel is van het programma van het sociale zekerheidsbeleid op langere ter mijn. Voor de beoordeling van de totale toekomstige lastenverzwaring dient dit gehele programma in aanmerking te worden genomen, ook al zal dit successie velijk worden verwezenlijkt. Slechts met een beoordeling van de totale lasten van meet af aan zal een evenwichtig geheel van sociale voorzieningen kunnen worden verkregen. Grens reeds genaderd Wat de voor de premieplichtigen aan vaardbare premielast betreft meent stand punt C, dat vandaag de nog aanvaard bare grens reeds dicht is genaderd. „Zowel bij de werknemers als bij de zelfstandigen kan een groeiend verzet waargenomen worden tegen de voortdu rende stijging van het aandeel der ver plichte sociale verzekeringspremies in het inkomen". In dit verband wordt er op gewezen, dat het zelfstandige deel van de beroeps bevolking per 1 januari jl. reeds een premiedruk van 10.1 procent heeft be reikt, terwijl meermalen is gesteld dat met een premielast van 10 procent de nog aanvaardbare grens wel is genaderd. Hier worden gevaren aanwezig geacht met name voor de jongeren onder de zelfstan dige beroepsbevolking i.v.m. bedrijfs lasten e.d. Geen belastingverzwariiig De voorstanders van standpunt C con cluderen verder, dat een eventuele ver zwaring van de belastingdruk door het overhevelen van een deel der premielast naar de overheid evenzeer onaanvaard baar is, omdat de directe belastingen reeds excessief hoog zijn. Financiering van de kosten uit de indirecte belastingen lijkt evenmin aangewezen. In dit verband wordt er op gewezen, dat zelfs indien de premiedruk tot 12 procent zou worden beperkt reeds een zeer grote overheids! bijdrage nodig zou zijn. Deze bijdrage zou zonder verhoging der AOW- en AWW-uitkeringen in 1980 oplopen tot 7.6 procent van de gewone dienst der rijksbegroting en met verhoging tot 17.8 procent. Gemeend wordt dan ook, dat voor de financiering van de wettelijke ouderdomsverzekering in het geheel geen beroep op de algemene middelen mag worden gedaan. Boven minimum Verder wordt o.m. aangevoerd, dat de AOW-uitkeringen als gevolg van de kop peling aan de indexcijfers der regelings lonen direct en automatisch boven het sociale minimum zullen uitgroeien. „In dien men tot een dergelijke ingrijpende wijziging in de structuur van de AOW zou overgaan, zou op zijn minst moeten worden overwogen het sociale minimum te binden aan de indexcijfers van de kos ten van levensonderhoud". Tenslotte wordt er op gewezen, dat het geheel achterwege laten van een verdere structurele verhoging der AOW- cn AWW-uitkeringen niet tekort doet aan de morele rechten van de bejaarden, omdat de AOW doelbewust is opgezet als een opbouwverzekering.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1964 | | pagina 9