ge leide •^jmvehMr Ruimte voor ons. ZATERDAG 28 JULI 1962 I Bezweken voor de lokroep van onbe kende verten en een andere ruimte dan die voor ons, hebben wij de deur achter ons gesloten en zijn wij langzaam „de tre den der verlaten wenteltrap" afgedaald om ons bloed te doen kruipen waar het niet gaan kan. De door dit bericht ontstel de Ruimte-lezers want wij beseffen dat onze tijdelijke retraite een schok teweeg zal brengen mogen wij erop wijzen dat wij na een jaar lang schrijven geen papier meer kunnen zien en dat alleen zon, veel zon, onze verblindheid zal kunnen genezen. Er is trouwens nog een andere reden waar om wij tot september a.s. niemand meer in-, voor- en eruit zullen lichten. Zo warm was de belangstelling, waarin wij ons ook tijdens de tweede jaargang mochten ver heugen, dat de grond onder onze voeten te heet werd om er nog langer onbevangen op te kunnen staan. Na een maand of wat afkoeling zal hopelijk weer die tempera tuur bereikt zijn die nodig is om onze lezers opnieuw tot het kookpunt te bren gen. Een voordeel is overigens dat de kleine minderheid die ons tot nu toe hard nekkig miskend heeft, eindelijk zal gaan beseffen dat zonder de afdoende oplossing die een actieve Ruimte-redactie week op week aan tal van problemen geeft, het leven een onontwarbare kluwen wordt. Wie mocht menen dat hiermee teveel is gezegd, nodigen wij uit te beginnen met de draad van dit stukje te vinden. Hij of zij zal er niet in slagen, laat staan er een touw aan vast kunnen knopen. Daarom zullen wij zelf in september de draad weer opnemen en in die tussentijd bewijzen dat onze stap uit de ontstelde ruimte, hoe triest ook c'est mourir un peu geen echo- loze is. Bekentenis Aan allen die mij argwanend bezien zeg ik: Ik ben geen idealist. Ik zie slechts hoe men dor en traag door het leven wandelt, hoe leeg de gemeenplaatsen zijn die u bezigt. Ik zie hoe de mensen totaal vervreemd langs elkaar ijlen en menen dat de naaste die zij lief moeten hebben een gediscrimineerde neger is. U maakt zich slechts druk over dingen waarmee u zich niet moet bemoeien, want u bent nog niet aan uzelf toe. Ik wijs u op uw buurman, die op een lager pijl staat dan u en die u discrimineert. En zegt u niet dat u zich belangrijk voelt, dat u zelfverzekerd bent, in uw manier van leven, ook in uw geloof. Maar ik waarscnuw u, wanneer deze labiele zekerheden onder u vandaan worden getrokken, zult u ineenstorten tot een zielig wezen. Dit zie ik en dit schrijf ik. dit is de kant van ons menszijn. De andere kant is de genade Gods. Ook hiervan wil ik schrijven uit louter verbazing en ver wondering. Dit is een oorzaak en een gevolg, die onlosmakelijk verbon den zijn. LEO FAASE. ,Jk ben er om de mensen te behoeden voor gevaarlijk geluk. De blindheid van geluk is even machtig als de dofheid van ver driet en daarom moet er harmonie zijn, zodat een einde van een van beide onmogelijk wordt gemaakt. Ik neem dus het nadelige Dat staat ook boven dit verhaal: Droevenaar Twee is dus overgevoel van geluk of droefheid weg tot hun én het welzijnof meer een vervolg op hei gegeven i stond er al weer geruime tijd geleden in „Ruimte". Deze regels figuur, die in het leve heb je toen gelezen (of l\ad je gelezen kunnen hebben...) in speelt. Voor de lief een verhaal van Claesina Huizebosch. Droevenaar heette het. venaar Drie... Droevenaar stond bij een wil lekeurig raam, dat uitkeek over het triestige plein. Het dikke moede einde van winter had xich gemengd met de frisheid van een beginnende lente. Dit mengsel vormde een bijzonde re sfeer, met de langs huizen druipende damp van de och tend. In de middag liet Droe venaar de wind lachend snij den door naden van versleten huizen, die kraakten en tenslot te inscheurden... Zomer omringde het meisje en zij liep vrolijker van haar werk naar de nieuwe kamer. Zij zocht de sleutel en voelde de ongeken de stemming (een vraagteken in haar hart), als een knaagdier. De hospita sloft op de trap; misschien doet zij het wel expres, omdat ik niet met haar praat, dacht ze. Maar toch, hospita's we ten doorgaans snel wat je niet kunt verdragen. Een andere ka mer zoeken? Om dat sloffen? Misschien waren er elders bon zen, dreunen of ter afwisseling een vreselijke stank; zij voelde wel dat ze door de onbekende af faire in haar hart genoodzaakt was hier te blijven, kijkend over het plein met de enkele bomen... Ook de wind had zij op het plein en de daarop uitkomende stra ten, ontdekt. Zij was eerst bang geweest voor het vreemde schok ken en suizen. Maar ze wist dat het haar meer boeide.... Het kna gen liet haar even los en zijleek nu stil en levensloos onder de zachte drang van logisch gere formeerde gedachten. En daar was het donker hoofd, vaag afge tekend op de witte gangmuur. Ze zou het kunnen bereiken en het kussen... Madr hoe lang stond ze h;er al; de sleutel in haar onbe- ringde hand geklemd. Het was doodstil. Geen van de andere be woners leken meer te bestaan; al thans niet meer in de luidruchti ge zin van weleer. Zij liep de houten trap op; in de duisternis was het of de tre den erger kraakten. Het irri teerde haar. Altijd zullen ze we ten wanneer ik de trap opga. Al tijd zullen ze beter weten dan ikzelf, welke tijd ik thuiskom of vertrek en zij zullen mijn onregelmatige gangen noteren in hun gesprekken Maar ver der dan uit ijdelheid interes seerde het haar niet Ze stond voor de ovale spiegel en strafte zich met het herroepen van de stemming, als een knaagdier, als een belofte. En straffer, straf fer werd de pijn in haar ogen. door wat zij in de spiegel zag Een bleek gezicht, koel. door zwar te dunne haren omgeven, en ogen als zwart geverfde amandels. Bit ter werd het evenwicht tussen merkelijkheid en verbeelding. Maar naar het plein met de be toverende bomen kon zij piet be sluiten te gaan... Droevenaar, de man van har monie tussen goed en kwaad, ge brek en overvloed, neerslachtig he td en overbodige vreugde speelde die avond niet met de wind. Hij had zich te ruste ge zet in een van de kolossale ker- ken van de stad. Hij zat er vol komen alleen en maakte zich niet onzichtbaarder dan hij al was. Omdat hij wist toch niet te kun nen rusten (een van de vermoei ende onherroepelijkheden in ruil voor de uitzonderlijke mogelijk heid tot gestalte en niet-gestal- te). maakte hij onmiddellijk een verbinding, nu niet met demoni sche rukwinden en de bijbehoren de sferen, maar met het plein op zichzelf, zonder bepaald kli maat of licht... Jongen was na enkele tenta- mes zwarter om aan te zien dan ooit. Het donkere pak, de zwarte haren die lang niet waren ge knipt, maakten het geheel duis ter. stil en zelfs onberekenbaar. Het was avond: er was niets in deze avond. Misschien is Droeve naar dood. dacht Jongen. Dit is het juiste zijn van alle elemen- Folo Peter Meier «ld ten, zoals zij zouden kunnen wor den, als Droevenaar zijn opdrach ten niet meer vermocht of kon volbrengen. Dat Droevenaar in z.g. rust uitgesponnen, door fijne re draden met hem verbonden kon zijn. daar dacht hij niet aan. Met zijn benen onder het kleine tafeltje, dat hij ritmisch op wipte. en dat met zachte krasge- luidjes weer neerkwam, begon het verschrikkelijke verlangen in hem te groeien, als een bloem zonder duur: een verlangen dat alleen betrekking kon hebben op een ontmoeting met het meisje. Hij nam. ver achteroverhellend, een groot wit papier en begon te tekenen. Met rood potlood pro beerde hij de gloed van zijn ge voelens op het papier te zetten, in een bloem, wier tekening niet aan bepaalde vormen gebonden De volgende morgen stormde het te erg en omdat het zomer was, hing er een algemene ver bazing in de huizen, die weldra in verontwaardiging zou over gaan. Jongen had tot diep in de nacht aan de bloem getekend. Hij was achter het wankele tafeltje in slaap gevallen en tegen de mor gen wakker geschrokken van de storm. Hij wachtte tot het zou be daren en plakte het papier, zon der er nog naar te kijken, tegen het raam. Voor haar. dacht hij en streek met de hand pijnlijke rug. Na het eten van harde sterap pelen, besloot hij naar college te gaan. De storm was niet opge houden. Ik moet lopen, dacht hij, mijn fiets is weggewaaid. Hij miste de kracht, de fiets, die wel enige meters verderop gevallen zou zijn, te halen. Jongen keek over het plein. De bomen ontroer den hem onmiddellijk. Ze zwiep ten als onbreekbare gen de lucht. Die bomen dat zijn betoverde vrouwen, sprak hij zacht. Toen Jongen de laatste hoek was om geslagen, passeerde hij het meis je. Hij keek en wist gelijk dat zij de rode bloem tegen zijn raam, had opgemerkt. En hij begreep mismoedig dat ze toch tc jong was. om zijn verlangen, dat hij op zo'n subtiele wijze had weer gegeven, te bevroeden. Hij was haar voorbij gelopen en vloekte. Ze heeft me aangekeken als een verwilderde kat. dacht Jongen en voelde alle moed, tot aan de eer ste gedachte aan Droevenaar, de harde, wrede en fijnbesnaarde n, teruggaan. CLAESINA HULZEBOSCH

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1962 | | pagina 18