James Ensor Nihilisme en Cultuur De Rondu/eg INNERLIJK LICHT met vrijwel complete overzichtstentoonstelling DRIE PLATEN lT"V,q»i - met een zomerse kant - ZONDAGSBLAD ZATERDAG 2 SEPTEMBER 1961 een evenement voor Rotterdam In het Rotterdamse museum Boymans-van Beuningen is tot 17 september de bloei (en voor een deel ook het verval) te zien van het raadselachtige kunstenaarsleven van één van Belgiës grootste zonen, James Ensor. Ensor is het twijfel achtige genoegen ten deel gevallen zijn eigen hooggeschatte roem een lange reeks van jaren te moeten overleven. Geboren op 13 april 1860 in Ostende, eindigt dit wondere leven bijna 90 jaar later, in de winter van 1949, in de plaats waar ook zijn wieg stond. Duidt dit feit op zichzelf dan al reeds op een be paalde eigenschap, n.l. die, dat er zij nerzijds weinig of geen behoefte be stond zich te ver plaatsen, aan de goede hoedanighe den en de groot- beid van zijn kunstenaarschap doet het niets af; integendeel, een Rembrandt, een Georges Michel in Frankrijk (die een leven lang voldoen de had aan de vier vierkante kilome ter van zijn ge boortestreek) in zekere zin ook Voer- hebben zich altijd vergenoegd met een ..voyage au- tour de ses cham- bres" of anders ge zegd, hun stof, hun kunstenaarsgeluk Sezocht en gevon- en in hun onmid dellijke omgeving en zo verging het ook Ensor ten de le. IJdelheid Verwonderlijker wordt het alle maal, als men bedenkt, dat er in Ensors lange leven slechts gedu rende twee decennia sprake kan van een werkelijke „produk- en de overige jaren van zijn leven vergingen in vegeteren, een ,,in ijdelheid neerzitten" en wach ten op het einde. Want het wès ijdelheid van Ensor die bij zijn leven reeds in Ostende een stand beeld kreeg (zoals bij ons Arij Scheffer in Dordrecht) en op ho ge leeftijd in de adelstand werd verheven (hij kreeg de baronnen- titel), de vergenoegdheid om de ze feiten nooit onder stoelen of banken te steken, ja sterker, men vertelt van hem, dat hij „te pronk" zat in het souvenirwinkel tje, door zijn moeder opgericht en door hem tot het eind van zijn le ven voortgezet, dat hij zich daar door stadgenoot en vreemdeling liet bekijken" en danig de poseur Zelfportret met maskers (J899J daan zijn vader voorstellende, rechtuit zijn meesterschap bewijst. Uit hetzelfde jaar vindt men er „De lampejongen", die prachtig vrij uitstaat tegen het vlak en een heerlijk staal van schildersdrift vertoont en even stevig op zijn voeten geplant staat als de kunst van Ensor zelf, op dit ogenblik. Idioom Oorzaken buiten beschouwing blijven. Vast staat, dat er voor een dergelijke vreemde levensgang aanwijsbare oorzaken te vinden moeten zijn. Zoals bij vele aberraties, moe ten wij ook bij Ensor teruggaan tot erfelijkheid, jeugdjaren en om standigheden. Zoon van een En gelse vader, die nooit in het Os- die dagen „eige kunnen worden en door de kwel ling een „vreemdeling" te zijn tussen de autochthone bevolking, zijn troost zocht in de drank, wat weer tot gevolg had, dat het hu welijk met een Belgische (moe der van Ensor dus), schipbreuk leed, gevoegd bij het feit. dat noch zijn moeder, die zeer veel van hem hield, noch zijn zuster ooit maar één syllabe hebben begrepen van de grootheid van de kunstenaar, jc vreemder nog, nooit en te nim mer naar zijn scheppingen omke ken: dit allemaal zijn factoren, die er toe bijgedragen zullen heb ben. dat Ensors leven niet zo ver liep als men bij zo'n vroegrijp heid en grote getalenteerdheid mocht verwachten en veronderstel- len. En tussen haakjes: Ensor is er het beste bewijs voor. dat gis singen en uitspraken als „zou van Gogh maar langer in leven geble ven zijn", of „zou Fabritius maar niet op 26-jarige leeftijd bij de kruitschipramp in Delft zijn omgekomen" en „waren Paulus Potter en Nuyen maar niet zo jong gestorven, dan had je nog wel wat anders gezien", even zovele sla- Jen in de lucht zijn. En een Ensor n een Breitner èn een Schelfhout, die allen zeer oud zijn geworden (het rijtje kan zeker nog met een tiental namen worden uitgebreid), zijn de bewijzen van het tegen deel. Als een kunstenaar „uitgezegd" heeft, wat hij te zeggen had, als hij „opgebrand" is kortom, dan sluit zich de ader die de inspira tie voedt, de vruchtbare vallei der creativiteit valt droog en het wordt verder een doelloos en nega tief wachten op het nog éénmaal opflikkeren van de vlam; een wachten dat ook bij Ensor tever geefs was. Steun allicht enige de problemen, waarmee hij on getwijfeld geconfronteerd wordt. Wat het vroegste werk betreft, kan men de beioeker niet beter toewensen, dan dat hij zich maar laat overspoelen, desnoods onder dompelt dóór en in een aee van lonter schoonheid. Om te beginnen is er dan dat badkoetsje, ontstaan als Ensor nauwelijks 17 jaar is en dat on middellijk al een hoogte heeft, zo als maar weinig schilders zelfs san het eind van hun leven mo gen behalen. „Het lage land van Vlaanderen", zelfs nog een jaar eerder gemaakt, spreekt al van een verbluffende knapheid, terwijl Ensor in een stilleven met eend uit 1880 (hij is dan twintig!) en het portret in koele grijzen ge- Bekijken we dan de serie, die hij in het van een wonderlijk licht doorzogen interieur gesi tueerd heeft en waar hij niet alleen blijk geeft een kind van zijn tijd te zijn en zich volkomen uit in het idioom van het naderend fin-de- siècle, maar bovenal in zekere zin zijn wonderlijke hang naar de be slotenheid uitspreekt, een hang die later zal culmineren in een contemplatief voortbestaan naar de ene kant, maar ten andere toch wel de „uiterlijkheden", de „buitenkant" en de wereld zocht. Schilderkunstig gesproken is er maar weinig gemaakt, dat uit stijgt boven „De oestereetster", dat indertijd nochtans de basis legde voor zijn eerste grote frus tratie. Het werk werd nl. door de groep „Vingt" geweigerd! Het vormt overigens mede één van de hoogtepunten van deze re trospectieve; in een profusie van blijde tinten en met als laaiende kleurnoot een rode boekband op de achtergrond, is buiten dit werk nog hoger streven in de kunst voor Ensor haast ondenkbaar. Omineuzer wordt zijn oeuvre wel; de dreiging, dat onheilspellende is voelbaar in „Na het onweer" en „Adam en Eva uit het paradijs verdreven". Waar hij met zijn interieurs dik wijls nog wel reminiscenties op roept aan een instelling, zoals wij die ook bij een Odilon Redon vin den. in zijn latere werk is hij nauwelijks meer met anderen te vergelijken, of het moest inciden teel dan nog even het geval zijn in „Een roeier" b.v., die mogelijk ook een Monet ongeveer zo had kunnen maken, maar in dat geval zeker met het ontberen van die superbe ingehouden kracht van de ze jonge meester. Het zuivere atmosferisch en „tonig" schilderen is tot en met de afsluiting van deze periode vol ledig aanwezig. Verandering dan bezig houden (maar, naar ons gevoel, zich beslist niet identifice ren) met zijn z.g. maskerschilde rijen. Hij grijpt niet naar het fijn mombakkes, dat hem grijpen ligt in zijn winkeltje. Hij zet het niet alleen zijn modellen, maar ook als we ons niet ver gissen zichzelf op en schreeuwt zijn rancune, zijn frustraties tegen de hem omringende wereld uit, maar doet dat op een dusda nig navrante wijze, die maakt, dat men er nooit helemaal in ge looft; op de manier ongeveer van een lastig en recalcitrant kind, die allang uitgehuild is. maar nog doordrenst om z'n opvoeders de voet dwars te zetten. Of anders gezegd, men voelt Ensor niet meer volledig achter zijn werk staan; hij is er zoals gezegd niet meer mee vereenzelvigd. Buiten kijf Dat hij nochtans in deze perio de van zijn „hantises", magnifie ke schilderijen maakt, is buiten kijf en zeker is dit het geval, als hij zijn bijtende maskerreeks even onderbreekt en het stilleven tot onderwerp kiest. Ons is, buiten Ensor, geen exempel bekend in de beelden de kunst, van een schilder, die het bazarprul, de vulgaire imitatie antieke kan, de kandelaar van één frank, tot zulk een hoogte wist te verheffen en tot een epos om te toveren. Als men dan ook het prachtige vis-stilleven (no. 55) tot zich laat spreken en ziet, hoe hij de daarop aanwezige rog een mensensnuit geeft, dan geeft hij hiermee tevens een bewijs af, van een zekere antropocentri sche instelling, die men overigens niet altijd manifest in het werk terugvindt. Ten slotte: James En sor zélf beschouwde zijn in 1888 ge maakte en inmiddels wereldbe roemd geworden „De Intocht van Christus in Brussel" als zijn chef- d'oeuvre. als zijn hoofdwerk. Mo gelijk had hij gelijk, misschien heeft hij de verkniptheid van zijn bestaan, zijn gespletenheid, de verscheurdheid van zijn aiel, zijn liefde en zijn haat, maar vooral zijn laaiende schildersdrift, kort om zijn raadselachtig leven, hier in het zuiverst laten gaan, uitge schreeuwd en gerepresenteerd. GIJS KORDING een antwoord aan Nietsche Na een aantal jeugdboeken te hebben geschreven, heeft Ger- rit van Heerde zich aan een ro man gewaagd. De Rondweg, die kort geleden bij J. H. Kok n.v. te Kampen ls verschenen. Het boek bevat de geschiedenis van Douwe Weerds, een kruidenier, die invalide wordt op het moment dat zijn taak nog niet lang gele den op kostbare wijze uitgebreid door omstandigheden buiten zijn schold begint te verlopen. Het wordt een volledige debacle, maar de morele steun en de lief de van Anne, de zuster van zijn vriend Joop. helpt hem in de moeilijke tijden die volgen. Ze durft het aan met de invalide te trouwen en na een laatste tegen slag, die verpletterend lijkt, na melijk het feit dat een betrek king bij Gerlofs als helper in een modern kruideniers bedrijf Douwe ontgaat door de onwil van de directie, opent sich tenslotte toch het uitzicht op een toekomst in zijn eigen vak en als eigen baas. klein, maar zelfstandig. De geschiedenis is aardig ver teld, maar beweegt zich geheel in de sfeer van het cliché, zozeer zelfs dat men stijlmiddelen uit de, een mensenleeftijd achter ons lig gende. impressionistisch-naturalis- tische school tegenkomt, zoals „Sneeuw plekte tegen de flank van de oude molen" (bl. 5); het sta tion, waar locomotieven stoom-da- verend voortschoven (bl. 59); de aon-overgoten wereld (bl. 95) enz. Een boekje als dit maakt weer eens duidelijk waarom de protes tants-christelijke roman voor het burgerlijk huisgezin in vele geval len heeft gefaald. De auteur legt zich vast op een goede afloop, zo niet een békering dan toch een wending ten goede. De handeling moet exemplarisch zijn, d.w-z. er moeten goede voorbeelden gege ven worden. Alles moet binnen ze kere perken blijven en en dit is het bedenkelijke het zich tot God keren moet gepaard gaan met een verbetering in de maat schappelijke omstandigheden! In derdaad kan hier gesproken wror- den van een verburgerlijking van het evangelie. Gelukkig dat heeft de bezettingstijd wel bewe zen kent onze provinciale bur gerij grotere diepten en hoogten dan in verhalen van dit slag wor den geopenbaard en ook daarom blijven ze beneden de werkelijk heid. Wat in deze brave boekjes ontbreekt, is de demonie, die in de kleine steden op haar eigen wij ze in mensen en verhoudingen openbaar wordt. Hoe aandoenlijk bet verhaal van de invalide Douwe Weerds ook is, het speelt zich af in een gevoelswereld van te klein formaat en het wordt verteld in een stijl die nergens een per soonlijk accent heeft. Dat de held een kruidenier is, dat in de lite ratuur zozeer verachte wezen, vind ik overigens wel leuk. C. RIJNSDORP De socioloog J. Gouds blom schreef een magistraal boek over een beklemmend onderwerp: „Nihilisme en Cultuur". De tekenaar Hel mut Salden voorzag de om slag van dit door de Arbei derspers te Amsterdam uit gegeven werk met een in drukwekkende tekeningPi- latus in beeld brengende als hij na de Waarheidsvraag zijn handen in „Onschuld" wast. Het is de bedoeling van de heer Goudsblom aan te tonen, dat de „nihilistische proble matiek" voortkomt uit een overspannen vragen naar de waarheid. Hij heeft dit boek ge- schreven vanuit een persoonlij- He innerlijke noodzaak: in zich zelf ontdekte hij de „verlei ding" tot nihilistisch denken en merkte deze eveneens bij zijn studiegenoten op (de heer Goudsblom promoveerde op dit werk). Het was, zo zegt hij. als zaten deze motieven in de cultuur. Hij schrijft dan ook niet over het nihilisme als fi losoof (hoewel er een macht filosofie in verwerkt is), maar als socioloog en zo is zijn boek in het bijzonder een onder zoek geworden naar de vor men waarin zich de nihilisti sche tendenzen in de cultuur ontwikkeling voordoen. Uithollen Juist deze sociologische kant van zijn werk maakt het boek zo belangrijk, omdat het laat zien hoe veelomvattend en diep ingrijpend het nihilisme in ae cultuur doordringt. Het conse quente nihilisme holt de cul tuur uit, verlamt en vernietigt haar. Daarvan is dr. Gouds blom overtuigd, zoals hij an derzijds ook overtuigd is van de waardevolle impulsen, die er voor de cultuur uitgaan van de waarheidsvraag als zodanig. Na een lange worsteling met „uiteindelijk gaan waarheids gebod en nihilistische proble- kans een honderd jaar geleden het nihilisme als bedreiging van de Westerse cultuur aan de orde heeft gesteld. Goudsblom heeft op dit punt Nietzsche overwonnen en al is hij zeer voorzichtig met be paalde positieve uitspraken: dit is de grote verdienste van zijn boek. Nietzsche is gewijd. Telkens duikt deze „filosoof met de ha mer" weer op als er over ni hilisme gesproken wordt: his. torisch, filosofisch, culturolo- 1 Magistraal werk 1 i v™ i 1 dr. J. Goudsblom 1 van honderden geleerden, die zich in heden en verleden met deze problematiek hebben be zig houden. Deze citaten vor men een kostbare schatkamer en men zou het boek van dr. Goudsblom alleen al om deze citaten met vreugde kunnen le- Het boek is driedelig opge zet: allereerst wordt nagegaan wat nihilisme is; daarna wordt een uitnemend, sociologisch -sterk bepaald, overzicht gege ven van wat men onder cul tuur moet verstaan en ten slotte worden de in beide de- tiiur, waarna de auteur zijn conclusies trekt in het laatste zeer waardevolle hoofdstuk: Het Nihilisme Nu. In het algemeen kan men dit zeggen, dat de schrijver de nihilistische problematiek ge boren ziet worden uit het „waarheidsgebod", dat een in trinsiek en inspiratie! cultuur element is. Nietzsche heeft dit waarheidsgebod toegespitst en er zijn nihilistische consequen tie aan verleend. Diens gehe le denkarbeid is erop gericht de waarheid te willen. Dit „waarheid-willen" past hij zo radicaal toe, dat het hem tot de twijfel brengt; ja, zelfs tot de absolute twijfel: het in zicht. dat er geen waarheid is. ..Der Glaube. dass es keine Wahrheit gibt, ist der Nihilis- ten-Glaube" roept hij uit. Hier mede is echter van de nihilis tische problematiek een ..ge loofszaak" gemaakt; een voor waar gehouden these, die te vens een „dood" punt in het denken vormt. Een zelfmoord voor het zoeken van waarheid als zodanig. hij het ervaart als een steun of een kwelling, hangt af van zijn ontvankelijkheid. Wanneer mensen tot vertwijfelen toe in de problematiek verstrikt ra ken, ligt de aanleiding tot bun wanhoop meestal in sociale of Bsychische omstandigheden, un onbehagen is alleen cul tureel gestyleerd; zij bijten Socrates de orde stelde, maar niet al zijn zekerheid van de waar heid verwachtte. Hij wist, dat de waarheid zelf in dienst stond van een hoger goed en slechts gebruikt mocht worden om dit hogere goed te dienen: te le ven en te sterven als „de bes te" of zoals Socrates het uit drukte: in overeenstemmin stemming i, d.l. Drieledig Uitgesteld geluk, door Jo Schef fer. Uitgave J. N. Voorhoeve, Den Haag. Deze grotendeels in het Zeeuws geschreven roman omvat een tijd vak van verscheidene tientallen jaren, waarin zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog valt. Hoofdpersoon is de in vrij sobe re omstandigheden opgegroeide Lijntje Zalijn, die al jong het Zeeuwse dorpje, waar ze is gebo ren, verlaat met als enige baga ge een kerkboek met gouden slot, geschenk van haar moeder, -die weduwe is. Ze wordt dienstmeisje bij een welgestelde familie in een stad in het oosten des lands maar keert na enkele jaren weer terug, in verwachting van een kindje van een jonge schipper. Na vele jaren zij is ten slotte zelf al grootmoeder vindt zij de vader van haar kind terug. Het boek is verlucht met teke ningen van Kees van Lent, „ver vaardigd naar gegevens die de schrijfster uit haar herinnering voor hem schetste". Zoals in een dissertatie ge bruikelijk is, worden de aan de orde gestelde problemen getoest aan talloze citaten met zijn Daemonium, met de goddelijke stem in hem. Het vrBgen naar de waarheid is voor hem de weg volgen van het geweten. Zich aan Socrates conforme rende ls dr. Goudsblom van mening, dat het waarheidsge bod niet zonder meer als de „oorzaak" van de nihilistische vertwijfeling gebrandmerkt moet worden. Hoe iemand het waarheidsgebod verwerkt, of zich vast in de nihilistische problematiek; zij enten hun persoonlijke problemen op dit cultuurelement Gecivili seerde mensen zoeken geeste lijk houvast; het waarheidsge bod wijst hun de weg naar dit houvast. Wat het alleen niet kan, Is daar waar de primai re zekerheden bij voorbaat al ontbreken, in dit gemis volle dig voorzien De nihilisti sche problematiek bevat geen enkel antwoord op de laatste levensvragen. Wie van deze problematiek een „geloofs zaak" maakt en met een be roep op het waarheidsgebod be- slist, dat verder zoeken naar de waarheid vergeefs is, bewijst het socratische ideaal een slechte dienst. Het waarheids gebod vormt geen aansporing om niets te doen; wel om bij wat men doet consciëntieus J1of dit inde- s". Het gai zou Socrates zeggen, niet al leen om de waarheid van het zijn. maar ook om de waar heid van het welzijn. Zekerheden Wij kunnen dr. Goudsblom niet dankbaar genoeg zijn, dat hij op zo'n wetenschappelijk welbe-argumenteerde metho de de „nihilistische problema tiek" ten einde heeft gedacht. Zijn conclusie, dat het hddigcbod kan wijzen i houvast", maar dit niet kan geven „waar de primaire ze kerheden bij voorbaat ontbre ken". kan niet voldoende on derstreept worden. „Primaire zekerheden" worden door ons denken niet geschapen Ons den ken schept niet uit het niets; er is bij ons geen „creatio ex nihilo", ons denken vangt eerst aan waar „iets" voorhanden is. Ons is slechts gegeven, dat gene wat voorhanden is. vol gens de juiste methode, d i. naar het waarheidsgebod te benaderen. Op de vraag hoe de mens aan deze „primaire zekerhe den" komt geeft dr. Gouds blom in zijn boek geen ant woord. Dat viel bulten het be stek van zijn onderzoek. Dc beantwoording van deze vraag is voorbehouden san de theolo. gie der Openbaring. Gods Woord, dat schept uit het niets, is onze primaire zeker heid. Wij kunnen denken en het waarheidsgebod opvolgen, omdat Gods Openbaring ons deze primaire zekerheid ver schaft. Het boek van dr. Goudsblom begeleidt ons tot de grens, waar de Openbaring ons ver der leidt. Daarom is dit een uiterst belangrijk werk, dat on ze wetenschappelijke belang stelling ten volle verdient. EV. GROLLE. Een paar jaar geleden ver scheen te Parijs een ongewoon boek onder de titel Le Monde commence anjourd'hui. Het was geschreven door de vier- endertigjarige Jacques Lus- seyran, volkomen blind sinds zijn achtste jaar, nu leraar in de Franse taai en letteren aan een college in de V.S. Het is bij blinde ^J-ranóe óckrijoer een blij getuigenis van de vreugde, die iedere levensdag nienw is. Daar zijn aanwijsba re oorzaken voor. Hij boudt van zijn werk en geniet van de schone, goeddeels ongerepte natuur van Virginia. De ellende van het concentra tiekamp Buchenwald heeft hij doorstaan. Hij heeft goede vrien den en zijn gezin omringt hem. Evenwel, dat alles, waar hij dankbaar voor is, zou het leven slechts aanvaardbaar voor hem kunnen maken. Maar hij stijgt tot hoger niveau. Een innerlijk licht doorstraalt zijn ganse be staan en doet hem zien wat de zienden ontgaat. Zakelijke waar neming vergrooft en misleidt; de innerlijke schouwing brengt tot binnen in ons, d.w.z. op die plaats waar we verbonden zijn met al het geschapene." En zo is iedere dag voor deze man, die los is van de materie, een feest. liefde tot het publiek, tot de luis terende mens. Zonder genegen heid is er geen wisselwerking tussen beide partijen mogelijk en slaat alle contact uiteen. Taal der ziel Hij geelt belangwekkende be schouwingen over de macht der poëzie, als ze de taal der ziel is. Geen literatuur meer, maar adem des levens. Zó heeft ze velen ge troost en geestelijk op de been gehouden in de concentratiekam pen. Rake dingen zegt Lussey- ran over de devaluatie van het woord als middel tot geestelijk contact, gevolg o.a. van de ti rannie van radio en televisie. Dit boekje van bescheiden om vang, maar rijk van inhoud, is in Nederlandse uitgave versche nen, uitstekend vertaald door dr. D. L. v. Raalte. Uitgeefster en vertaalster beide komt dank toe voor dit initiatief. DR. M. C. v. d. PANNE Vragen Drie platen worden deze keer In onze rubriek besproken en zij zijn alle aan de zomerse kant. Luchtig divertissement biedt er één en dat is een kostelijke opname, getiteld „Der schalkhafte Mozart". Een hartveroverend plaatje me» een hartveroverende hoes lieeft Phi lips gemaakt van A02062L (33 toe ren) Dit is de Mozart, schertsend en lachend in de kring van zijn vrien den. voor wie hij regelrechte kol- dermuziek schreef op allerzotste, echte muzikantenteksten vaak in plat-Weens dialect. Het zijn drie- en vierstemmige canons voor mannenkoor (hier het Wiener Kammerchor) e»i ze klinken on danks alle grappenmakerij zo ver wonderlijk mooi. Zou Mozart wel in staat geweest zijn „lelijke" mu ziek te schrifrven? Achter het „Bandelterzett" steekt een klein voorvalletje bij de familie Jacquin, een rijke la kenkoopman. bij wie Mozart heel veel aan huis kwam: een lint was zoekgeraakt en nu vinden Mozart, Constanze, zijn vrouw, en Jacquin eindelijk het verloren voorwerp Hoe geestig Mozart dit nu in het terzet tekent. En dan is er de spotternij op de traditionele Itali aanse aria, die met gekke Ween- se woorden doorschoten wordt, en een krijgshaftig „deutches Kriegs- lied" en een waarlijk heldenaria voor het geliefde Lieschen. Mid den tussen deze scherts staan twee driestemmige canons voor vrouwenstemmen van zulk een adembenemende schoonheid, dat men er helemaal stil van wordt: Lacrimoso son' io (KV. 555) en Nascoso il mio sol (K.V. 557). De grammofoontechniek heeft hier nu het welbekende trucje uitge haald om een sopraan. Eva Brinck. alle partijen te laten zin gen. Het resultaat is prachtig! Bernard Paumgartner heeft de leiding van deze opname en voor de overige medewerkenden, de so- raan Ilse Hollweg. de tenoren 'aldemar Kinent, Rudolf Christ en Fritz Uhl, de bas Walter Ber ry niets dan lof! Lusseyran stelt ons voor moei lijke vragen. Hoe kan een mens. die niet wordt geleid door het christelijk geloof, tot zulk een vrede en geestelijk evenwicht ko men? Zal dit pantheïstisch getin te spiritualisme stand houden, als zwaardere stormen losbre ken? Beschaamt Lusseyran niet menig christen, die wandelt in mist en nevel? Naast de persoonlijke confiden ties vindt de lezer hier ook por tretten van verwante geesten, fi guren uit het concentratiekamp en vrienden uit later tijd. Over zijn ervaringen als spreker schrijft hij uitvoerig. In elf jaar heeft hij als docent vierduizend uur gesproken en daaruit veel vreugde geput. Als eerste voor waarde voor een spreker noemt hij, naast de nodige kunde, de Dc Tijdstroom, Lochem, Clara Haskil Maurice Ratel, die met Claiule Dehussy de nieuwe Franse muziek schiep, was een wonderlijk mengsel ran tegenstrijdigheden, maar bekoorlijk en teder kleine scènes schilderen: tafereeltjes uit het bos, waar een vogel als pro feet zingt, waar een jachtlied klinkt en een donkere plek grieze lige geheimen schijnt te bevatten. En roepen ook de „Kinderszenen" niet zulke tafereeltjes op, ook al schreef Schumann zelf erover, dat hij pas na het componeren de ti tels er voor bedacht had? Hoe echt romantisch trouwens is de ontstaansgeschiedenis van de Abegg-variatles, waarbij Schu mann een gravin Pauline von Abegg fantaseerde, die helemaal niet bestond. Zo was Schumann! Zijn fantasie schiep de wonder lijkste zaken, deelde zijn geest in tweeën, dc zachtaardige, dromeri ge Eusebius en de vurige, doelbe wuste Florestan. „Ach, zwei See- len slnd in meiner Brust"... en aan deze gespletenheid ging Schu mann evenals zo vele romantici, te gronde. Monte Carlo, Raoul Guruöourg, de datum van dc opvoering vast- gesteld had. had de voltooung misschien nog langer geduurd. Zo kwam dan in 1925 dc ..fantasir- lyrique", zoals Ravel het noemde, tot stand: een sprookje, zo teer. zo sohemerig teer. dat het voor welke enscenering dan ook niet past. Men kan haar beter in con- certvorm... of op de plaat beluis teren. omdat de eigen fantasie al les veel mooier kan maken dan ooit de werkelijkheid kan geven. Waar gaat het dan om in L' Enfant et les Sortiléges. Om een stout kind, dat in balorigheid alles in zijn kamer kapot slaat en dan tot zijn ontsteltenis merkt dat de voorwerpen beginnen te de haard. En dan voegen de ren en de bomen in de tuin hun klachten er bij en zo booa maken zij zich, dat zij elkaar verwonden en het kind uit angst zijn bewust zijn verliest. En dan krijgen de dieren berouw en dragen het kind naar huis, het veilige thuis met „Maman." Ravel achreef hiervoor geniale muziek, vond hiervoor zlin schoonste intrumen- tatieklering, zijn schoonste me lodie, zoals in het madrigaal- melodie, zoals ln het madrigaal- koortje aan het slot. Maar denk niet, dat alles zo lief, zo sprook jesachtig lief is. In Ravel huisde Iets demonisch en ook in dit glanzende weefsel komen felle, bliksemachtige klanken: de uit barsting van de dieren, het kwaad aardige grommen van de voor- Het is in Ravel dezelfde oer kracht, die in zijn Daphnis et Chloé „tot uitbarsting komt, zijn La Valse" zo onheilspellend maakt. Wonderlijk mens moet Ravel geweest zijn, hij. die van hele kleine bibelots hield. de wonderlijkste curiositeiten verza melde, en die ook zo „wreed", zo onbarmhartig scherp kon zijn. Gods grote verrassing, door ds. J. Overduln. Uitgave J. H. Kok N.V., Kampen. „Als de bergrede een geslo ten boek voor ons is, verstaan wij toch zeker heel weinig of niets van Jezus, van God", zo zegt dif boek ergens. Dan moet het een feestelijk Iets zijn om deze „in- treepreek van Jezus" wél te ver staan en om die te beleven. Dat is ook het geval. Dit boek van ds. Overduin helpt zeer bijzonder om dit te hebber zonder fijnzinnige en ook technisci voortreffelijke opname van Cla ra Haskil. de Roemeense pianiste, die kort geleden overleed tot die- droefheid van ieder muzieklief- Zij speelt hier muziek van ncnumann, de Abegg-Variaties, de Kinderszenen. de Waldszenen en enkele stukkjes uit de Bunte Blétter (Philips A00372 L). Wie het voorrecht heeft gehad een of meer recitals van Clara Haskil meegemaakt te hebben, die zal zich haar licht en parelend toucher, haar intens bezielde voor- dracfrt. haar dichterlijke visie her inneren Men vindt deze herinne ring hier terug in de weergave van deze Schumann-werkjcs. die geen van alle „zware" kost zijn, Een juweel Ten slotte een juweel 138675SLPM iStereo). Lorln Maa- zel dirigeert het koor en orkest van de Radio et TélévUion Fran- ■en wn keur van artisten L; m Jeanne Berbié, Sylvaine Gilma. Colette Herzog. Heinz Rehfuss, Camillc Mauranr en Michel Séné- chal werken eraan mee Ravel schreef dit werk op de tekst van Colette, dat oorspronkelijk „Ballet pour ma fille" heette. Hij werkte er lang aan. vier jear. en als niet de directeur van de Opera te Fen tan de figuren uit L'Fnfant et les Sortileges is J' ArithmFtique", de Rekenkunde, die het stoute kind met cijfers achter tol gt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1961 | | pagina 17