12 3 45 LECTORI SRLUTEM ER voor ons ZATERDAG 12 AUGUSTUS 1961 We zitten op de helft: deze week nummer drie in onze open vakantie-serie van vijf. Gezien de grilligheid van augustus heb ben we het deze keer maar gehouden op een (lang verhaal. Heb je wat te lezen (zonder dat het je wat kost) (Foto: Chrii Stapels) ik voel het masker dat mijn gezicht is leven in mijn hand het lacht het huilt ikzelf hen verwonderd omdat mijn gezicht zo goed liegt alleen in mijn ogen in de spiegel zie ik de pijn ze zijn openingen van mijn masker ze mogen niet vertellen van de angst ik demp het verraad met wimpers MARIA VAN DER REE (Den Haag) Anny B. (ook Den Haag). En dat in je vakantie Loes K. (Rotterdam). Probeer het eens bij een damesblad. Wie weet Elbert K. (Loosduinen). Je illustratiemateriaal houden we graag. Je dichtwerk krijg je evenwel terug. Marie van der P. (Den Haag). Deze pagina is meer bedoeld voor jonge mensen, mevrouw. Wees dus niet boos als we „nee" tegen Uw inzen ding moeten zeggen. Wachten ik wachtte en dacht dat jij dit zou verbreken door te komen; nu wacht ik nog maar je komst kan niets meer goedmaken of veranderen want je zal te laat zijn. de tijd. eeuwigheid van niets, is het monster van glles; van geliefden van vrienden. zij kent geen duur en is daarom betwijfelbaar en lastig; liefde blijft slechts ten enkel jaar wordt dan gebroken door tijd want wachten is ongezond de dood is tijd Spiegelbeeld Achter de as van symmetrie staren mijn meervoudsogen als kleefkruid naar de nevenschikkende uitwendigheid van mijn oogappels en zetten het mes wan de werkelijkheid op mijn keel Kees Schilt TT ET WAS twee jaar geleden J-J- dat ik de berg verliet en nu zag ik weer haar stompe kop, die boven het eiland uitrees. De zon was op. Een teer weefsel van slierten nevel verdween langzaam. Straks zou ik terug zijn, terug op de berg, terug bij Juan. Een uur later legde de boot aan, er stonden wat mensen te kijken. Toen zag ik Juan weer. Hij stond wat ach teraf en keek naar de schroe ven van het schip, die nog draai den. Juan, de profeet van het eiland en ook de lelijkste man die ik ooit gezien had. Toen hij mij zag stond ik al op de stei ger. Hij glimlachte, wachtte tot ik bij hem was en klopte op mijn schouder. Toen, als van zelfsprekend liepen we naar de berg. Juan was niet veranderd, misschien wat ouder geworden. Maar de sfeer op het eiland was gedrukt en ik kon me niet herinneren dat er ooit zoveel mensen naar de mailboot had den uitgekeken. Ik vroeg aan Juan of ze iemand verwacht ten, maar hij antwoordde met een vaag misschien. Daarna zwegen we tot we aan het pad wpren gekomen dat de berg op ging. We zagen rechts wolken, langzaam naar het eiland drij ven. ,,Wel," zei Juan, „het kan zijn dat het gaat regenen, maar als de wind op komt zetten uit zee zit ten we er weer naast." We lie pen langs het smalle pad omhoog. Het zand was al warm, droog en stoof op. Juan keek met zijn ene oog naar de zon en knipperde. „We hebben nu weer tijd voor re gen. Het gras is zo geel als ci troenen en ik denk dat de berg ook droog begint te worden na zo'n maandje. Michel zit er maar mee. De hele beek staat droog. Zelf weet hij er wel raad op, maar zijn dieren..." Hij maakte een bekende beweging. Michel was inderdaad de grootste drinker van het eiland, maar dronken hadden weinig mensen hem ooit gezien. Hij woonde halverwege de berg. tijd: „De berg, ik trouwde haar en jij bent uit haar geworden. Zo lang je haar trouw blijft gebeurt er niets". De berg.. Ze was een vrij on genadige moeder, ze gaf niets, ze nam zelden, maar voor ons was ze een magneet waarnaar we te rugkeerden wanneer we lang over het eiland hadden gezworven. We waren inmiddels boven aangeko men en Juan lachte weer. „Het gaat regenen", riep hij._En inder- ïd. het ging regen plotseling water en drijfnat maakte. We gingen naar binnen, Juan maakte het vuur aan en we aten wat. Juan. hij werd oud. Het viel me nu pas op. Z'n vingers ston den krom, z'n gezicht, vol litte- Het i i daar het langst goed uit inderdaad vrij kaal de mensen waren gelukkig. „Als het gaat regenen zien we straks het water langs mijn huis druipen en de berg afstromen", zei Juan; hij lachte en kneep z'n ene oog dicht „en morgen glij den we naar beneden". Vondeling hoog als.Michel, want hi. hield niet van de bomen. Hij had trouwens geen dieren. Waar hij dan wel van leefde wist niemand. ging hij vissen. Jaren geleden, ik was toen ongeveer een paar we ken oud, vond Juan me bij de herberg. Vondeling noemen ze dat. Hij nam me mee naar z'n hut en verzorgde me. Later toen ik vroeg wie mijn moeder was zei hij al- het hele eiland verkend. We had den onder de olijfbomen gelegen, dan krabde hij zijn borst en keek scheel in de zon. Vaak vochten we in het zand. Hij Was sterk, maar wat kortademig. Hij verbond m'n voeten als ik ze stukgelopen had en vaak vertelde hij o- ver de wereld achter de zee waar hij vroe ger geweest was. De mensen daar, de vrou wen, de huizen, de café's. Maar hij kwam spoe dig terug. Ook hij voelde zich uit de berg ge worden. Nadat hij mij gevon den had waS hij niet meer van het eiland weggeweest. Hij ver zorgde me goed, als ik huilde streek hij me door m'n krullen en fluisterde onbegrijpelijke din gen. Hij leerde me vissen, het lekke dak repareren, houtsnijden en gooien met messen. Samen gin gen we naar de boeren, we dron ken uit één fles, aten uit één pot. Hij was mijn vader, ik was zijn zoon, de berg was onze moeder. Zo was het goed, zo was het leven ongecompliceerd en vrij. Wel liet hij me lezen, schrijven en rekenen leren. Misschien zou ik het nog nodig hebben, al hoopte hij het niet. Ik wil leven Toen we gegeten hadden en de regen al weer ophield, moest ik vertellen hoe ik het gemaakt had. Hij stond bij het raam met z'n rug naar me toe. Hij keek teleur gesteld, er was nog veel te wei nig regen gevallen. Nu, ongeveer twee jaar geleden, was ik van het eiland weggegaan, ik moet toen on geveer twintig geweest zijn. Voor die tijd was ik erg onrustig en toen we eens op de berg zaten en naar de zee keken die de onder gaande zon rood kleurde en er ne vels optrokken, vertelde ik het hem. „Juan", zei ik, „ik wil hier weg. Telkens als ik de sluiers zie is er een vrouw, die uit zee oprijst. Een gesluierde nimf, die worstelt met het water en me roept. Ik die ik niet kende. Een meisje was te haar voeten, ze Was mooier dan onze moeder, Juan. Ik danste met haar, ze leerde me de dansen van haar volk graag. Toen de muzi kanten de herberg inschoven was ik niet méér moe dan die mor gen. We waren alleen. We liepen onder de sterren door de stilte. De huizen waren klein en grauw. Ze stak er mooi bij af. Verstaan konden we elkaar niet, we glim lachten alleen maar naar elkaar. We luisterden naar niets. Toen moest ze terug. Ik wilde haar niet laten gaan, maar ze rukte zich los en holde weg. Als een uitdovende vlam in het donker was de rode doek om haar hals. Ik ben daarna naar de grote stad gegaan, Juan. De mensen rennen er langs elkaar. De huizen zijn hoog, er is niets te zien dan steen. Wanneer ik geld had waren ze goed voor me, maar ik had wei nig geld. Ik trok weg. Hier hoop te ik haartrou- niet te heb een rondge-» i rust vond. Maar de men sen verknoei en alles. Ze ja gen met boten over het water; ze laten de vis schrikken. Ze laten hun peuk je vallen, een bos brandt af. Ik heb gezien, hoe de verkoolde li chamen van die ren uit de ruïne van bomen wer den gesleept. Dieren, die ik pas nog had bespied. Herten, konijnen, eekhoorns.... De mensen De mensen... Ze laten zich ln het zand neervallen en als ze weg gaan blijft hun afval over. Ze gra ven gaten in het strand. Het licht heeft zeven kleuren, de mens maakte het zwart van de ziel er bij. Telkens werd ik opgejaagd. Ik besloot terug te gaan naar het eiland, maar toen ontmoette ik haar." Juan keerde zich nu om en ging zitten. „Dus toch...." zei hij. „Nee", antwoordde ik. „Ik vond haar op het strand, zomaar. Het was druk en warm, maar lk moest drie dagen op de boot wach ten. Ik heb die boot niet genomen. Ik heb lang naar haar gekeken voor ik naast haar ging zitten. Ze GRILLIGE GRENZEN De grens is helemaal niet grillig voor hem. Hij weet het precies, eindeloos dezelfde liedjes spelen voor de grillige-grenzers die de stad komen bekijken, waarvan hij een onderdeel van het decor is. „Balleefd, meneer" zeggen, wanneer ze hem iets geven. Zelden een grillige gift, meestal niets was niet zo mooi als ik gedacht had, maar ze was mysterieus. Ik voelde dat ik haar kende. Ik zocht haar immers allang. We hebben veel tegen elkaar gezegd. Soms l.wUc ze me uit. Vaa<t lachten we om de mensen. De zon smolt onze harten samen en we dachten er niet aan dat het herfst zou worden. Maar toen we wisten wie we waren, wisten we ook dat we niet voor elkaar waren. De tijd naderde dat de volgende boot zou komen. Op de avona voor hij weg voer kuste ik haar voor 't laatst, op hetzelfde strand zonder mensen ditmaal. Ze huilde. Toen de wol ken uit zee kwamen opzetten keer de ik me om en liep weg. Vaak keek ik om, ze stond op de zelfde plaats. Haar haren wapperden. ,.Ze zal het nu koud hebben", dacht ik nog. Toen ik weer om keek hoorde ik een schreeuw van haar of van een meeuw. In de verte liep een kleine gestalte langs de zee. De volgende dag ging ik aan boord! De reis verliep rus tig. Het leek normaal het eiland weer terug te zien alsof er niets gebeurd was. Er was ook niets gebeurd." Ik zweeg en Juan knipte met zijn vingers. Die groene plekken Toen vroeg ik: „Juan, hoe wist Je dat ik zou komen?" „Och", zei hij, ,,de mailboot is „Is er hier niets veranderd?" vroeg ik. „Ja. een half jaar geleden kwa men twee geologen met de mail boot mee. De berg is nog rijker dan ze dacht, behalve twee zoons heeft ze koper. Het zijn die groe ne plekken (vanuit zee konden we ze goed zien), maar die geologen Hij zweeg, liep, de handen ln de zakken, om do tafel terwijl zijn oog op me bleef rusten. Toen zei De berg was eigenlijk een uit gedroogde vulkaan. Er deed nog oud verhaal de ronde, gekomen, de mensen waren bang geworden maar niet gevlucht. Toen was het gebeurd Het dorp werd weggevaagd en alleen de boe ren, die ver gen bleven gespaard, nacht veel vuur gezien en geesten die over de bergrand liepen en met vuurballen naar het dorp ten, waar het in die ."□zijn gega misschien al honderden jaren ge leden. Daarna waren de mensen bang voor de berg, of liever, ze hadden er een heilige eerbied voor, Juan niet ln het minst. En nu zou- >ru sme- •Ff."" Voor 't laatst Een maand of vier later werd Juan ziek. Voor 't eerst van zijn leven en voor 't laatst. „Je bent hier vroeg oud", zei hij, „begraaf me in de berg m'n zoon, dat is mijn enige wens." Ik had niet gedacht dat hij ster ven zou. fk had er zelfs nooit re kening mee gehouden. Maar het gebeurde. Zonder iets te zeggen stierf hij onder de ogen van Mi chel en mij. Hij iachtte een paar keer en kneep z'n lege oog dicht. Daarna was het voorbij. Stil hebben we naast zijn huis een graf gedolven en hem erin ge legd. Een kist wilde hij niet. Hij wilde in de aarde liggen. In de da gen die toen volgden wist ik niet wat ik doen moest. Ik zat binnen, klom op de berg of keek naar de zee. Ik was eenzaam. De geologen kwamen inderdaad terug en niet alleen, maar geluk kig namen ze bezit van de andere helling van do berg. Het leven werd drukker, maar het raakte niet. den er vreemde mensen mijnen in de berg komen boren, haar Jongen naar schoot uithollen. Boten zouden het eris veiwoeren. Er zouden dan geen zwervers als Juan meer be hoeven te bestaan. Ze zouden hun toe. Z'n knie „Ha Juan", zei hij. Ik streek door z'n krullen. „Ga me» naar de berg m'n zoon." dienen. Maar toch zou geen eiland bewoner dat durven. Er zouden dus nieuwe mensen komen. Geen wonder dat het hele eiland ln opschudding was. De weg naar Michel was glibbe rig. Juan gleed vaak uit in de modder. „Ik heb mijn beste tijd genad", zei bü> »ik word oud." dat de berg trots haar stompe in de azuren lucht hield. „Geen wonder," dacht lk nog, „ze heeft zojuist haar derde zoon gebaard, ik zal nu vlug oud worden." Daar liepen we nu. een grote man en een kleine Jongen naar boven. FRANS DE LEEUW kan haar gezicht niet onderschei den Juan, en als ik blijf zitten zinkt ze uitgeput weg en wordt de zee rood. Ik ben nu oud ge noeg. Ik wil leven, weg van de berg, van het eiland." Ik herinner me nog goed zijn ge zicht. Het was wit en mistroostig. Zijn lege oog keek me somber aan, maar hij zei niets. Die avond onweerde het hevig, de bliksem was niet van de lucht brandt heeft hij hulp nodig." We liepen door de regen naar boven en kwamen doorweekt aan, onder de modder, want de berg was week geworden. Michel was in de hut, stomdronken. We sloegen hem en legden hem in de regen. Schel dend keek hij toe hoe we zijn die ren losmaakten, en een grote boom naast zijn huis omhakten. De bliksem was ons voor. Geluk kig was ik achter het huis en Juan bij Michel die niet van zijn fles af wilde blijven. Daarna vloog het huis in brand. We lieten de dieren uit de stal en sleepten Michel naar beneden. Drie dagen daarna vertrok ik met de mail boot, I een avond Op i Toen begon lk tegen de gebo gen rug van Juan te praten. „In een kleine stad kwam ik op een avond aan. Ik zwierf toen al drie maanden en had nog niet gevon den wat ik zocht. Ik liep naar een fontein en dronk water. Er wa ren muzikanten en jongens en meisjes die dansten. Volksdansen Aan jouw mooi meisje met je donkere haar je neut, oren en bruine ogen denk eens aan mij die dit liedje voor jou echreef Aan u mevrouw met uw eigenaardige opvattingen over uw buurvrouw maar üw wat zal witter rtfn dank u Aan u meneer morgen wellicht bent u di man maar vandaag rookt u nog steeds geen sigaren moed houden Aan jou klein jongetje deze eeuw is de eeuw van het kind als je maar niet lastig bent en lief gaat slapen dan word je gauw groot LEO FAASE (Delft) (Foto's Antoinette Winkelman en Rob Holthuis)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1961 | | pagina 17