Een wijs hart door dagen tellen
5R 1
^TIMMER zozeer als op de laatste dag
van het jaar beseffen we, dat de tijd
pherroepelijk voortglijdt. Zelfs op deze
jag kunnen we de klok geen ogenblik stil-
ptten. Het enige wat we kunnen doen is
^^ïkele uren in te ruimen voor, en te bestem
den tot, bezinning.
Intussen gaat ook dan de tijd door. Wat
(rij de oudejaarsdag noemen is dan ook
jauwelijks een punt, die gezet wordt ach-
er de voltooide zin; hoogstens is het een
Jedachtenstreepj e.
Zo is het geweest met alle jaren, van
|e aanvang der tijden af. En met het
aar dat thans vrijwel ten einde is ge-
jpoed, is het niet anders. Hetgeen niet
|etekent, dat de mens, wiens korte be-
itaan in de stroom van de tijd is ingebed,
tan het overwegen van de zin van het le
ren geen behoefte zou hebben. Integen
deel, zo zouden wij geneigd willen zijn te
feggen.
Dan moet worden vastgesteld, dat ook
jet jaar 1960 een jaar is geweest, door
k ie Heer van tijd en eeuwigheid aan de
■linens gegeven, maar door de mens met
iENpenselijkheden gevuld.
Nog herinneren we ons, hoe we het
laar 1960 zijn ingegaan. Het jaar 1959
leek achteraf aangemerkt te mogen wor-
Jen als een jaar van heroriëntering. Her-
»riëntering op allerlei gebied. Niet het
binst in het leven der volken.
Waren er geen verstarde fronten in be-
Hpreging gekomen? Was er geen dooi inge-
jreden in bevroren verhoudingen? Waren
ins geen ontmoetingen in het vooruitzicht
';esteld tussen de groten der aarde?
De wereld was niet zonder hoop. En de
risten, die immers nooit genoegen mag
lemen met verstarde fronten en met be-
oren verhoudingen, leefde reeds in de
erwachting van mogelijkheden en kan-
;en.
Echter, veel van de gekoesterde hoop
beschaamd. Aan hoog gestemde ver
achtingen is niet voldaan. Als op ander
jebied is ook in het leven der volken het
aar 1960 een moeilijk jaar geworden,
aarin de spanningen en wrijvingen vele
■aren en waarin de betrekkingen weer
verkoeld en verkild raakten.
IN dit alles was 1960 een menselijk jaar.
Menselijk in de strevingen en niet
minder in de tekortkomingen. Een jaar
waarin werelddelen ontwaakten, het
geen met grote bewogenheden gepaard
ging. Een jaar waarin de techniek tot nog
groter ontplooiing kwam, maar waarin de
rampen, soms dagen achtereen, niet ach
terwege bleven. Een jaar van menselijke
vreugden, aan koninklijke hoven zo goed
als elders, maar tegelijk een van mense
lijke smarten. Een jaar van welvaart
voor tal van landen, maar tegelijk een,
waarin honderden miljoenen nog het al-
lernodigste moesten ontberen.
Een menselijk jaar, dat dan nu afge
sloten gaat worden. Een jaar, dat ons,
als alle jaren, door de vingers is gegle
den en dat we moeten loslaten. Er valt
niet zoveel aan te dechargeren. Er val
len nauwelijks boeken af te sluiten. Ze
gaan met ons mee, het nieuwe jaar in,
zoals er zoveel is, dat met ons meegaat,
het nieuwe jaar in. Het voorbije jaar
heeft ons geleerd wat we al wisten. Het
heeft ons in onze ervaringen versterkt.
Het was ook daarin een menselijk jaar.
j Menselijk was het ook daarom, omdat
het ons leerde, het wezenlijke toch niet
van mensen te verwachten. Wie dat doet,
ervaart bedrogen uit te komen. Wie op-
i i gaat in de tijd, komt erin om en gaat er
in onder. Van alle tijdelijkheid gaat de
n£ roepstem uit, dat men ernaar streven zal,
erbovenuit te komen. Niet aan te nemen
valt, dat de mens voor de tijdelijkheid en
„j vergankelijkheid geschapen zou zijn. Zegt
r ook de bijbel niet, dat in zijn hart de eeuwig
heid is gelegd?
i Het mag niet toevallig heten, dat we op
de laatste dag van het jaar stilstaan bij
- de vergankelijkheid van ons bestaan en
dat we tegelijk trachten, boven die tijde-
I lijkheid uitgeheven te geraken. Zulks te
meer, wanneer een jaar achter ons ligt,
Oudejaar sbijla ge 1960
Nieuwe Leidsche Courant
dat zozeer door menselijkheid is geken
merkt geweest.
Wij weten dat de mens zichzelf uit de ver
gankelijkheid niet uitheffen kan. Hij kan zich
niet aan eigen haren uit het moeras trekken.
Zijn leven is er een op het platte vlak van
de aarde en van menselijk tekort. Zijn
hoop is er een om te worden beschaamd,
zijn verwachting een om te worden teleur
gesteld. En zo het hem gegund is om in
welvaart te leven, dan kan ook daarin
nauwelijks bevrediging schuilen en blij
ven er de bezorgdheid en de spanning.
'JY'EEN, als menselijk jaar kon ook 1960
niet voldoen. Gelukkig echter dat we
weten mogen, dat het, behalve een
menselijk jaar, een jaar des Heren is.
Het is het jaar 1960 van de christelijke
tijdrekening geweest. Het is een jaar ge
weest, dat reeds in de nuchtere aandui
ding van het cijfer terugwees naar het
begin, dat goed was. Goed, omdat toen
gedaan is waartoe de mens zelf niet in
staat was.
De mens kon en kan zich immers niet
aan eigen haren trekken uit het moeras
van de menselijkheid en tijdelijkheid. Wat
wèl kon, is dat God indaalde in de tijd
en in de menselijkheid, deelnam aan on
ze tijdelijkheid, opdat wij zouden kunnen
deelnemen aan de eeuwigheid.
Er ligt iets treffends in, dat de kerk
zich niet bijster veel gelegen laat liggen
aan wat we het kalenderjaar noemen.
Nog vóórdat het kalenderjaar voorbij is,
heeft zij al het Kerstfeest gevierd. Vóór
het einde is er het nieuw begin. Het
nieuwe begin heeft het einde ingehaald en
overschaduwt het.
En welk een begin. Het is de komst on
der ons van een Kind, dat zich liet wik
kelen in doeken, als om te doen uitko
men dat het zich liet inwikkelen in al on
ze menselijke verwikkelingen. Het werd
onze deelgenoot en onze tijdgenoot. Het
heeft zich de tijd gegund om ons de eeu
wigheid te brengen.
Wie daaraan denkt, voor hem of haar is
ieder jaar en is iedere dag er een van
diepere zin. Zeker, de tijd blijft even ver
gankelijk en gaat nog steeds even onher
roepelijk voorbij. Nog altijd kunnen we er
niets van vasthouden. Maar we staan er
niet langer alléén in. We zijn niet langer
hulpeloos en machteloos. Er is in ons le
ven een nieuwe dimensie gekomen: die
van de eeuwigheid.
F)AST dit te zeggen wel in een krant?
Wat lijkt er tijdelijker dan een krant.
Ze is het simpele dagverhaal, om te re
gistreren wat er per dag gebeurt en om
voor verouderd te beschouwen wat ouder
is dan een dag. Ze drijft op de vaart van
het leven en drijft op haar beurt het le
ven voort. Doet ze niet verstandiger, te
zwijgen van hetgeen de tijd te buiten en
te boven gaat?
Ons dunkt, neen. Veeleer integendeel. Zou
zij geen verschraalde opvatting van haar
taak hebben, indien zij, wanneer zij lezer
en lezeres bepaalt bij het heden, hem en
haar behalve inzicht niet tevens enig uit
zicht bood? Een krant kan zijn het pluk
ken van de dag om deze telkens weer,
veelszins in onheilstijdingen ontrafeld,
voor lezer en lezeres neer te leggen als
een schamel blijk van menselijke tekortko
mingen. Ze kan gelukkig ook méér zijn,
ook een plus betekenen, ook de ogen ope
nen voor de betrekkelijkheid, en boven de
betrekkelijkheid uitwijzen naar hetgeen
blijft.
Het is maar niet genoeg, op het heden
te wijzen. Men moet ook van het heden
durven afwijzen. Men moet ook de be
klemming van de beslotenheid en de
schijnbare zelfgenoegzaamheid willen door
breken.
Een jaar ging weer voorbij. Maar een
nieuw jaar gaat ons gegeven worden. Mo
gen we, door onze dagen, te tellen, een wijs
hart bekomen.