De b ooclschap van bet Kruis óproolzjeó van &&ncleróen „Verliefde luidjes!" antwoordde de hond. En toen vertelde hij verder: „Een klein jong ben ik geweest. Ik lag in een fluwelen stoel, daar ginder in het herenhuis, maar toen werd ik voor hen te groot, en ze gaven mij aan de huishoudster. Het was daar gezel liger en prettiger; ik werd niet zo de heie dag door de kinderen voortgesleept en beet gepakt. Ik had mijn eigen kussen, en dan was er een kachel. O, van die kachel droom ik nog telkens! Waf! waf!" „Ziet een kachel er dan zo mooi uit?" vroeg de sneeuwman. „Lijkt die op mij?" „Van de plek waar je staat, moet Je de ka. chel door het raam wel kunnen zien!" De sneeuwman keek, en ja werkelijk; daar zag hij een zwart glimmend gepoetst voor werp. waar het vuur uitstraalde. Het werd de sneeuwman wonderlijk te moede. 2. Er kwam werkelijk verandering in het weer. De vorst hield duchtig huis. Maar welk een pracht, toen de zon daarna weer was opgegaan! Bomen en struiken waren met rijp bedekt. „Wat mooi!" zei een jong meisje, dat met een jongen in de tuin kwam. „Wie waren die twee?" vroeg de sneeuw man aan de hond; „je bent langer op de plaats dan ik, en kent ze zeker wel?" de kachel niet zien. Het was juist vriezend weer, zoals een sneeuwman dat zo genoege- lijk vindt. Hij zou zich zo gelukkig nebben kunnen voelen, maar hij was het niet hij had kachelheimwee. „Dat is een treurige kwaal voor een sneeuwman," zei de kettinghond, „nu krij gen we verandering van weer." En het weer veranderde ook; er kwem dooi De dooi nam toe, de sneeuwman nam af. Hij zei geen enkel woord. Op een mor gen stortte hij in. Een sooj-t van bezemsteel stak in de hoogte, waar hij gestaan had, de jongens hadden hem daaromheen opge bouwd. „Nu kan ik mij zijn heimwee verklaren!" zei de kettinghond, „de sneeuwman heeft een kachelpook in zijn lijf gehad, die heeft zich in hem geroerd; nu is hij het gelukkig te boven, waf! waf" En weldra was men ook de winter te boven. 3. De hele dag bleef de sneeuwman maar door het raam kijken. De kachel verspreid de zulk een mooie gloed. Op de witte wan gen van de sneeuwman kwam een aardig kleurtje en er scheen een rode gloed op zijn borst. „Ik hou het niet uit." zei hij. De volgende morgen waren de ramt-n van het onderhuis dicht bevroren; er waren de prachtigste ijsbloemen op. die een sneeuw man maar kon verlangen, maar nu kon hij gerstekorrel, leg die in een bloempot, en dan zal je eens wat zien!" Toen ging de vrouw naar huis en plantte de gerstekorrel, die onmiddellijk uitkwam en tot een prachtige grote bloem opbloeide. „Dat is een prachtige bloem", zei de vrouw, en kuste de mooie bladen. Op hetzelfde ogen blik gaf de bloem een harde knal en opende zich; midden in de bloem zat een lief, klein meisje, zo fijn en klein, dat het nau welijks zo groot was als een duim; daarom werd het Duimeliesje genoemd. cE£Wme/ie«s/e^> T"Y\AR was eens een vrouw, die zo heel graag een klein kindje wilde verzorgen. Daarom ging zij naar het oudste vrouwtje, dat om haar wijsheid bekend was. en zei tot haar: „Ik zou toch zo heel graag een klein kindje willen hebben, kunt gij mij ook zeg gen. waar ik dat krijgen kan?" „O. dat kan ik )e wel bezorgen." ant woordde 't oude vrouwtje. „Hier heb Je een Duimeliesje kreeg een klein verlakt note- dopje tot wiegje; daarin sliep zij 's nachts heerlijk, maar overdag speelde zij op de tafel, waarop de vrouw een bord had neer gezet. Daarin lag een groot blad, waarop Dui meliesje ging zitten en zich zo liet drijven van de ene kant van het bord naar de an dere. Zij had daarbij als roeispanen twee witte paardenharen. Duimeliesje kon ook zingen, zo mooi en fijn, als men nog nooit gehoord had. 2. Op zekere nacht, terwijl zij weer ln haar mooie bedje lag, kwam er een lelijke pad door het venster kruipen. „Dat zou een aardig dienstmeisje voor mij weztn!" zei de pad. en nam de notedop. waarin Dulme- hesje sliep, op en sprong er mee naar de tuin. Daar stroomde een grote, brede beek doorheen; maar vlak langs de oever was het modderig en moerasachtig; hier woonde de pad met haar zoon. Bah. die was ook al zo lelijk en vies. net precies zoals zijn moeder. „We zullen haar in de beek op een breed waterlelieblad zetten." zei de pad. „dan kan ze niet weglopen". Het kleine Duimeliesje werd 's morgens al heel vroeg wakker en toen zij zag waar zij was, begon zij vreselijk te huilen. De oude pad zat onder in het moeras en poetste haar kamertje het moest er voor 't nieuwe meisje netjes uitzien en zwom toen met haar lelijke zoon naar het blad, waarop Duimeliesje stond. Zij wilden haar mooie bedje halen, om het in de kamer te zetten. Toen namen zij het aardige kleine bedje op en zwommen daarmee weg; maar Duimeliesje, die alleen op het groene blad zat, begon vreselijk te huilen, want zij wil de niet bij die lelij"ke pad wonen. Tekeningen BOERGE PRAMVIG Wekelijkse bijlage Zaterdag 2 April 1955 Neulraliteit tegenover Christus bestaat niet öl€ IS OV€RQ€l€V€RÖ OIT1 OnZG ov€RtR€öinqen en opgewekt om onze RecntVA&Röiqinq A yt ORGEN vangt de Stille Week aan.... /J En op Goede Vrijdag herdenken 1/ we met de Christenheid van heel y Ls de wereld het sterven van Jezus. De strijd van de Zoon van God was ten einde, maar de overwinning nog niet zichtbaar. Het Evangelie kon nog niet geschreven worden, want op dit ogenblik was er nog geen „blijde boodschap". Die is er nu wèl, want wij zién vandaag niet alleen terug op het kruis, wij mogen ook terug zien op het open graf. Wij hebben het Evangelie: de boodschap van Zijn sterven èn van Zijn opstanding en wij hebben het antwoord op de vraag „Waarom is dat alles gebeurd?" De apostel Paulus zegt: „Die is overgeleverd om onze over tredingen". Dat is de boodschap van het kruis. Zoals de rechter een ter dood veroordeelde overlevert in de handen van hen. die het vonnis moeten voltrekken, is Jezus overgeleverd om gekruisigd te worden. En zij hebben het gedaan! Zij hebben Hem gebracht naar Golgotha, de zogenaamde Schedelpaats. Zij hebben Hem vastgespijkerd aan het hout. Zij hebben Hem laten doodbloeden. Zij hebben Zijn zielloos lichaam afgenomen van het kruis en gelegd in een nieuw graf. Jezus is overgeleverd door de Joden. Zij eisten Zijn dood en gaven Hem daartoe in handen van de heidenen. Niemand kan nu eenmaal neutraal blijven tegenover Jezus Christus. Hij is op aarde gekomen om het koninkrijk Gods te bouwen en kan dat alleen doen door onze koninkrijkjes af te breken. Dat hebben de „leidinggevende figuren" in Israël terdege begrepen. Kajafas sprak het duidelijk uit: „Als wij deze laten ge worden, zullen de Romei nen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen". Daar hebben de heren geen zin in. Zij hebben hun eigen idee, hun eigen theologie, hun eigen dogmatiek en die staan lijnrecht tegenover hetgeen Jezus wil. Zij willen hun plaats en hun volk houden en moeten daarom komen tot ver werping van Hem. Wie met Jezus in aan- rak!ng komt, wordt voor de keus gesteld: zichzelf handhaven óf zichzelf ver loochenen! De Joden heb ben zichzelf willen hand haven en hebben daarom Jezus overgeleverd aan de heidenen, want zelf mochten zij niemand ter dood brengen. Jezus is overgeleverd door de heidenen. Pilatus, de stadhouder, moet recht spreken en wil Hem los laten, want hij vindt geen schuld in Hem. Maar ook Pilatus moet kiezen tussen Jezus en zichzelf, want als de Joden merken, dat hij niet geneigd is het doodvonnis uit te spreken, roepen zij: „Indien gij deze loslaat, zijt gij geen vriend van de keizer". Ook voor Pilatus bestaat geen neutraliteit. Hij moet kiezen tussen Jezus en de keizer, dat is tussen Jezus en zichzelf. En ook hij kiest zichzelf. „Toen gaf hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden". Maar hij geeft Hem niet alleen over aan de Joden. Hij laat een schaal met water brengen, wast zijn handen ten aanschouwe Schild van de schare, als teken Ja, ik kost Hem die slagen, Die smarten en die hoon; Ik doe dat kleed Hem dragen, Dat riet, die doornenkroon; uc. AFNEMING VAN HET KRUI» Paulus Bor (16001669), waarschijnlijk een leerling (Centraal Museum. Utrecht) dat hij met de dood van „deze rechtvaardige" niets te maken wil hebben en dat Godzelf maar moet ingrijpen. Jezus is overgeleverd door God. Door het kruis is Hij „verhoogd" van de aarde. Nu is inderdaad de keus aan God. En God laat ons niet in het onzekere. Wat God doet is duidelijk uit de kreet van Jezus: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?". Ook God heeft Hem dus overgeleverd. Overgeleverd aan zichzelf, aan de dood, aan het oordeel. DAT God zulk een houding aanneemt tegenover Zijn „geliefde Zoon" heeft, volgens de apostel, maar één oorzaak: onze overtredingen. God heeft de daad van de Joden en van de heidenen gesanctionneerd en Hem overgeleverd „om onze zonden". Het kruis van Christus zegt ons dus, dat wij zondaren zijn en daarom staan onder de toorn van God. De Heilige kan geen gemeenschap hebben met de zonde. Als Jezus Christus ónze zonden draagt, trekt God zich van Hem terug en levert God Hem over aan het gericht. Daarmee kiest God voor óns, zoals Jezus voor ons gekozen heeft! Wie dit erkent, ziet in de Man van Smarten geen „slachtoffer van eigen principe", maar het zoenoffer voor de zonde der wereld. Op Golgotha hebben wij te bedenken: Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan; Ik deed, door mijne zonden Hem al die jamm'ren aan! lder zien. Wij mogen niet stil blij ven staan bij kruis en graf. Wij weten, dat dat niet het laatste was. Na het ledige kruis komt Het ledige graf! Dat is het Evangelie. Dat is de blijde boodschap: „Hij is opge wekt om onze rechtvaar diging". Toen Jezus' lichaam in het graf was gelegd, kwam er een steen voor en op die steen een zegel, en vóór die steen werden een paar soldaten geplaatst. Zo kon er niemand meer by. Niemand? Dat dacht u maar God kon er wel bij! En God kwam er bij! God wekte Hem op uit de doden! D.w.z. God trad weer met Hem in verbin ding. God gaf Hem het leven weer en God gaf ons het grote bewijs dat Jezus geen godslasteraar was maar Zijn eigen Zoon. God gaf ons het grote be wijs, dat Hij het offer, door die Zoon gebracht, had aanvaard en dat de schuld van de mensheid door Jezus was betaald. Daarom is Pasen het grote feest van allen, die in Christus geloven Door de opstanding van Chris tus is niet alleen de dood overwonnen, maar heeft ook de strafbaarheid van de zonde haar einde be reikt. God zegt: „Nu is het genoeg. De straf is gedra gen. De zonde is ver zoend". De opwekking van Jezus Christus is het be wijs van onze rechtvaar diging. Letten wij toch op dat kleine woordje „om". Hij (Vervolg op pag. 2t.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1955 | | pagina 11