Vluchtig bezoek bij buren aan de overzij
óproohjcó van e££.(^.cMncleróen j
I
TekeningenBOERGE PRAMVIG
2. Maar de prins liet zich niet afschrik
ken; hij verfde zijn gelaat bruin en zwart,
drukte zijn muts diep op het hoofd en
klopte aan. „Goede dag, keizer!" zei hij.
„kan ik op het slot niet in dienst komen?"
Rn zo werd de prins aangesteld als keizer
lijke zwijnenhoeder.
De hele dag door zat hij daar te wer
ken. en toen het avond was. had hij een
aardige, kleine pot gemaakt, met belletjes
rondom, en zodra nu de inhoud van de pot
kookte, rinkelden zij heel mooi en speelde
de bekende melodie:
..Ach, mijn lieve Augustijn,
Alles is weg, weg. weg!"
maar het allerknapte was nog. dat zodra
men de vinger in de wasem van de pot
hield, men dadelijk ruiken kon, welke spij
zen op iedere haard in de stad gereed ge
maakt werden.
Nu gebeurde het dat de prinses met al
haar hofdames kwam voorbijwandelen en
toen zij de melodie hoorde, bleef zij blij
verrast staan. „Dat is Juist wat ik ook
ken!" zei zij. „Hoort! Gij moet eens naar
binnen gaan en hem vragen, wat dat in
strument kost!"
En toen moest een der hofdames we,
naar binnen gaan. maar ze deed eerst klom
pen aan. „Hoeveel moet gij voor die pot
hebben?" vroeg de hofdame.
„Ik moet daar tien kussen van de prinses
voor hebben!antwoordde de zwijnenhoe
der.
Toen de hofdame de boodschap had over
gebracht. zei de prinses: „Vraag hem,
of hij tien kussen van mijn hofdames hebben
wil!"
„Neen, dank u!" zei de zwijnenhoeder,
„tien kussen van de prinses, of ik behoud
„Dan moet gij allen zo vóór mij gaan
staan", zei de prinses, „zodat niemand het
zien kan!" En de hofdames gingen om
haar heen staan en breidden haar japonnen
uit. en zo kreeg de zwijnenhoeder tien
kussen, en zij kreeg de pot.
De zwijnenhoeder
DAAR was eens een arme prins, die een
koninkrijk had, dat heel klein was,
maar het was toch groot genoeg om er op
te trouwen: en trouwen wilde hij.
In de paleistuin groeide een rozestruik.
Hij bloeide slechts eens in de vijf jaren,
en dan kwam er maar één roos aan. mqar
het was een roos. die zo verrukkelijk geur
de. dat men alle zorg en alle kommer
vergat, wanneer men er aan rook. En ook
had de prins een nachtegaal, die zo mooi
kon zingen, dat het was. alsof de liefelijkste
melodieën in zijn kleine keel zaten.
De roos en de nachtegaal zouden voor
de prinses zijn; en daarom werden zij in
grote zilveren dozen gelegd en zo aan haar
gezonden. De keizer gaf bevel ze in de
grote zaal te brengen, waar de prinses met
haar hofdames „visite" speelde.
Zij klapte in haar handen van blijdschap.
„Ik hoop. dat het een klein katje is!" zei
zij. Maar daar kwam de mooie roos te
voorschijn. Toen de prinses haar even aan
raakte, begon zij bijna te wenen. „Bah, Pa
pa!" zei zij. „het is geen gemaakte roos,
maar een natuurlijke!"
„Laat ons nu eerst zien. wat er in de
andere doos is. voordat wij ontevreden wor
den!" meende de keizer en daarop kwam
de nachtegaal voor de dag. Hij zong zo
prachtig.
„Ik kan maar nietrgeloven dat het een
echte vogel is!" zei de prinses.
„Jawel, het is een echte vogel!" zeiden
zij. die hem gebracht hadden.
„Laat dan de vogel maar vliegen", zei
de prinses, en zij wilde in geen geval toe
staan. dat de prins bij haar zou komen.
Achter een boom veegde de zwijnenhoe
der het zwart en bruin van zijn gelaat,
wierp zijn armoedige, vuile kleren af en
kwam toen te voorschijn als een prins. „Ik
heb slechts minachting voor u!" zei hij.
„Een eerlijke prins wilde u niet hebben!
U hebt geen verstand van rozen en nachte
galen. maar de zwijnenhoeder mocht u wel
kussen voor een ratel. U kunt verder doen
wat u wilt, ik groet u!" Toen keerde hij
terug naar ziin koninkrijk en sloot de deur.
De prinses kon buiten blijven staan en
zingen:
„Ach. mijn lieve Augustijn,
Alles is weg. weg. weg!"
3. Nu. dat was me een pret! De hele
avond en de hele dag moest de pot te vuur
staan; daar was geen haardstede in de hele
stad, of de hofdames wisten wat er op ge
kookt werd, zowel op die van de kamerheer
als die van de schoenmaker. Zij dansten
en klapten in de handen. „Wij weten wie
lekkere soep en pannekoeken eten. wij we
ten wie gort en karbonade krijgt! Wat is
dat leuk!"
De zwijnenhoeder (dat wil zeggen de
Ïirlns) liet geen dag voorbij gaan zonder
ets te doen. en zo maakte hij ook eens een
ratel. Toen hij die ronddraaide, speelde de
ratel alle mogelijke liedjes.
„Maar dat is verrukkelijk!" riep de prin
ses. toen zij voorbij kwam. „Ga hem eens
vragen, wat dat instrument kosten moet,
maar... ik kus hem niet meer."
„Hij wil er honderd kussen voor hebben
van de prinses", zei de hofdame. Er zat
niets anders op en alle hofdames gingen
weer in een kring staan.
„Wat is hier te doen?" vroeg de keizer,
die juist voorbijkwam. En toen hij het kus
sende paar zag schreeuwde hij vreselijk
boos: „Er uit!" De prinses en de zwijnen
hoeder werden uit het rijk gezet.
Daar stond zij nu. de arme prinses en
de zwijnenhoeder wilde niets meer van haar
weten. „Had ik toch maar de mooie prins
genomen!" riep de prinses vol zelfverwijt.
NEDERLANDER WAS VIJF JAAR IN ENGELAND
Alles wat uit het buitenland komt, wordt met wantrouwen ontvangen
NA bijna vijf jaar in Groot-Britan-
nlë te hebben gewoond, na bijna
vijf jaar het leven daar te hebben ge
smaakt, voel ik me verder van de
Brit verwijderd dan ooit. De eerste
twee jaar zag ik alles in het Britse
volk. Ik achtte het in elk opzicht on
vergelijkbaar en dacht het weldra te
Dit is Cardiff met de Llandarff-
kathedraal, die uit lang vervlogen
tijden dateert.
Ieren kennen. Maar de daaropvolgen
de jaren brachten me een onvergete
lijke morele kater. Langzaam, maar
zeker, werden mijn aanvankelijke
verwachtingen de bodem ingeslagen.
Ik ging de Britten als minder ideale
mensen zien; ik verafschuwde ze
soms, ja ik haatte ze.
Deze vrij pessimistische woorden
vinden we in het Ten Geleide, dat
Link van Bruggen schreef in het boek
„Het eiland aan de overzij", dat bin
nenkort bij de Uitgeverij Torenlaan
te Assen zal verschijnen. De schrij
ver verbleef bijna vijf jaar als Ne
derlands correspondent (o.a. voor ons
blad) in de Britse hoofdstad en heeft
uiteraard in die periode veel te ma
ken gehad met hen, die Groot-Britan-
nië naar buiten vertegenwoordigen.
En blijkens zijn voorwoord heeft hij
dezelfde onaangename ervaring op
gedaan, die al zovelen vóór hem te
verwerken hadden gekregen. Wat
heeft hij dan tegen de Britten? Wel
ke eigenschappen zijn het, die hem
er toe brachten, hen te verafschu
wen?
De schrijver vatte zijn bezwaren in
het kort als volgt samen: „Ik herin
ner me nog goed, hoe me het in 1951
gehouden Festival of Britain heeft ge
ërgerd aan dat bouwwerk van prot
serige, aan het verleden gewijde
praal, dat me aan het weerzinwek
kende chauvinisme van Lord Curzon
deed denken, toen hij schreef, dat na
de Voorzienigheid het Britse Impe
rium de grootste macht ten dienste
van het welzijn der mensheid is. De
eigenwaan, die als een rode draad
door al die Festival-manifestaties
heen liep, kwam hierop neer, dat al
les wat Groot-Britannië in de loop
der eeuwen gepresteerd heeft, door
geen enkel land ter wereld overtrof
fen kan worden. Wat uitvindingen,
ontdekkingen, werkmethoden en le
venswijzen betreft, stond Groot-Bri
tannië op het hoogst bereikbare en
denkbare niveau. De dichter Milton,
die eens heeft gezegd, dat als de
wereld een taak te wachten stond
God zijn Britten opdracht gaf. deze
uit te voeren, zou ongetwijfeld ge
smuld hebben van deze tendens".
Als het voorjaar zijn intrede doet, krijgen de plezierboten op de Theems het weer druk. Op de foto ziet men links
het parlementsgebouw met de Big Ben.
veel raadselachtige sekten en geheim
zinnige genootschappen of mannen-
clubs.
Zelfvoldaanheid, eigenwaan en per
soonlijke, zowel als nationale trots
behoren tot de oorzaken van de Brit
se behoudzucht. Wat uit Groot-Bri
tannië komt, is bij voorbaat beter
dan wat uit het buitenland komt, hoe
onovertroffen het laatste ook mag
zijn. Kortom, wat uit het buitenland
komt, moet volgens hem met wan
trouwen ontvangen worden.
Ongeveer hetzelfde geldt voor de
vreemdeling. Hij wordt er vaak
van verdacht, teveel voor zichzelf op
te eisen en hij wordt altijd als een
soort geïmporteerd artikel be
schouwd. Ik heb eens een Engelse
Lord horen zeggen (aldus nog steeds
de schrijver), dat hij er geen enkel
bezwaar tegen zou hebben, als de
„zwarte wereld" onmiddellijk achter
het Nauw van Calais begon. De bui
tenlander is voor de Engelsman al
tijd tè luidruchtig, tè beweeglijk, tè
praatziek, tè opzichtig gekleed, tè
verwend, kortom: in alles overdre
ven. Hij heeft er vaak net zo veel
medelijden mee als met zijn hond,
die zich in domme speelsheid be
zeert, of een bepaald bevel niet be
grijpt. In feite neemt de Brit de bui
tenlander dan ook weinig kwalijk. Hij
kan zo goed begrijpen, waarom de
laatste geen Engelsman is..
WAN Bruggen constateerde, dat de
Engelsman graag over futilitei
ten praat en er van houdt, grote ge
beurtenissen belachelijk te maken;
dat hij hoewel conventioneel
voor alles, wat abnormaal of excen
triek is, grote interesse heeft, dat hij
van sensatie houdt en dat het hem
niet interesseert, hoe zijn vrouw er
uitziet, of wat zij zich tot taak in haar
huishouden stelt. Hij helpt haar (al
dus de schrijver) bij de afwas en het
theezetten, loopt op zijn eentje ach
ter de kinderwagen door de straten
en zeult vaak de boodschappen voor
een hele week naar huis. De grootste
hekel krijgt hij aan zijn vrouw, als
ze de onsmakelijkheid bezit, in de
tuin te gaan zonnen. Een tuin is er
volgens hem om in te werken en naar
te kijken, niet om in te zonnen, want
dat doet men aan het strand of in de
parken.
Het is ook de schrijver opgevallen,
dat het stands- en klassegevoel van
de Engelsman groter Is dan dat van
de andere Europeanen. Dat valt zelfs
in de winkels te constateren. Opmer-
Victoria Memorial torent hoog in
het park van St. James. En als
het goed weer is, trekken vele
Loudenaren er heen om wat uit
te rusten van de vermoeienissen
des levens.
kelijk is voorts, dat de godsdienstige
of politieke levensovertuging van de
Brit van generlei invloed op zijn klas-
sebewustzijn is.
Ook de volgende zinsnede is type
rend voor de Brit: „Hij houdt er van,
hoge heggen om zijn tuin te planten
en zijn gordijnen altijd potdicht te
houden. Hij is beslist niet nieuwsgie
rig en verwacht deze, in zijn ogen,
slechte eigenschap ook niet van an
deren. Liever belemmert hij zijn ei
gen uitzicht, dan in staat te zijn. bij
zijn buren op tafel te kijken. Een
Engelsman is er zich van bewust, dat
de wereld voor de man en niet voor
de vrouw geschapen is. ofschoon hij
voor de kunst en zelfs de politiek een
uitzondering maakt. Hij zal zijn laat
ste spaarcent aan de opvoeding van
zijn zonen besteden en hij zal er al
tijd nauwlettend op toezien, dat de
laatsten hun op school aangeleerde
goede manieren niet vergeten. Goede
manieren geven de Engelsman trou
wens een beter cachet, dan kennis.
De Engelsman houdt er niet van,
met zijn gevoelens te koop te lopen.
Hij probeert zo stoïcijns mogelijk te
leven, aanvaardend de dingen, die
(Vervolg op pag. 2).
IN het eerste hoofdstuk geeft Van
Bruggen een portret van de En
gelsman, zoals hij hem na vijf jaren
ziet. En het is interessant, te lezen
welke ervaringen hij heeft opgedaan.
Op smakelijke wijze vertelt hij over
de opvallende karaktertrek van de
Brit, zich vooral niet voor Engelsman
uit te geven. We laten nu even de
schrijver aan het woord:
„Hij acht het geheel in overeen
stemming met zijn waardigheid, on
gevraagd te vertellen, dat z'n vader
een Schot of z'n grootvader een Ier
was, of dat zijn moeder in Bettws-
y-Goed, in het Noorden van Wales
dus, geboren is. Het allermooiste is
natuurlijk, als hij er zich op kan be
roemen, dat zijn moeder van ge
mengd Schots-Iersen bloede is. dat
zijn overgrootvader uit Wales stam
de, zijn grootvader van moeders kant
een Fransman en zijn grootmoeder
van vaders kant in de woonwagen
van een geïmporteerde zigeuner het
levenslicht aanschouwde.
De Schotten en de inwoners van
Wales, die men als de zuiverste Kel
ten op de Britse eilanden moet be
schouwen, is deze bizarre interesse
in hun geslachtsboom volkomen
vreemd. Trots komen ze voor hun
moederland uit, terwijl ze zeker niet
zullen proberen, Engels zonder ac
cent te spreken, nog afgezien van het
feit, dat dit nog nooit een Engelsman
is gelukt. De hang naar romantiek en
mysterie kan als de oorzaak van het
internationalisme van de Engelsman
worden gezien, zo schrijft Van Brug
gen even verder. Deze openbaren
zich trouwens op tientallen terreinen
van het leven, te beginnen bij de
huiskamer met zijn flakkerende,
doch onvoldoende warmte gevende,
open haard. Nergens komen zoveel
goede spook-, liefdes-, detective- en
avonturenverhalen vandaan als uit
Groot-Britannië. Nergens loopt men
ook zo warm voor alles wat onderne
mingslust en doorzettingsvermogen
weerspiegelt en nergens bestaan zo-