Zó zincft e^ioU ^Beroertc^ neöeRUnö heett- "~L~ ucKenöe ZAnqens en z&nqeRessen vooRtqeBRacht Zangkunst moet bij eigen taal en volksaard aansluiten DIKWIJLS kunnen Wij de mening horen verkondigen, dat ons klimaat een ongunstige invloed op onze zang stemmen zou uitoefenen, dat onze stem organen niet geschikt zijn voor de zang, en zelfs, dat ook onze taal zich niet voor zangstudie leent. Is dit waar? Ja en neen. Ten opzich te van een bepaald soort zang, zo als bijvoorbeeld het belcanto, dat hoofdzakelijk bestaat uit het zingen op vocalen (klinkers), waarbij men de consonanten (medeklinkers) zoveel mo gelijk vermijdt, is dit zéker het geval. Immers, bij het belcanto is de vor ming van een mooie toon (cantabile) hoofdzaak en wordt de waarde van het te zingen woord, de tekst en de uitspraak, op de tweede plaats gesteld. Bij deze vocaalstudic dient de a veelal als uitgangspunt en het zal de lezer dan ook niet wonderlijk in de oren klinken, dat bijv. de Italianen, met hun overheersend gebruik van klinkers, zich het meest in deze techniek thuis voe len en hier de Nederlanders, met hun veelvuldig gebruik van consonanten en kleine vocalen, op de achtergrond dringen. Maar voor deze laatsten is dan ook, overeenkomstig hun klimaat en taal, een geheel andere techniek weggelegd, namelijk die der Woord- zangkunst, waarin niemand het hen (mits goed bestudeerd) zal kunnen ver beteren. Doch hierover aanstonds. R£EDS bij de eerste bewoners van uns land. de Germanen, vond men zangers en dichters, skalden gehe ten; en zoals eenmaal Grieken'and zijn zangers en rhapsoden had, zo ontmoet ten wij in oude tijden hier -c lande de Keltische barden, die hun na tionale liederen begeleidden met een driehoekige harp. Een bekende bard uit de 9e eeuw was de Fries Bern lef uit Holwerd, die zich eerst in helden dichten en later, na zijn overgang tot het Christendom, in psalmen liet ho- Toen, door het edict van Milaan (325 n. Chr een eind werd gemaakt aan de kerkvervolging, kon de muziek haar vlucht nemen. Dit edict verleende n.l. volle vrijheid van godsdienst, zodat de Kerk in het openbare leven trad, ge steund en erkend door het wettelijke gezag. De kerkelijke melodieën verspreid den zich nu snel over Midden-Europa en overal werden door de Kerk zang scholen opgericht. Tussen de jaren 590 en 604 heeft paus Gregorius I de be staande kerkelijke zangen geschift en geordend en, voor zover nodig, ook ge latiniseerd, waarbij hij o.m. gebruik maakte van het systeem eer Griekse nomosmelodieën: één melodie-type voor geheel verschillende teksten; het sys teem is Grieks, de toepassing ervan La tijns. Onder paus Vitaiianus werd het Gre- foriaans van 660 af in Britannië on- erwezen; door de bekende Bonifa- cius vanaf 744 in Fulda (Hessen-Nas- sau, prov. Pruisen), terwijl Pepijn de Korte, een groot bewonderaar van het Gregoriaans, in 758 te Parijs en Metz een zangschool stichtte, die gedurende verscheidene eeuwen in het Noorden van Europa het centrum van zangkunst werd. Doch eerst toen Karei de Grote het Gregoriaans in Rome har. beluis terd (790) en besloten had het in zijn rijk in te voeren, nam het 'een hoge vlucht. In alle klooster- en bisschop pelijke scholen moesten do kinderen daarin worden onderricht en de keizer lijke visiteurs oefenden hierover de Strengste controle. Gemakkelijk ging hel met het zangonderwijs bij de maar half geciviliseerde volken niet. „Hun ruwe, als donder brullende stemmen schrijft Johannes Diaconus (9e eeuw), de biograaf van paus Gregorius dé Grote zijn niet geschikt voor zachte modulaties, daar hun aan de drank ge wende hese kelen, zich niet lenen tot het voortbrengen van wendingen, die voor een tedere melodie nodig zijn." Buiten de Kerk waren het later de reizende speellui, die van dorp tot oorp en van markt tot markt reisden, als bewaarders van oude volks melodieën en -muziek. Kerk en staat hadden hen evenwel vogelvrij ver klaard. In 1237 lezen wij in een plak kaat. dat „speellieden en goochelaars geen mensen zijn gelijk de anderen, maar slechts de schijn hebben van mens te zijn; in wezen kunnen zij met dol len vergeleken worden." Het volk luis terde evenwel gaarne naar hen. Omstreeks de 12e eeuw waren het, voornamelijk in de Zuidelijke Neder- D 81 r e e 1 s, verenigd in gilden, die de zang- en dichtkunst be oefenden. Dikwyl» traden deze min- streels in dienst van de stad of een voornaam heer. terwijl sommigen meer de voorkeur gaven aan een zwervend leven of niet bekwaam genoeg waren in een gilde te worden opgenomen. Want, evenals in elk gilde, werd ook hier een zekere kundigheid vereist. Er bestonden zelfs scholen waarin men een muzikale opleiding kon ontvangen en het zijn vooral de minstreels geweest, die aan onze vaderlandse liederen grote bekendheid hebben gegeven. Tussen 1450 en 1600 stond Nederland op het gebied der zangkunst aan de spits der Europese volken en waren het de Nederlanders bij wie men ter school ging. Nederlandse zangers, zo als Jan Bleeker, Christiaan de Vos, Wil lem van Breda en Gerrit Harteken wis ten onze roem in Ce vreemde hoog te houden, evenals de bekende Nederlandse componist Jacobus Ob recht en verder Nicolaas van Holland, die beiden als zanger verbonden waren aan het hof van de hertog van Fer- Reeds tijdens hun jeugd begonnen de ze zangers te studeren, want aan de zang schonk men, ook in die tijd, veel aandacht en hierin werd dan ook op oe meeste scholen les gegeven, al ge schiedde het toen hoofdzakelijk met het doel om zangers voor de kerkkoren te vormen. Uit het grote aantal der 3- en 4-slemmig bewerkte volksliederen uit die tijd, heeft men zelfs menen te mogen opmaken, dat er toen eveneens veel buitenkerkelijke zangkoren be stonden, maar het is ook- mogelijk, dat we hier aan een eenvoudige instrumen tale begeleiding moeten denken. DE kennis van de stemvormingsteun de in deze eeuw der Nederlanders en lang daarna, ^voornamelijk op de practijk. Aan hen, die meerstemmige (contrapuntische) werken vertolkten, werden hoge eisen gesteld en op de zo zeer geroemde zangmethode der Italia nen hebben stellig ook de Nederlanders invloed gehad. De eerste schriftelijke zangmethoden komen dan ook niet uit Italië, doch uit noordelijker landen. Ik noem hier allereerst het werkje van de theoloog Conrad von Zabcrn, predikant te Heidelberg, getiteld: De modo bene cantandi choialem cantum in multitudine personarum (De juiste wijze om met meerdere personen een koraal te zingen). In 1552 verschijnt van de Zuid-Ne derlander Adriaan Petit Coeli- c u s een „Compendium Musices", waar in wij nuttige wenken voor de kunst zang vinden. Waarschijnlijk schreef in 1608 de bekende Sim on Stevin zijn: Vande spiegheling der Singkonst'! terwijl in 1643 het werkje: „Kort sang- bericht" van loan Albert Ban, aartspriester van Haarlem, het licht zag. Aardige opmerkingen- vindt men eveneens in het grotere werk van de Dorc'.rechtse predikant S. van Til, dat in 1692 verscheen onder de titel; „Digt-. Sang- en speelkonst, soo der Ouden als bijsonder der Hebreen." Doch genoeg hierover. Hun verschij nen laat ons zien dat er ook in die tijd belangstelling voor dc „sangkonst" was en niet alleen in de Kerk, doch ook in dc huiselijke kring, waar veel werd gezongen uit de ons bekende „liede- boeexkens". Deze hadden vaak vreem de namen, zoals het in 1672 in de Maas stad verschenen: „Nieu Liedboeck, ghe- noemt den nieuwen en de vrolijcken Amstelredamschen Doele vreugt. Ver- ciert met veel Minnedeuntjes, Herders- Klokjes ende soete Flickfloycrijtjes, ge- maeckt door verschcyden componisten". Dc Italiaanse historicus Lodovico Guicciardini, die ons land in de 16e eeuw bezocht, vond ons volk zeer mu zikaal en schreef hierover o.m.: „man nen en vrouwen zingen er als vanzelf en met grote bevalligheid en wellui dendheid in de maat". In „Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen" van Collot d Escury (1830), lezen wij, dat de dames uit Gouda van de vroegste tyden af vermaard waren om het zingen; „zij hadden zegt de schrijver een byzondere gratie van wel singen", terwijl ook het bekende Muiderslot niet wordt vergeten. Daér waren het immers Maria Tessel- schade—Roe m er (1594-1649) en haar zuster, die zelfs met hun Italiaanse zusters in de kunst konden wedijveren. Eveneens bekend was de dichter Con- stantijn Huygens (1596-1637), die „by kenners grooten lof van bedre venheid in toon- en zangkunst" had. Ook de Rederijkers mogen hier zeker niet vergeten worden, want de zen hebben, zoals uit enkele van hun reglementen blijkt, néóst letterkunde, ook muziek en meteen het meerstem mig lied druk beoefend. Behalve de Re derijkers vinden wy In ons land de „Collegia Music a", ten doel heb bende een serieuze beoefening van mu ziek en zang, zowel in huiselijke als in vriendenkring. Deze „colleges' beston den veelal uit pl.m. 20 leden, die, veel al onder leiding van een „meester", op geregelde tijden bijeenkwamen, waar bij zij dan om een tafel zaten waarop de „musyckboecken" lagen. Een zang kwartet bestond toen niet, zoals thans, uit 2 vrouwen- en 2 mannenstemmen, maar de alt (altus) werd meestal door een tenor vertolkt, terwijl de tenor- Ëarty voor een bariton bestemd was. e bas (bassus) stond in hoog aanzien, wyl daarentegen de tenor als een min derwaardige stem gold.*) Van deze „col leges" traden de leden van tijd tot tijd in het openbaar op. Ook in vele drama's werd gezon gen. Vondel (1587-1679) hechtte gro te waarde aan een juiste uitvoering van zijn „reizangen", zoals blijkt uit een voorbericht bij zijn „Jephta", waarin hij o.m. schreef: „maetgezang v<an reien, geoefent door eenen grooten Or lando, om onder het speelen d'aen- schouwers te laeten hooien eene he- melsche gelyckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddeliieir- zangkunste in hun volkom'-~'*fJl z g"JifFW „Tt-in Jichame, ver- IN het laatst der 18e eeuw zien wij het zangspel op ce voorgrond treden en wordt er in vele blijspelen druk gezongen. Toch waren er, in verhouding tot de jaren 1450-1600, maar weinig werkelijke zangers, ofschoon onder dilettanten de zang druk werd beoefend. Een der be- roemste Nederlandse vocalisten uit de jaren 1798-1873 was Willem Pas- ques de Chavonnes Vrugt, een tenor, die in bijna alle grote plaatsen van ons land optrad, en die, nacet hij te Düsseldorf in de „Judas Maccabaeus" had gezongen, aanbiedingen ontving voor de-opera's te Berlijn en Parijs. Te Londen zong hij duetten met dejieroem- de Italiaanse zanger Rubini. Eveneens bekend waren de bariton Craey- vanger en de sopraan mevrouw d e Vries van Os (1828-1880) te -Gra- venhage geboren. De statige rij van onze Nederlandse zangers en zangeressen is ongetwijfeld geopend' door de phenomenale vocaliste mevrouw Offermans (1829-1906), die o.m. in Engeland, Frankrijk en Duitsland veel lauweren heeft geoogst. Niet minder beroemd was de bariton Johannes Messchaert (1857- 1922), wiens zangtechniek voor die tijd een openbaring was. Zijn voornaamste leerlinge was mevrouw Noordewier -Redding i u s. een sopraan met in ternationale reputatie, die, te zamen met de alt Pauline de Haan-Ma- nifarges bijzonder in Bach's Passio nen uitblonk. Met ere moet hier zeker ook genoemd worden Cornelie van Zanten, niet alleen bekend als een uitstekende alt in dfe grote buitenlandse opera's, doch evenzeer als paedagoge. Zij is in ons land en daar buiten een der vurigste voorstandsters geweest van het belcanto van het woord, dat plm. 1850 onder invloed van Richard Wagner als tegenwicht van het Italiaan se belcanto der vocaal ontstond. In mijn werkje „Het Gulden A.B.C." (uitg. Joh. de Heer, 1949), met een vooi woord voor haar bekencste leerlinge J o Vi n c e n t, heb ik deze bij uitstek Nederlandse zangtechniek uitvoerig be schreven. Veel bekende vocalisten, als o.m. Tilly Koenen, Julia Culp, Ankie van Wickevoort Crommelin, Henriette Sala, Thom Denys, Jac. Urlus. Henk Noort, Willem Ravelli en P. C. Brederode ont vingen van haar onderwijs. Niet minder bekend was Arnold Spoel, eerst als operazanger en later als leraar aan het Kon. Conservato rium. Vóór alles echter was hij de man van de „Spoelavonden" en een en thousiaste ijveraar voor een zingend Nederland. „Men moet schreef hy eens ons volk leren zingen". Een geboren zanger was Anton van R o o y (geb. 1870). die, evenals zijm collega Paul Pul, bijzonder in de Wagner-opera's uitblonk. Mevrouw Noordewier, die ik zo even noemde, telde onder haar leerlingen velen die zowel hier te lande als in het buitenland, ware triomfen hebben gevierd. Velen van ons denken hierbij ongetwijfeld aan Mia Peltenburg, Ali de Vink-Verschoor, Suze Luger, Louis van Tulder, Kees Smulders. Louis Smit- huysen, Cornelis van Munster en Hen drik Koning. En dan mogen we hier zeker niet vergeten de vele uitstekende zang koren die ons land telt, en die, zoals reeds vele malen is gebleken, voor de koren buiten onze grens in geen enkel opzicht behoeven onder te doen. In bijna iedere plaats van ons land vindt men een of meer koren, onder leiding van dikwijls zeer bekwame en geestdriftige dirigenten. Door het houden van concoursen tracht men het peil dezer koren zo hoog mogelijk op Ook onze hedendaagse zangso listen, waarvan er thans enkele, helaas, gereed staan om het podium voor goed te verlaten, bezitten een uitmunten de reputatie. Zullen wij, als Nederlan ders, deze reputatie óók in de toe komst willen handhaven, dan is slechts nodig dat wjj op ons eigen terrein blijven en d1 i e zangkunst beoefenen wel ke zich direct by onze eigen taal en volksaard aansluit ARY SCHIPPER. Zie o.m.: Lenaerts, Het Ncd. pol do mes lied. <=B>ezoek aan PINGUINSTAD Deze deftige vogels hebben een voorbeeldig familieleven en houden niet van emigratie AAN de Zuid-Oostkust van Argen tinië, vlak bij Vuurland, ligt een klein eiland, misschien niet groter dan vier vierkante kilometer. Het heeft geen officiële naam, maar ieder een noemt het ..Pinguineiland", want de helft van het eiland is bevolkt met tienduizenden pinguins. Op de andere helft leven talrijke andere vogelsoor ten als albatrossen, zeearenden, een den en reigers. Behalve dit eiland is er nog zo een aan de Zuidkust van Chili, maar voor zover men weet met uitzondering van de Zuidpool zijn dit eigenlijk de twee plaatsen waar de pinguins zich in groten getale verzamelden. Een bezoek aan het eiland is een sensatie, omdat men als mens komt in een domein, waar het dier onbe perkt heerser is en vrijwel zonder in vloeden van buitenaf leeft, slaapt en werkt. Alleen al de aankomst bij het eiland is onvergetelijk. Gewaarschuwd door enkele „voorposten" komt een deel van de pinguinkolonie naar de water- Met hun gala zwart-witte uitmon stering lijken de typische beesten met hun korte vlerken wel een comité van ontvangst. Ze zijn uitermate nieuws gierig en hun nieuwsgierigheid doet hun angst voor de indringer vergeten. Met opgerichte snavels staan ze rijen dik; druk klessebessend met korte schorre kwekjes, staren ze de bezoe kers aan; De kleine schrandere kraal- ogen glinsteren brutaal en men ver wacht elk ogenblik, dat een van de gerokte beesten zich uit de groep zal losmaken en een toespraak houden. Wanneer men naderbij komt, dein zen ze toch terug. Met hun korte wag- gelpoten, het lichaam steunend op een staartstompje, dribbelen ze rechtop terug. Maar telkens niet ver, want ze zouden voor geen geld van de wereld de bezoeker uit het oog willen verlie zen. Als men voet aan wal heeft, vormen de vogels een grote kring en staren „sprakeloos" de indringer aan. Enke len hebben het nieuws nu al gezien en waggelen rustig terug. Op dit pinguineiland vindt men iets heel merkwaardigs. Er is een on zichtbare streep getrokken, precies op de helft. Aan de ene kant wonen uit sluitend pinguins en op de andere de overige vogels. Een vogel die zich in het pinguindomein zou wagen wordt onherroepelijk doodgepikt, terwijl geen enkele pinguin agressie toont en voor emigratie of annexatie voelt. Pinguins zijn over het algemeen niet kwaadaardig; ze pikken alleen uit zelfverdediging van zich af, maar het is heel gemakkelijk deze beesten te gewennen aan de omgang met men sen en dan gedragen ze zich vaak allerkoddigst. Heel merkwaardig is de dagindeling van de pinguin. Des morgens gaan de mannetjes weg, terwijl moeder op het kroost past, kleine onbeholpen wezentjes, die zo weinig schuw zijn, dat men ze rustig kan oppakken en Maar als de mannetjes weggaan, kan men zien, wat men in vissers plaatsen ook ziet: alle vrouwtjes be geleiden hun echtgenoten naar de waterkant en staren de vertrekkenden Terwijl het manvolk ter visvangst is wordt het speeltijd voor de kin- ders. Op het eiland komt er plotse ling beweging in de troep. De kleine pinguins hollen en draven en de moe ders dribbelen er achteraan om de on- besuisden in toom te houden. Elke pinguinfamilie schijnt als het ware haar eigen plekske grond te heb ben en soms komt het tot conflicten als een jonge pinguin „huisvrede breuk" pleegt. Een oude pinguin pikt dan naar het jong en direct komt de sensatie van de dag. Moederpinguin neemt het voor haar telg op en gaat de buurvrouw te lijf. Direct lopen de andere wijfjes te hoop en vormen kakelend een kring. Tot vechten komt het zelden, maar er volgt een kwek- wissèling, zoals in de volkswijken van de grote steden. Als het geschil is bij gelegd en men kan zich verbeelden de moeder te hebben horen zeggen „Sla je eigen kind en niet het mijne" drentelen allen terug. Tegen de avond keren de mannetjes terug. Onmerkbaar gaat er een sig naal door de kolonie en alle vrouwtjes reppen zich naar de walkant. Elk wacht daar haar mannetje af en zo dra dit aan wal waggelt rent het wijfje op de man af en dan lijkt het net of er wordt gekust. De mannetjes bewaren de vis name- de „voorposten", die voortdurend op de uitkijk staan. lijk in hun krop en zodra de arme zwoeger grond onder de zwemvliezen heeft, vordert zij het dagloon op, door uit de geopende snavel de vis te pik ken. Heeft ze de zakken omgekeerd zo kan men het beschouwen dan gaat zij op haar beurt naar de kinders, om deze te voeden. Als de avond valt groepen de vogels wat samen, net als op de pleinen van kleine dorpen, en daar na gaan ze slapen. De bezoeker, die de gehele tijd op zijn buik liggend de gebeurtenissen in de pinguinstad heeft gadegeslagen, voelt zich als was hij op visitie bij mensen... HANS KIEVLD ooRZA&k en Behè,nöelinq v&n (Van medische medewerker) MEN hoort nog al eens, dat iemand aan een beroerte gestorven is. Als men de statistiek van doodsoor zaken naziet, komt men spoedig tot de overtuiging, dat beroerte de eer ste plaats inneemt onder de doods oorzaken, die het centrale zenuwstel sel, hersenen en ruggemerg treffen. Een juiste bloedverzorging van de hersenen is uitermate belangrijk. Dit orgaan heeft voor een goede functie veel zuurstof nodig. Het bloed stroomt door de hersenslagaders met veel gro tere snelheid dan door andere slag aders van het hoofd. Bovendien heeft de natuur een zekere beveiliging aan gebracht door alle toevoerende slag aders onderling te verbinden, zodat een tekort in een bepaald deel van de hersenen vanuit een ander deel gecompenseerd kan worden, al is het nu niet zo, dat men rustig een be- De trieste historie van Bar-Tudeluut £?ÉN alleen is maar verdrietig. Dat gold zagen we van ouderling Alleentjes, die bijna geen raad meer wist, toen hij zonder collega op stap ging. Maar dat geldt van ieder mens en dat brengt me op een volgend ver haal. Waarbij ik tegelijk nog twee andere vliegen in één klap sla. Eerstens omdat ik nu tussen ouderling en diaken de figuur kan invoegen, die generlei ambtelijke plaats in onze kerkenorde kreeg de leidster van vrouwenkransen. En voorts omdat het verklaart waarom ik tegenwoordig, wanneer ik helemaal geen raad meer weet met een of andere kwestie (en dat gebeurt helaas nogal eens!) „Tudeluut" zeg. Sommige mensen zijn daar erg verbaasd over en vragen dan wat ik precies bedoel. Ze kunnen zich niet voorstellen dat een predikant zomaar een of ander uitroepje zal gebruiken en dat doe ik dan ook niet. Maar gemakshalve vertel ik nu deze geschiedenis, zodat ik voortaan eventuele interpellanten naar dit, ons lijfblad kan verwijzen. Ik moet u echter vooraf waarschuwen dat het een rare historie wordt, maar dat is mijn schuld niet Kijk eens: er woont bij ons in de buurt een juffrouw, die van zichzelf „Tudeluut" heet en zes jaren lang boeit ze nu al de aan dacht van alle mensen, die met haar te maken hebben. Dat zijn er velen, maar ook samen raken ze uit haar niet wijs. Ze is net een grote legpuzzle waarvan een hele stapel stukjes is zoek ge raakt. Zo wisten we oorspronke lijk volstrekt niet dat ze van zichzelf die naam Tudeluut droeg. Ze heette zich immers de Weduwe Dronkers, en beweerde zes-en-vijftig zomers te tellen. Dat leek iedereen best mogelijk en daarom deden we geen verdere navraag totdat iemand vroeg wan neer ze dan wel precies jarig was en ze prompt antwoordde: ,Jarug? Nou natuurlijk kommen de week 1* „O ja?" zei die iemand toen die de krans leidde waarvan de weduwe Dronkers een uitnemend trouw lid was „O ja? Dan mag je de volgende week opgeven welk vers we zingen zullen Dat hoort zo op die krans van ons, en naar ik meen op alle kransen in alle steden en dorpen. De jarigen geven een vers op en vervolgens zingen alle aanwezigen ook nog „Dat 's Heren zegen op u daal'" zij het dan ook op een andere wijs dan op de officiële, die om een of andere onbegrijpe lijke reden niet in het gehoor schijnt te liggen. Daarna wordt er dan getracteerd, zodat het geheel een recht feestelijke sfeer heeft. Terwijl, als dat alles heeft plaats gehad, de hoofdpersoon netjes gaat staan om de aanwezigen te bedanken en op haar beurt ook Uit de VOLKSWIJK nog eens te tracteren, waarna ieder zeer voldaan huiswaarts gaat. Geen wonder dat de leidster niet anders dacht dan dat het dit maal ook alles zo zou verlopen. Maar ze had buiten de hoofd persoon gerekend, die nu eenmaal „Tudeluut" was. De leidster opende de bijeen komst in kwestie en begon mede deling te doen van het belang rijke feit dat Weduwe Dronkers deze week zeven-en-vijftig jaar was geworden en dat men daarom zingen zou wat zij gebood. Maar vóór het feestnummer daarover iets had kunnen zeggen, rees er eensklaps een storm van veront waardiging op. „Juffrouw" hoorde men van alle kanten „Ze liegt hetZe is de vorige maand al jarig geweest en de maand daarvoor ookDe menigte zei zulks maar niet op loese gronden. De menigte tuist met namen en toenamen te be vestigen dat de weduwe Dronkers al één maand geleden dit feest had gevierd op een andere krans in een andere wijk en twee maan den tevoren op nog een andere krans van zomaar een totaal andere kerkelijke gemeenschap. Het werd zo stellig verzekerd dat de leidster het wel aanvaarden moest, al spookte haar even de vraag door het hoofd van hoeveel kransen elk der leden feitelijk wel lid moest wezen om zo eikaars gangen na te speuren. Maar die vraag liet ze vooreerst een open vraag en ze keek de weduwe Dronkers aan met een mengeling van verbijstering en toorn: „Wat hoor ik nu toch, juffrouw... Is dat waar wat ze zeggen?" Maar juffrouw Dronkers vertrok geen spier van haar gelaat en zei: „De juffrouw heb me verleden week beslist niet goed begrepen. Ik heb toen toch al gezeid-dat ik ver leden maand jarig was?" Enfin, het werd die middag gesust, zo goed en zo kwaad als dat gaat, want een vrouwenkrans krijg je maar niet zo weer rustig als ze eenmaal recht verbolgen is geweest. Maar de leidster putte er een les uit. Ze zag in dat ze beter bij het Bureau Bevolking kon aankloppen om juiste ge gevens dan bij de betrokkenen zelf. En toen ze deze na verloop van tijd ontving, was ze opeens stukken wijzer. Eerstens kreeg ze daarbij zwart op wit dat de Weduwe volstrekt geen weduwe was, maar eqn gescheiden levend vrouwspersoon, Angelina Tudeluut geheten. Vervolgens dat ze niet van huis-uit protestant was, gelijk ze steeds voorgaf, maar uitge sproken Rooms. Al verder dat haar wieg niet in Rotterdam of Den Haag of waar ook had ge staan, maar in Limburg. En ein delijk dat haar verjaardag en dan nog maar de 53ste vijf maanden geleden was gepasseerd. Iets waarmee het ware beeld van juffrouw Tudeluut al aardig om trek en vorm begon te krijgen WIJKPREDIKANT. paalde slagader af kan sluiten zon der nadelige en ernstige stoornissen. Bij de leek heerst algemeen de overtuiging, dat een beroerte veroor zaakt wordt door het barsten van een hersenvat. Wanneer men beroer te opvat als een plotseling optreden de verlamming, die gewoonlijk met verlies van bewustzijn gepaard gaat, dan is deze opvatting van de oorzaak in haar algemeenheid zeker onjuist. In de meeste gevallen komen bloedingsstoornissen van de hersenen voor, die niet berusten op het barsten van een vat maar op de afsluiting van een vat, hetzij door kramptoe standen, hetzij door thrombose van verkalkte vaten. Vat men de resultaten van het on derzoek na de dood in het oog, dan staat inderdaad het gebarsten vat op de voorgrond, omdat deze situatie veel ongunstiger dan de andere is en vaker tot de dood leidt. Het barsten van een slagader in de hersenen heeft altijd het meest tot de verbeelding gesproken. U be grijpt dat er in dit geval een wan verhouding bestaat tussen de druk die een bloedvat te verduren krijgt en de weerstand die het daartegen over kan bieden. Er kunnen dus twee redenen zijn, die alleen of in combinatie dit on heilvolle gebeuren tot stand brengqn; in de eerste plaats kan de bloeddruk abnormaal hoog zijn. Gewoonlijk zijn beide factoren in het spel. Door aan geboren zwakte of door verkalking kan de weerstand van een vat zoda nig verzwakt zijn, dat zelfs bij een normale bloeddruk bloeding door ver scheuring van het bloedvat ontstaat. De verschijnselen ontstaan plotse ling. Uit schijnbaar volle gezondheid ligt de patiënt binnen enkele secon den bewusteloos óp de grond, het ge hele spierstelsel volkomen slap, de ademhaling snorkend en ongelijkma tig, terwijl de lichaamstemperatuur verhoogd is. Aanleidende oorzaak is vaak licha melijke inspanning of een gebeurte nis, die de gemoedstoestand in be roering brengt, hetzij grote vreugde, hetzij ergernis of verdriet. Als de patiënt bijkomt uit zijn be wusteloosheid, die zich uit in een ze kere onrust, dan ziet men dat de le dematen aan één kant niet bewogen worden en niet op pijnprikkels rea geren. Zit de bloeding aan de rech terkant van de hersenen, dan komt het bewustzijn meestal eerder terug dan bij linkszijdige bloedingen. Al naar de plaats en uitgebreidheid der bloeding gaan de verschijnselen in de volgende weken of maanden te rug totdat een stationnaire toestand met restverschijnselen over blijft. Het is voor de behandeling vooral van belang, dat men zo vroeg mo gelijk begint met de verlamde lede maten te bewegen en zacht te mas seren. Doet men dit niet, dan ont staan reeds spoedig verstijvingen van bepaalde gewrichten, die men later niet of moeilijk kan herstellen. In het algemeen zal men de patiënt na 34 weken toestaan he' bed te verlaten om zelfstandig loop- en spier- oefeningen te verrichten. Wel moet men steeds bedenken, dat deze pa tiënten zeer snel vermoeid raken. De oefeningen moeten dus zeer gedoseerd zijn en vele pauzen moeten ingescha keld worden. De patiënt, die geïnte resseerd is bij zijn herstel bereikt veel meer dan de onverschillige, die niet veel moeite doet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1953 | | pagina 12