Zó zincft e^ioU
^Beroertc^
neöeRUnö heett- "~L~ ucKenöe ZAnqens en z&nqeRessen vooRtqeBRacht
Zangkunst moet bij eigen taal en volksaard aansluiten
DIKWIJLS kunnen Wij de mening
horen verkondigen, dat ons klimaat
een ongunstige invloed op onze zang
stemmen zou uitoefenen, dat onze stem
organen niet geschikt zijn voor de
zang, en zelfs, dat ook onze taal zich
niet voor zangstudie leent.
Is dit waar? Ja en neen. Ten opzich
te van een bepaald soort zang, zo
als bijvoorbeeld het belcanto, dat
hoofdzakelijk bestaat uit het zingen
op vocalen (klinkers), waarbij men de
consonanten (medeklinkers) zoveel mo
gelijk vermijdt, is dit zéker het geval.
Immers, bij het belcanto is de vor
ming van een mooie toon (cantabile)
hoofdzaak en wordt de waarde van
het te zingen woord, de tekst en de
uitspraak, op de tweede plaats gesteld.
Bij deze vocaalstudic dient de a veelal
als uitgangspunt en het zal de lezer
dan ook niet wonderlijk in de oren
klinken, dat bijv. de Italianen, met hun
overheersend gebruik van klinkers, zich
het meest in deze techniek thuis voe
len en hier de Nederlanders, met hun
veelvuldig gebruik van consonanten
en kleine vocalen, op de achtergrond
dringen. Maar voor deze laatsten is
dan ook, overeenkomstig hun klimaat
en taal, een geheel andere techniek
weggelegd, namelijk die der Woord-
zangkunst, waarin niemand het hen
(mits goed bestudeerd) zal kunnen ver
beteren. Doch hierover aanstonds.
R£EDS bij de eerste bewoners van
uns land. de Germanen, vond men
zangers en dichters, skalden gehe
ten; en zoals eenmaal Grieken'and zijn
zangers en rhapsoden had, zo ontmoet
ten wij in oude tijden hier -c lande
de Keltische barden, die hun na
tionale liederen begeleidden met een
driehoekige harp. Een bekende bard
uit de 9e eeuw was de Fries Bern lef
uit Holwerd, die zich eerst in helden
dichten en later, na zijn overgang tot
het Christendom, in psalmen liet ho-
Toen, door het edict van Milaan (325
n. Chr een eind werd gemaakt aan
de kerkvervolging, kon de muziek haar
vlucht nemen. Dit edict verleende n.l.
volle vrijheid van godsdienst, zodat de
Kerk in het openbare leven trad, ge
steund en erkend door het wettelijke
gezag.
De kerkelijke melodieën verspreid
den zich nu snel over Midden-Europa
en overal werden door de Kerk zang
scholen opgericht. Tussen de jaren 590
en 604 heeft paus Gregorius I de be
staande kerkelijke zangen geschift en
geordend en, voor zover nodig, ook ge
latiniseerd, waarbij hij o.m. gebruik
maakte van het systeem eer Griekse
nomosmelodieën: één melodie-type voor
geheel verschillende teksten; het sys
teem is Grieks, de toepassing ervan La
tijns.
Onder paus Vitaiianus werd het Gre-
foriaans van 660 af in Britannië on-
erwezen; door de bekende Bonifa-
cius vanaf 744 in Fulda (Hessen-Nas-
sau, prov. Pruisen), terwijl Pepijn de
Korte, een groot bewonderaar van het
Gregoriaans, in 758 te Parijs en Metz
een zangschool stichtte, die gedurende
verscheidene eeuwen in het Noorden
van Europa het centrum van zangkunst
werd.
Doch eerst toen Karei de Grote
het Gregoriaans in Rome har. beluis
terd (790) en besloten had het in zijn
rijk in te voeren, nam het 'een hoge
vlucht. In alle klooster- en bisschop
pelijke scholen moesten do kinderen
daarin worden onderricht en de keizer
lijke visiteurs oefenden hierover de
Strengste controle. Gemakkelijk ging
hel met het zangonderwijs bij de maar
half geciviliseerde volken niet. „Hun
ruwe, als donder brullende stemmen
schrijft Johannes Diaconus (9e eeuw),
de biograaf van paus Gregorius dé
Grote zijn niet geschikt voor zachte
modulaties, daar hun aan de drank ge
wende hese kelen, zich niet lenen tot
het voortbrengen van wendingen, die
voor een tedere melodie nodig zijn."
Buiten de Kerk waren het later de
reizende speellui, die van
dorp tot oorp en van markt tot markt
reisden, als bewaarders van oude volks
melodieën en -muziek. Kerk en staat
hadden hen evenwel vogelvrij ver
klaard. In 1237 lezen wij in een plak
kaat. dat „speellieden en goochelaars
geen mensen zijn gelijk de anderen,
maar slechts de schijn hebben van mens
te zijn; in wezen kunnen zij met dol
len vergeleken worden." Het volk luis
terde evenwel gaarne naar hen.
Omstreeks de 12e eeuw waren het,
voornamelijk in de Zuidelijke Neder-
D 81 r e e 1 s, verenigd in
gilden, die de zang- en dichtkunst be
oefenden. Dikwyl» traden deze min-
streels in dienst van de stad of een
voornaam heer. terwijl sommigen meer
de voorkeur gaven aan een zwervend
leven of niet bekwaam genoeg waren
in een gilde te worden opgenomen.
Want, evenals in elk gilde, werd ook
hier een zekere kundigheid vereist. Er
bestonden zelfs scholen waarin men een
muzikale opleiding kon ontvangen en
het zijn vooral de minstreels geweest,
die aan onze vaderlandse liederen grote
bekendheid hebben gegeven.
Tussen 1450 en 1600 stond Nederland
op het gebied der zangkunst aan de
spits der Europese volken en waren
het de Nederlanders bij wie men
ter school ging. Nederlandse zangers, zo
als Jan Bleeker, Christiaan de Vos, Wil
lem van Breda en Gerrit Harteken wis
ten onze roem in Ce vreemde hoog te
houden, evenals de bekende Nederlandse
componist Jacobus Ob recht en
verder Nicolaas van Holland,
die beiden als zanger verbonden waren
aan het hof van de hertog van Fer-
Reeds tijdens hun jeugd begonnen de
ze zangers te studeren, want aan de
zang schonk men, ook in die tijd, veel
aandacht en hierin werd dan ook op
oe meeste scholen les gegeven, al ge
schiedde het toen hoofdzakelijk met
het doel om zangers voor de kerkkoren
te vormen. Uit het grote aantal der 3-
en 4-slemmig bewerkte volksliederen
uit die tijd, heeft men zelfs menen te
mogen opmaken, dat er toen eveneens
veel buitenkerkelijke zangkoren be
stonden, maar het is ook- mogelijk, dat
we hier aan een eenvoudige instrumen
tale begeleiding moeten denken.
DE kennis van de stemvormingsteun
de in deze eeuw der Nederlanders
en lang daarna, ^voornamelijk op de
practijk. Aan hen, die meerstemmige
(contrapuntische) werken vertolkten,
werden hoge eisen gesteld en op de zo
zeer geroemde zangmethode der Italia
nen hebben stellig ook de Nederlanders
invloed gehad. De eerste schriftelijke
zangmethoden komen dan ook niet uit
Italië, doch uit noordelijker landen. Ik
noem hier allereerst het werkje van
de theoloog Conrad von Zabcrn,
predikant te Heidelberg, getiteld: De
modo bene cantandi choialem cantum
in multitudine personarum (De juiste
wijze om met meerdere personen een
koraal te zingen).
In 1552 verschijnt van de Zuid-Ne
derlander Adriaan Petit Coeli-
c u s een „Compendium Musices", waar
in wij nuttige wenken voor de kunst
zang vinden. Waarschijnlijk schreef in
1608 de bekende Sim on Stevin
zijn: Vande spiegheling der Singkonst'!
terwijl in 1643 het werkje: „Kort sang-
bericht" van loan Albert Ban,
aartspriester van Haarlem, het licht zag.
Aardige opmerkingen- vindt men
eveneens in het grotere werk van de
Dorc'.rechtse predikant S. van Til, dat
in 1692 verscheen onder de titel; „Digt-.
Sang- en speelkonst, soo der Ouden
als bijsonder der Hebreen."
Doch genoeg hierover. Hun verschij
nen laat ons zien dat er ook in die
tijd belangstelling voor dc „sangkonst"
was en niet alleen in de Kerk, doch ook
in dc huiselijke kring, waar veel werd
gezongen uit de ons bekende „liede-
boeexkens". Deze hadden vaak vreem
de namen, zoals het in 1672 in de Maas
stad verschenen: „Nieu Liedboeck, ghe-
noemt den nieuwen en de vrolijcken
Amstelredamschen Doele vreugt. Ver-
ciert met veel Minnedeuntjes, Herders-
Klokjes ende soete Flickfloycrijtjes, ge-
maeckt door verschcyden componisten".
Dc Italiaanse historicus Lodovico
Guicciardini, die ons land in de 16e
eeuw bezocht, vond ons volk zeer mu
zikaal en schreef hierover o.m.: „man
nen en vrouwen zingen er als vanzelf
en met grote bevalligheid en wellui
dendheid in de maat". In „Hollands
roem in Kunsten en Wetenschappen"
van Collot d Escury (1830), lezen wij,
dat de dames uit Gouda van de
vroegste tyden af vermaard waren
om het zingen; „zij hadden zegt de
schrijver een byzondere gratie van
wel singen", terwijl ook het bekende
Muiderslot niet wordt vergeten. Daér
waren het immers Maria Tessel-
schade—Roe m er (1594-1649) en haar
zuster, die zelfs met hun Italiaanse
zusters in de kunst konden wedijveren.
Eveneens bekend was de dichter Con-
stantijn Huygens (1596-1637), die
„by kenners grooten lof van bedre
venheid in toon- en zangkunst" had.
Ook de Rederijkers mogen hier
zeker niet vergeten worden, want de
zen hebben, zoals uit enkele van hun
reglementen blijkt, néóst letterkunde,
ook muziek en meteen het meerstem
mig lied druk beoefend. Behalve de Re
derijkers vinden wy In ons land de
„Collegia Music a", ten doel heb
bende een serieuze beoefening van mu
ziek en zang, zowel in huiselijke als in
vriendenkring. Deze „colleges' beston
den veelal uit pl.m. 20 leden, die, veel
al onder leiding van een „meester", op
geregelde tijden bijeenkwamen, waar
bij zij dan om een tafel zaten waarop
de „musyckboecken" lagen. Een zang
kwartet bestond toen niet, zoals thans,
uit 2 vrouwen- en 2 mannenstemmen,
maar de alt (altus) werd meestal door
een tenor vertolkt, terwijl de tenor-
Ëarty voor een bariton bestemd was.
e bas (bassus) stond in hoog aanzien,
wyl daarentegen de tenor als een min
derwaardige stem gold.*) Van deze „col
leges" traden de leden van tijd tot tijd
in het openbaar op.
Ook in vele drama's werd gezon
gen. Vondel (1587-1679) hechtte gro
te waarde aan een juiste uitvoering van
zijn „reizangen", zoals blijkt uit een
voorbericht bij zijn „Jephta", waarin
hij o.m. schreef: „maetgezang v<an
reien, geoefent door eenen grooten Or
lando, om onder het speelen d'aen-
schouwers te laeten hooien eene he-
melsche gelyckluidentheit van heilige
galmen, die alle deelen der goddeliieir-
zangkunste in hun volkom'-~'*fJl z
g"JifFW „Tt-in Jichame, ver-
IN het laatst der 18e eeuw zien wij
het zangspel op ce voorgrond
treden en wordt er in vele blijspelen
druk gezongen.
Toch waren er, in verhouding tot de
jaren 1450-1600, maar weinig werkelijke
zangers, ofschoon onder dilettanten de
zang druk werd beoefend. Een der be-
roemste Nederlandse vocalisten uit de
jaren 1798-1873 was Willem Pas-
ques de Chavonnes Vrugt, een
tenor, die in bijna alle grote plaatsen
van ons land optrad, en die, nacet hij
te Düsseldorf in de „Judas Maccabaeus"
had gezongen, aanbiedingen ontving
voor de-opera's te Berlijn en Parijs. Te
Londen zong hij duetten met dejieroem-
de Italiaanse zanger Rubini. Eveneens
bekend waren de bariton Craey-
vanger en de sopraan mevrouw d e
Vries van Os (1828-1880) te -Gra-
venhage geboren.
De statige rij van onze Nederlandse
zangers en zangeressen is ongetwijfeld
geopend' door de phenomenale vocaliste
mevrouw Offermans (1829-1906),
die o.m. in Engeland, Frankrijk en
Duitsland veel lauweren heeft geoogst.
Niet minder beroemd was de bariton
Johannes Messchaert (1857-
1922), wiens zangtechniek voor die tijd
een openbaring was. Zijn voornaamste
leerlinge was mevrouw Noordewier
-Redding i u s. een sopraan met in
ternationale reputatie, die, te zamen
met de alt Pauline de Haan-Ma-
nifarges bijzonder in Bach's Passio
nen uitblonk. Met ere moet hier zeker
ook genoemd worden Cornelie van
Zanten, niet alleen bekend als een
uitstekende alt in dfe grote buitenlandse
opera's, doch evenzeer als paedagoge.
Zij is in ons land en daar buiten een
der vurigste voorstandsters geweest van
het belcanto van het woord,
dat plm. 1850 onder invloed van Richard
Wagner als tegenwicht van het Italiaan
se belcanto der vocaal ontstond.
In mijn werkje „Het Gulden A.B.C."
(uitg. Joh. de Heer, 1949), met een
vooi woord voor haar bekencste leerlinge
J o Vi n c e n t, heb ik deze bij uitstek
Nederlandse zangtechniek uitvoerig be
schreven. Veel bekende vocalisten, als o.m.
Tilly Koenen, Julia Culp, Ankie van
Wickevoort Crommelin, Henriette Sala,
Thom Denys, Jac. Urlus. Henk Noort,
Willem Ravelli en P. C. Brederode ont
vingen van haar onderwijs.
Niet minder bekend was Arnold
Spoel, eerst als operazanger en later
als leraar aan het Kon. Conservato
rium. Vóór alles echter was hij de
man van de „Spoelavonden" en een en
thousiaste ijveraar voor een zingend
Nederland. „Men moet schreef hy
eens ons volk leren zingen".
Een geboren zanger was Anton van
R o o y (geb. 1870). die, evenals zijm
collega Paul Pul, bijzonder in de
Wagner-opera's uitblonk.
Mevrouw Noordewier, die ik zo even
noemde, telde onder haar leerlingen
velen die zowel hier te lande als in
het buitenland, ware triomfen hebben
gevierd. Velen van ons denken hierbij
ongetwijfeld aan Mia Peltenburg, Ali
de Vink-Verschoor, Suze Luger, Louis
van Tulder, Kees Smulders. Louis Smit-
huysen, Cornelis van Munster en Hen
drik Koning.
En dan mogen we hier zeker niet
vergeten de vele uitstekende zang
koren die ons land telt, en die, zoals
reeds vele malen is gebleken, voor
de koren buiten onze grens in geen
enkel opzicht behoeven onder te doen.
In bijna iedere plaats van ons land
vindt men een of meer koren, onder
leiding van dikwijls zeer bekwame en
geestdriftige dirigenten. Door het
houden van concoursen tracht men het
peil dezer koren zo hoog mogelijk op
Ook onze hedendaagse zangso
listen, waarvan er thans enkele, helaas,
gereed staan om het podium voor goed
te verlaten, bezitten een uitmunten
de reputatie. Zullen wij, als Nederlan
ders, deze reputatie óók in de toe
komst willen handhaven, dan is slechts
nodig dat wjj op ons eigen terrein
blijven en d1 i e zangkunst beoefenen wel
ke zich direct by onze eigen taal en
volksaard aansluit
ARY SCHIPPER.
Zie o.m.: Lenaerts, Het Ncd. pol do
mes lied.
<=B>ezoek aan PINGUINSTAD
Deze deftige vogels hebben een voorbeeldig familieleven
en houden niet van emigratie
AAN de Zuid-Oostkust van Argen
tinië, vlak bij Vuurland, ligt een
klein eiland, misschien niet groter
dan vier vierkante kilometer. Het
heeft geen officiële naam, maar ieder
een noemt het ..Pinguineiland", want
de helft van het eiland is bevolkt met
tienduizenden pinguins. Op de andere
helft leven talrijke andere vogelsoor
ten als albatrossen, zeearenden, een
den en reigers.
Behalve dit eiland is er nog zo een
aan de Zuidkust van Chili, maar voor
zover men weet met uitzondering
van de Zuidpool zijn dit eigenlijk
de twee plaatsen waar de pinguins
zich in groten getale verzamelden.
Een bezoek aan het eiland is een
sensatie, omdat men als mens komt
in een domein, waar het dier onbe
perkt heerser is en vrijwel zonder in
vloeden van buitenaf leeft, slaapt en
werkt.
Alleen al de aankomst bij het eiland
is onvergetelijk. Gewaarschuwd door
enkele „voorposten" komt een deel
van de pinguinkolonie naar de water-
Met hun gala zwart-witte uitmon
stering lijken de typische beesten met
hun korte vlerken wel een comité van
ontvangst. Ze zijn uitermate nieuws
gierig en hun nieuwsgierigheid doet
hun angst voor de indringer vergeten.
Met opgerichte snavels staan ze rijen
dik; druk klessebessend met korte
schorre kwekjes, staren ze de bezoe
kers aan; De kleine schrandere kraal-
ogen glinsteren brutaal en men ver
wacht elk ogenblik, dat een van de
gerokte beesten zich uit de groep zal
losmaken en een toespraak houden.
Wanneer men naderbij komt, dein
zen ze toch terug. Met hun korte wag-
gelpoten, het lichaam steunend op een
staartstompje, dribbelen ze rechtop
terug. Maar telkens niet ver, want ze
zouden voor geen geld van de wereld
de bezoeker uit het oog willen verlie
zen.
Als men voet aan wal heeft, vormen
de vogels een grote kring en staren
„sprakeloos" de indringer aan. Enke
len hebben het nieuws nu al gezien
en waggelen rustig terug.
Op dit pinguineiland vindt men iets
heel merkwaardigs. Er is een on
zichtbare streep getrokken, precies op
de helft. Aan de ene kant wonen uit
sluitend pinguins en op de andere de
overige vogels. Een vogel die zich in
het pinguindomein zou wagen wordt
onherroepelijk doodgepikt, terwijl
geen enkele pinguin agressie toont en
voor emigratie of annexatie voelt.
Pinguins zijn over het algemeen niet
kwaadaardig; ze pikken alleen uit
zelfverdediging van zich af, maar het
is heel gemakkelijk deze beesten te
gewennen aan de omgang met men
sen en dan gedragen ze zich vaak
allerkoddigst.
Heel merkwaardig is de dagindeling
van de pinguin. Des morgens gaan
de mannetjes weg, terwijl moeder op
het kroost past, kleine onbeholpen
wezentjes, die zo weinig schuw zijn,
dat men ze rustig kan oppakken en
Maar als de mannetjes weggaan,
kan men zien, wat men in vissers
plaatsen ook ziet: alle vrouwtjes be
geleiden hun echtgenoten naar de
waterkant en staren de vertrekkenden
Terwijl het manvolk ter visvangst
is wordt het speeltijd voor de kin-
ders. Op het eiland komt er plotse
ling beweging in de troep. De kleine
pinguins hollen en draven en de moe
ders dribbelen er achteraan om de on-
besuisden in toom te houden.
Elke pinguinfamilie schijnt als het
ware haar eigen plekske grond te heb
ben en soms komt het tot conflicten
als een jonge pinguin „huisvrede
breuk" pleegt. Een oude pinguin pikt
dan naar het jong en direct komt de
sensatie van de dag. Moederpinguin
neemt het voor haar telg op en gaat
de buurvrouw te lijf. Direct lopen de
andere wijfjes te hoop en vormen
kakelend een kring. Tot vechten komt
het zelden, maar er volgt een kwek-
wissèling, zoals in de volkswijken van
de grote steden. Als het geschil is bij
gelegd en men kan zich verbeelden
de moeder te hebben horen zeggen
„Sla je eigen kind en niet het mijne"
drentelen allen terug.
Tegen de avond keren de mannetjes
terug. Onmerkbaar gaat er een sig
naal door de kolonie en alle vrouwtjes
reppen zich naar de walkant. Elk
wacht daar haar mannetje af en zo
dra dit aan wal waggelt rent het
wijfje op de man af en dan lijkt het
net of er wordt gekust.
De mannetjes bewaren de vis name-
de „voorposten", die voortdurend op de uitkijk staan.
lijk in hun krop en zodra de arme
zwoeger grond onder de zwemvliezen
heeft, vordert zij het dagloon op, door
uit de geopende snavel de vis te pik
ken. Heeft ze de zakken omgekeerd
zo kan men het beschouwen
dan gaat zij op haar beurt naar de
kinders, om deze te voeden.
Als de avond valt groepen de
vogels wat samen, net als op de
pleinen van kleine dorpen, en daar
na gaan ze slapen.
De bezoeker, die de gehele tijd op
zijn buik liggend de gebeurtenissen in
de pinguinstad heeft gadegeslagen,
voelt zich als was hij op visitie bij
mensen...
HANS KIEVLD
ooRZA&k en
Behè,nöelinq v&n
(Van
medische medewerker)
MEN hoort nog al eens, dat iemand
aan een beroerte gestorven is.
Als men de statistiek van doodsoor
zaken naziet, komt men spoedig tot
de overtuiging, dat beroerte de eer
ste plaats inneemt onder de doods
oorzaken, die het centrale zenuwstel
sel, hersenen en ruggemerg treffen.
Een juiste bloedverzorging van de
hersenen is uitermate belangrijk. Dit
orgaan heeft voor een goede functie
veel zuurstof nodig. Het bloed stroomt
door de hersenslagaders met veel gro
tere snelheid dan door andere slag
aders van het hoofd. Bovendien heeft
de natuur een zekere beveiliging aan
gebracht door alle toevoerende slag
aders onderling te verbinden, zodat
een tekort in een bepaald deel van
de hersenen vanuit een ander deel
gecompenseerd kan worden, al is het
nu niet zo, dat men rustig een be-
De trieste historie van Bar-Tudeluut
£?ÉN alleen is maar verdrietig.
Dat gold zagen we van
ouderling Alleentjes, die bijna
geen raad meer wist, toen hij
zonder collega op stap ging. Maar
dat geldt van ieder mens en dat
brengt me op een volgend ver
haal. Waarbij ik tegelijk nog twee
andere vliegen in één klap sla.
Eerstens omdat ik nu tussen
ouderling en diaken de figuur kan
invoegen, die generlei ambtelijke
plaats in onze kerkenorde kreeg
de leidster van vrouwenkransen.
En voorts omdat het verklaart
waarom ik tegenwoordig, wanneer
ik helemaal geen raad meer weet
met een of andere kwestie (en
dat gebeurt helaas nogal eens!)
„Tudeluut" zeg. Sommige mensen
zijn daar erg verbaasd over en
vragen dan wat ik precies bedoel.
Ze kunnen zich niet voorstellen
dat een predikant zomaar een of
ander uitroepje zal gebruiken en
dat doe ik dan ook niet. Maar
gemakshalve vertel ik nu deze
geschiedenis, zodat ik voortaan
eventuele interpellanten naar dit,
ons lijfblad kan verwijzen. Ik moet
u echter vooraf waarschuwen dat
het een rare historie wordt, maar
dat is mijn schuld niet
Kijk eens: er woont bij ons in
de buurt een juffrouw, die van
zichzelf „Tudeluut" heet en zes
jaren lang boeit ze nu al de aan
dacht van alle mensen, die met
haar te maken hebben. Dat zijn
er velen, maar ook samen raken
ze uit haar niet wijs. Ze is net
een grote legpuzzle waarvan een
hele stapel stukjes is zoek ge
raakt. Zo wisten we oorspronke
lijk volstrekt niet dat ze van
zichzelf die naam Tudeluut
droeg. Ze heette zich immers de
Weduwe Dronkers, en beweerde
zes-en-vijftig zomers te tellen. Dat
leek iedereen best mogelijk en
daarom deden we geen verdere
navraag totdat iemand vroeg wan
neer ze dan wel precies jarig was
en ze prompt antwoordde: ,Jarug?
Nou natuurlijk kommen de week 1*
„O ja?" zei die iemand toen
die de krans leidde waarvan de
weduwe Dronkers een uitnemend
trouw lid was „O ja? Dan mag
je de volgende week opgeven welk
vers we zingen zullen
Dat hoort zo op die krans van
ons, en naar ik meen op alle
kransen in alle steden en dorpen.
De jarigen geven een vers op en
vervolgens zingen alle aanwezigen
ook nog „Dat 's Heren zegen op u
daal'" zij het dan ook op een
andere wijs dan op de officiële,
die om een of andere onbegrijpe
lijke reden niet in het gehoor
schijnt te liggen. Daarna wordt er
dan getracteerd, zodat het geheel
een recht feestelijke sfeer heeft.
Terwijl, als dat alles heeft plaats
gehad, de hoofdpersoon netjes
gaat staan om de aanwezigen te
bedanken en op haar beurt ook
Uit de
VOLKSWIJK
nog eens te tracteren, waarna
ieder zeer voldaan huiswaarts
gaat. Geen wonder dat de leidster
niet anders dacht dan dat het dit
maal ook alles zo zou verlopen.
Maar ze had buiten de hoofd
persoon gerekend, die nu eenmaal
„Tudeluut" was.
De leidster opende de bijeen
komst in kwestie en begon mede
deling te doen van het belang
rijke feit dat Weduwe Dronkers
deze week zeven-en-vijftig jaar
was geworden en dat men daarom
zingen zou wat zij gebood. Maar
vóór het feestnummer daarover
iets had kunnen zeggen, rees er
eensklaps een storm van veront
waardiging op. „Juffrouw"
hoorde men van alle kanten
„Ze liegt hetZe is de vorige
maand al jarig geweest en de
maand daarvoor ookDe
menigte zei zulks maar niet op
loese gronden. De menigte tuist
met namen en toenamen te be
vestigen dat de weduwe Dronkers
al één maand geleden dit feest
had gevierd op een andere krans
in een andere wijk en twee maan
den tevoren op nog een andere
krans van zomaar een totaal
andere kerkelijke gemeenschap.
Het werd zo stellig verzekerd dat
de leidster het wel aanvaarden
moest, al spookte haar even de
vraag door het hoofd van hoeveel
kransen elk der leden feitelijk
wel lid moest wezen om zo eikaars
gangen na te speuren. Maar die
vraag liet ze vooreerst een open
vraag en ze keek de weduwe
Dronkers aan met een mengeling
van verbijstering en toorn: „Wat
hoor ik nu toch, juffrouw... Is
dat waar wat ze zeggen?" Maar
juffrouw Dronkers vertrok geen
spier van haar gelaat en zei: „De
juffrouw heb me verleden week
beslist niet goed begrepen. Ik heb
toen toch al gezeid-dat ik ver
leden maand jarig was?"
Enfin, het werd die middag
gesust, zo goed en zo kwaad als
dat gaat, want een vrouwenkrans
krijg je maar niet zo weer rustig
als ze eenmaal recht verbolgen is
geweest. Maar de leidster putte
er een les uit. Ze zag in dat ze
beter bij het Bureau Bevolking
kon aankloppen om juiste ge
gevens dan bij de betrokkenen
zelf. En toen ze deze na verloop
van tijd ontving, was ze opeens
stukken wijzer. Eerstens kreeg ze
daarbij zwart op wit dat de
Weduwe volstrekt geen weduwe
was, maar eqn gescheiden levend
vrouwspersoon, Angelina Tudeluut
geheten. Vervolgens dat ze niet
van huis-uit protestant was, gelijk
ze steeds voorgaf, maar uitge
sproken Rooms. Al verder dat
haar wieg niet in Rotterdam of
Den Haag of waar ook had ge
staan, maar in Limburg. En ein
delijk dat haar verjaardag en
dan nog maar de 53ste vijf
maanden geleden was gepasseerd.
Iets waarmee het ware beeld van
juffrouw Tudeluut al aardig om
trek en vorm begon te krijgen
WIJKPREDIKANT.
paalde slagader af kan sluiten zon
der nadelige en ernstige stoornissen.
Bij de leek heerst algemeen de
overtuiging, dat een beroerte veroor
zaakt wordt door het barsten van
een hersenvat. Wanneer men beroer
te opvat als een plotseling optreden
de verlamming, die gewoonlijk met
verlies van bewustzijn gepaard gaat,
dan is deze opvatting van de oorzaak
in haar algemeenheid zeker onjuist.
In de meeste gevallen komen
bloedingsstoornissen van de hersenen
voor, die niet berusten op het barsten
van een vat maar op de afsluiting
van een vat, hetzij door kramptoe
standen, hetzij door thrombose van
verkalkte vaten.
Vat men de resultaten van het on
derzoek na de dood in het oog, dan
staat inderdaad het gebarsten vat op
de voorgrond, omdat deze situatie
veel ongunstiger dan de andere is
en vaker tot de dood leidt.
Het barsten van een slagader in
de hersenen heeft altijd het meest
tot de verbeelding gesproken. U be
grijpt dat er in dit geval een wan
verhouding bestaat tussen de druk
die een bloedvat te verduren krijgt
en de weerstand die het daartegen
over kan bieden.
Er kunnen dus twee redenen zijn,
die alleen of in combinatie dit on
heilvolle gebeuren tot stand brengqn;
in de eerste plaats kan de bloeddruk
abnormaal hoog zijn. Gewoonlijk zijn
beide factoren in het spel. Door aan
geboren zwakte of door verkalking
kan de weerstand van een vat zoda
nig verzwakt zijn, dat zelfs bij een
normale bloeddruk bloeding door ver
scheuring van het bloedvat ontstaat.
De verschijnselen ontstaan plotse
ling. Uit schijnbaar volle gezondheid
ligt de patiënt binnen enkele secon
den bewusteloos óp de grond, het ge
hele spierstelsel volkomen slap, de
ademhaling snorkend en ongelijkma
tig, terwijl de lichaamstemperatuur
verhoogd is.
Aanleidende oorzaak is vaak licha
melijke inspanning of een gebeurte
nis, die de gemoedstoestand in be
roering brengt, hetzij grote vreugde,
hetzij ergernis of verdriet.
Als de patiënt bijkomt uit zijn be
wusteloosheid, die zich uit in een ze
kere onrust, dan ziet men dat de le
dematen aan één kant niet bewogen
worden en niet op pijnprikkels rea
geren. Zit de bloeding aan de rech
terkant van de hersenen, dan komt
het bewustzijn meestal eerder terug
dan bij linkszijdige bloedingen.
Al naar de plaats en uitgebreidheid
der bloeding gaan de verschijnselen
in de volgende weken of maanden te
rug totdat een stationnaire toestand
met restverschijnselen over blijft.
Het is voor de behandeling vooral
van belang, dat men zo vroeg mo
gelijk begint met de verlamde lede
maten te bewegen en zacht te mas
seren. Doet men dit niet, dan ont
staan reeds spoedig verstijvingen van
bepaalde gewrichten, die men later
niet of moeilijk kan herstellen.
In het algemeen zal men de patiënt
na 34 weken toestaan he' bed te
verlaten om zelfstandig loop- en spier-
oefeningen te verrichten. Wel moet
men steeds bedenken, dat deze pa
tiënten zeer snel vermoeid raken. De
oefeningen moeten dus zeer gedoseerd
zijn en vele pauzen moeten ingescha
keld worden. De patiënt, die geïnte
resseerd is bij zijn herstel bereikt
veel meer dan de onverschillige, die
niet veel moeite doet.