ISRAËL
4
ZONDAGSBLAD 8 NOVEMBER 1952
vierde weer zijn
Sabbat]*
aar
SLF.CHTS WEINIG BOEREN
Lit.TEN ECHTER HUN LAND BRAAK LIGGEN
Deze oude instelling was van grote sociale en economische betekenis
een kwijtschelding doen plaats heb
ben. En dit is de wijze van kwijt
schelding: iedere schuldeiser zal het
geen hij aan zijn naaste leende, kwijt
schelden; hij zal zijn naaste en zijn
broeder niet tot betaling dwingen om
dat men een kwijtschelding voor de
Here heeft afgekondigd". (Deuterono*
15:1
i 2).
HOE staat het met het sabbatjaar
in de Staat Israël?
Deze viaag is actueel, want het
Jaar 1951, naar de Hebreeuwse tijd
rekening 5712, was voor Israël een
Babbatjaar, dat zo juist (half October)
geëindigd is-
Orthodoxe Joden, die zich streng
wilden houden aan de Thora, aan de
Wet van Mozes, wilden inderdaad het
sabbatjaar houden. Er zijn in de
Staat Israël wel stemmen opgegaan,
om de Thora, de vijf boeken van
Mozes, ook te eerbiedigen als grond
wet. Maar de meerderheid denkt er
anders over. In een Joods land, met
een bestuur, dat in meerderheid
socialistisch is, waar een bevolking
woont, die slechts voor een klein deel
getrouw aan de Wet is daar was
het niet te verwachten, dat de re
gering zich zou laten leiden door de
rabbijnen, die de naleving van de
Wet als hoogste ideaal stellen.
De rabbijnen wilden de wet opvol
gen, maar zij zaten met de moeilijk
heid, dat het land toch bebouwd zou
worden; immers de meerderheid toch
zou handelen of het een gewoon jaar
was. Om nu een pijnlijke situatie te
voorkomen „verkochten" zij in schijn
het land aan een Arabier, die de
naam Mahmoud draagt. Deze gaf de
rabbijnen een volmacht, die hen in
staat stelde, het land terug te kopen
aan het einde van het sabbatjaar.
Waar nu de wet voorschrijft: Uw ak
ker zult gij niet bezaaien en Uw wijn
gaard niet snoeien dan kon men
dus zó redeneren: in het sabbatjaar
mag men niet eigen grond bewerken;
maar men komt niet met de wet in
strijd, als men het land van een
ander bebouwt. Welnu, men had de
fictie, dat men immers het land ver
kocht had, en men dus de wet onder
hield, ook al werkte men op dezelfde
«igen akker.
Maar er waren ook Joden, die dit
een slimmigheid vonden. Deze ortho
doxe wetsgetrouwen wilden werkelijk
de voorschriften omtrent het sabbat-
ja ->avojgen. Er waren enkele ko-
li;. r de boeren zagen op lege
velucn en rottend fruit. Sommige or
thodoxe stadsbewoners, die toch het
sabbatjaar wilden onderhouden, koch
ten appels en tomaten van Arabische
venters, vastbesloten om geen pro
ducten te kopen, die door de Joden
verbouwd waren.
DE sjemittah, het sabbatjaar ein
digde zoals gezegd half October
1952. Tien duizend pelgrims in Isra
ël, voor het grootste gedeelte pas
aangekomen emigranten uit het Mid
den Oosten, trokken op naar een hoog
te bij Jeruzalem (zij kunnen niet op
Zion komen, want dan zou men het
Arabische gebied van Jordanië moe
ten binnengaan.) Daar vierde men
het slotfeest van het sabbatjaar; de
ze plechtigheid was voor het laatst
gehouden tijdens Agrippa in het jaar
onzes Heren 42. Bij deze ceremonie-
en waren geen leden van Israëls re
gering. Maar er was een vertegen
woordiger, namelijk de eerste cha-
zan van Jeruzalem (een chazan is
de voorzanger of voorlezer in de sy-
nagogedienst). Hij las, staande op een
truck, uit de Thora.
Toen hij de lezing uit de Wet be
ëindigd had, bliezen enkele mannen
op de ramshoren en de verzamelde
menigte hoorde in stilte naar de sto
ten van de bazuin. De pelgrims, die
fraaie gebedsmantels om hadden,
barstten in luid gejuich uit; zij klap
ten in de handen en dansten op de
maat van de tamboerijnen.
De volgende morgen gingen de or
thodoxe Joodse boeren weer naar hun
land, om de akkers te ploegen, die
door onkruid overwoekerd waren, om
in de verwilderde wijngaarden te
snoeien. Er waren, in verhouding tot
heel het volk, maar weinigen geweest,
die naar de oude Wet het sabbatjaar
hadden gehouden.
Zo is het sabbatjaar in Israël fei
telijk vreemd aan de regering, aan
de meerderheid der bevolking. Die
zien op de schade; de officiële Isra
ëlische statistiek becijfert het pro
ductieverlies op 30.000 (aldus
meldt „Time" van 20 October 1952).
Zo wordt, althans wat het sabbat-
Jaar betreft, de wet in Israël bijna
niet gehouden, en nuchtere bereke
ningen hebben meer invloed op de
geesten dan het oude geloof.
y ES jaar zult gij uw akker bezaai-
en en zes jaar zult gij uw wijn
gaard snoeien, en de opbrengst daar
van inzamelen, maar in het zevende
jaar zal het land een volkomen sab
bat hebben, een sabbat voor de Here:
uw akker zult gij niet bezaaien en
uw wijngaard niet snoeien. Wat van
zelf opkomt van uw oogst, zult gij
niet inoogsten en de druiven van uw
ongesnoeide wijnstok zult gij niet in
zamelen; het zal een jaar van rust
voor uw land zijn." Zo wordt het
Sabbatjaar bevolen in Leviticus 25:3
en 4. Het wordt door de Joden ge
noemd „sjemittah"
vrijlating; want het was
immers een jaar der
vrijlating (Deuterono-
mium 31:10) waarop de
Hebreeuwse slaven wer
den vrijgelaten (Exodus
21:1 v.v.). Buitendien
was dat zevende jaar
een tijdperk van kwijt
schelding; de wet be
paalde: „Na verloop van
zeven jaar zult gij
Het Sabbatjaar had alzo verschillen
de doeleinden. Er ligt een sociaal
element in, want wat in de sabbat-
rust van het land als vanzelf opgroei
de, was voor de armen en behoefti-
gen (Exodus 23:10). Buitendien heeft
men er economische redenen in ge
zien: om het land voor uitputting te
bewaren en het door de volkomen
rust te verbeteren. Maar het belang
rijkste is wel de godsdienstige ge
dachte.
Het land moest 'n Sabbat rusten voor
de Here (Leviticus 25:2). „Hieruit
moest Israël als volk van God leren.
Enerzijds dat de aarde wel voor de
mens geschapen is, maar dat hij die
aarde niet mag uitbuiten; maar dat
de aarde ook aan de Here heilig zij
en ook deel zal hebben aan Zijn za
lige rust. Anderzijds, dat het levens
doel van de gemeente Gods niet be
staat in het onophoudelijke bewerken
van de aarde maar in het vrij
genieten van de vruchten daarvan,
die de Here, haar God aan de ge
meente geeft en geven zal, als zij er
naar streeft, Zijn Verbond te houden
en Zijn wet te betrachten". Het land
heeft van de Goddelijke Eigenaar
zijn eigen rechten ontvangen en de
mens heeft deze te eerbiedigen.
Als in Oud-Israël de boer zich de
vraag stelde: „Wat zullen wij het ze
vende jaar eten, zie wij mogen niet
zaaien noch onze oogst inhalen?"
dan was daar van Gods zijde een be
lofte: Ik zal mijn zegen in het zesde
jaar over u gebieden (Leviticus 25:
19-22). De vromen moesten dus ver
trouwen, dat Gods scheppend vermo
gen in staat was één enkele oogst
zo overvloedig te doen zijn, dat de
opbrengst ook voor een volgend jaar
voldoende was.
steeds dat vertrouwen gehad en
werd het sabbatjaar steeds gevierd7
Het is niet gemakkelijk daarop een
antwoord te geven. Wanneer wij in
de Statenvertaling lezen: Braakt u een
braakland (Jeremia 4:3), dan zouden
wij de gedachte aan een sabbatjaar
krijgen. Evenwel wordt er hier ei
genlijk bevolen woeste grond te ont
ginnen; de vertaling van het Bijbel
genootschap heeft dan ook: Ontgint
u nieuw land. Hetzelfde heeft ook Ho-
De jeesten worden in de Staat Israel met groot ceremonieel gevierd.
(Zie vervolg op pag.
HET LOT DER ONBEGREPENEN
y^EER zeiden we brokkelde
in de dagen der werkloosheid
de Kerk verder af. Ik ben thans
aangeland in die periode waarin ik
zelf deze stad, zij het dan ook nog
niet deze Volkswijk, mocht dienen-
Wanneer ik dus zo nu en dan op
bepaalde punten de Kerk in ge
breke stel, gelijk ik dit ook voor
heen gedaan heb, betekent dit van
nu af aan dat ik dit ook mijzelf doe.
Het moge het een oudere generatie
vergemakkelijken om ook eigen
fouten onder ogen te zien!
Ter zake: er waren rondom ons,
ambtsdragers en gemeenteleden,
vele werklozen en wij begrepen hun
lijden vaak nauwelijks, vaak vol
strekt niet. Qfi oorzaken van dit on
begrip waren veelsoortig. Eerstens
waren we als predikanten noch
door studie noch door Voorafgaan
de dorpservaringen in aanraking
gebracht met de wereld van arbeid
en arbeider. De sociologie stond
destijds nog in de kinderschoenen,
ofschoon het belangwekkende boek
van prof. Kruyt over de oorzaken
der ontkerstening reeds enkele ja
ren eerder het licht had gezien, en
ofschoon hier en daar een onder
zoek gaande was naar de levens
beschouwingen in bepaalde delen
des lands. De theologie doceerde
ongetwijfeld dat alle mensen voor
God gelijk waren, maar lette in
tenser op de nuances tussen Joden
en Grieken dan op die tussen boe
ren. burgers directeuren, fabrieks
arbeiders en havenwerkers. Voorts
was op het platteland het verschijn
sel van de werkloosheid niet alge
meen en niet in dezelfde mate als
in de stad bekend, terwijl veel
officiële kerkelijkheid zich zelfs van
een christelijke landarbeidersorga-
nisatie kon distanciëren. Zo plonsde
de nieuwbakken stadsdominee in
een reeks van drassige moeilijk
heden waarvan hij aard noch diepte
kon doorschouwen.
Er is sindsdien mateloos veel ver
anderd. Predikanten ontvangen
soms een stuk van hun opleiding
als arbeider in de haven, bij de
hoogovens, in de mijnstreek. Het
is helemaal niet ondenkbaar dat
een minister of een directeur van
bedrijf of overheidsdienst een gron
dige scholing in een of ander zwaar
stuk werk heeft doorgemaakt. Al
blijft het dan nog de vraag of we
werkelijk de arbeiderssituatie op
gelijke wijze doorleven als de be
roepssjouwer zelf. De vrijwilligers
gaan straks over naar een ander
stuk arbeid: zij hebben altijd het
perspectief van de toekomst, die
andere verrassingen bergt. Boven
dien komen zij uit royaler omgeving
om na volbrachte dagtaak uit te
kunnen rusten in een totaal ander
milieu. En: ze zijn vrijwilliger. Hun
dagtaak is hun keuze, niet hun
Uit de
VOLKSWIJK
bindende en blijvende opdracht. Wie
dat goed beseft, voelt dat er altijd
een zeker percentage onkunde zal
blijven bestaan ten aanzien van het
werk van de ander. Maar dat is nu
eenmaal ons lot: wie kan zich als
oertrouw gemeentelid bijvoorbeeld
zelfs maar bij benadering inleven in
de zorgen van de predikant? Al
wordt over hem vaak nog scherper
geoordeeld dan over een classifi
ceerder!
Trek ik dus de volmaaktheid aller
conclusies in twijfel, ik mag toch
bepaalde gevolgtrekkingen waarde
vol blijven achten. Zo onder meer
het belang dat de Amerikaanse ar-
beidspsychologen zijn gaan hechten
aan het „charter" van de fabrieks-
werkers. Onder dit „charter" ver
staan we het geheel van iemands
indrukken, gedachtenreeksen, as
sociaties en reacties, welke door een
bepaalde arbeid hem worden bij
gebracht. Een mens raakt op een
bepaalde wijze gehecht aan de din
gen, medemensen en omstandig
heden waarmee hij dagelijks in aan
raking komt. Kort geleden stonden
in de pers beschouwingen te lezen,
omtrent de invloed van het geluid
op de arbeider. Men constuteerde
dat het lawaai in een montagehall
of op een scheepswerf bepaalde
vormen van doofheid teweeg
brengt. Maar tegelijk gaat men
hoe vreemd dat ook klinkt van
dit rumoer „houden". Het ts een
onmisbaar deel van ons eigen leven
geworden. Daarnevens zijn andere
invloeden: het gezicht van het fa
brieksterrein; de contouren van
belendende percelen; de reuk van
allerlei waren en goederen. Dat
hóórt bij ons. Moeten we hei missen
dan valt een stuk van onze be
staanszekerheid weg.
Wij kennen allen dit „charter".
Elke lezer, die op een dag in zijn
leven van arbeidsterrein verander
de, heeft gevochten met de ingrij
pende wijziging, die daardoor ont
stond. Terwijl hij mogelijk jaren
lang tegen heug en meug naar een
bepaalde fabriek ging, en dolblij
was dat hij zich opeens kon ver
beteren, voelde hij zich tegelijk
volkomen ontworteld toen hij de
bekende geluiden en uitzichten
miste. Er zijn daardoor heel wat
mensen mislukt: ze konden niet
„wennen" in hun nieuwe omgeving.
Het verschijnsel doet zich voor bij
emigranten, die overhaast terug
keren. Het is ook aan te treffen
onder prima-dorpspastores, die in
de stad nooit hun draai kunnen
vinden. Maar hoeveel erger slaat
dit alles toe bij de werkloze, die
zelfs niet de kleine troost van een
nieuw stuk werk krijgt toegewezen.
Met zijn werk is hij zichzelf kwijt
geraakt; zijn eigen ik. Er is hem
de zwaarst-denkbare ramp over
komen: hij is plotseling levend be
graven in een vreemde stilte; in
een rustige achterkamer met 'n
uitzicht op een blinde muur!
WIJKPREDIKANT.
öAAAAftAïrtt A AAAAAAAAAAAAAftAAAAAAti A A Aft AA
ZONDAGSBLAD 8 NOVEMBER 1952
5
DE KINDERDICHTER
goevemeur*
EENS BEROEMD, NU BI1NA VERGETEN
Door hem werd „Vader Van Alphen" verdrongen
HOE snel de roem vergaat, toont ons
de figuur van Johan Jacob Antonie
Goevemeur (1809-1889), die in het mid
den der 19de eeuw nog een zeer bekend
kinderdichter was en wiens werk thans
wel niet geheel vergeten, maar wiens
naam toch nauwelijks meer onder het
publiek van heden op bekendheid mag
rekenen.
Hij werd te Hoevelaken in Gelderland
geboren, waar zijn vader predikant
was. Deze heette, naar de dichter ons
zelf mededeelt in zijn autobiografie, eigen
lijk Le Gouverneur. Hij was een af
stammeling van de refugiés. Van moe
derszijde stamde Goevemeur af van de
oude familie Graswinckel. Een der oud
ste voorzaten van hem was Jacob Jansz.
Graswinckel, de bekende hoofdfiguur
uit mevr. Bosboom-Toussaint's roman
„De Delftsche wonderdokter."
Toen Johan Jacob anderhalf jaar oud
was, verhuisden zijn ouders naar Beet-
sterzwaag. Op dit Friese dorp beleefde
hij wellicht zijn gelukkigste en vrijste
tijd. In 1816 werd zijn vader naar Gro
ningen beroepen Toen Goevemeur 16
jaar was, werd hij student in de theolo
gie in die stad, niet omdat hij iets voor
het ambt van predikant gevoelde, maar
omdat het nu eenmaal paste voor een
domineeszoon. Van deze studie is ech
ter niet veel terecht gekomen, te meer
omdat hij in het volgende jaar zwaar
ziek werd, waardoor hij 13 maanden
lang niet werken kon. Hij bewees op
de Groningse Universiteit reeds dat hij
meer voor de letteren dan voor de
theologie voelde door het zeer werkza
me aandeel dat hij nam in de uitgave
van de studentenalmanak in 1829. Al
spoedig was hij onder de schuilnaam
Jan de Rijmer een gevierd man onder
zijn medestudenten.
Hij zelf bleef echter bescheiden en is
dat zijn ganse leven geweest. Het mot
to voor de in 1882 uitgegeven gedichten
luidt dan ook:
'k Ben dichter, naar de menschen
Ik voor mij zelf, geloof het nauw.
7 EER bekend werd hjj door een ge-
ruchtmnkende studentengrap, waar
van een der minst geziene profossoren
der Groningse letterkundige faculteit het
slachtoffer werd.
Een gedicht „Minerva's Vloek," dat
hij op die hooggeleerde schreef, werd
buiten zijn medeweten gedrukt en deze
publicatie bezorgde hem ten gevolge
van de uitspraak van de Academische
Senaat 14 dagen huisarrest. Veel be
rouw had de jonge student echter niet,
want gedurende zijn gevangenschap
dichtte hij de „Keesiade" (de vóórnaam
van de bewuste professor was namelijk
Cornelis). Dit was een merkwaardig
staaltje van geestigheid en belezenheid,
daar het bestond uit aanhalingen ont
leend aan een zeer groot aantal oudere
en nieuwere dichters. Lange tijd heeft
dit velen in manuscript vermaakt. Eerst
in 1878 werd het gedrukt.
In 1830 nam hij dienst als vrijwilliger.
Tot zijn spijt duurde zijn militaire dienst
een paar jaar. De studie van de theolo
gie had hij toen al lang opgegeven,
maar hij bewees toch wel tot geestelij
ke arbeid in staat te zijn, doordat hij
in 1832, zonder enige colleges te hebben
bezocht, te Lelden het candidaats-exa-
men summa cum laudc aflegde. Hij zet
te deze studie voort en legde in 1836
het doctoraal examen in de letteren af.
Een aantal gegevens voor een proef
schrift over de Oud-Griekse roman bleef
echter ongebruikt, daar hij spoedig van
zijn pen moest gaan leven. Dat dit geen
gemakkelijk leventje was, blijkt wel uit
(Vervolg van pag. 4)
aea 10:12; de betekenis kan zijn: in
uw levenswandel, in de gezindheid
uws harten moet een volkomen ver
andering plaats hebben.
Intussen weten wij wel uit de Bij
bel, dat de vrome Israëlieten het hou
den van het sabbatjaar als een eis
van de wet zagen, en er naar wilden
streven, om die te volbrengen. In de
moeilijke dagen van Nehemia ver
plichtten de teruggekeerden zich dat
zij in het zevende jaar het land braak
zouden laten liggen en geen enkele
schuld zouden invorderen (Neh. 10:32).
Er zijn berichten van andere schrij
vers, die ons melden van het sabbat
jaar der Joden. In het eerste boek
der Maccabeeën wordt verteld, dat
de bewoners van de stad Betsura
geen leeftocht meer hadden, omdat
het een sabbatjaar was; en verder dat
de Joden geen eetwaren hadden in
hun vaten; omdat het een zevende
jaar was. Hieruit vernemen wij, dat
het sabbatjaar toen werkelijk gehou
den werd. De Talmud zegt, dat het
jaar vóór de verwoesting van Jeruza
lem een sabbatjaar was. Volgens Fla-
vius Josefus heeft het Jodendom van
de Gricksn on Romeinse tijd zich aan
het sabbatjaar gehouden.
DR. A. VAN DEURSEN.
het feit dat er een kleine tweehonderd
werken en werkjes van hem bekend
zijn. Het aantal zijner vertalingen is zeer
groot, maar zijn bekendheid heeft hij te
danken aan zijn kinderpoëzie. Hij is de
gene die Van Alphen van zijn plaats
heeft gedrongen.
Deze had namelijk een halve eeuw on
beperkt op dit gebied geheerst. Maar
de voorlezing van De Génestet „Over
kinderpoëzie" deed de ogen van het Ne
derlandse publiek voor de onnatuur van
zijn versjes opengaan.
Kornelis die een glas had gebroken
vóór aan de straat en de stukken had
verstoken zonder raad te weten; Jantje
die eens pruimen zag hangen, werden
nu verbannen en Goeverneurs natuurlij
ke, in de kindertoon geschreven gedich
ten kwamen er voor in de plaats.
„Oom Jan" was weldra de grote
vriend der kinderen. Uit verschillende
talen zocht hij het beste bijeen; hij ver
taalde dat of werkte het om. Zowel de
sprookjes van Andersen als de boeken
van Marryat hebben door hem onder
onze jeugd grote bekendheid verworven.
Maar ook bij de volwassenen was hij
een welkom auteur. Zijn tijdschrift „de
Huisvriend" heeft van 1843 tot 1882 zich
talloze vrienden verworven.
Door zijn vertaling van Eeltje Hiddes
Halbertsma's ..De Lappekorf van Gabe
Snijer" heeft hij de Friese letterkunde
in wijdere kring bekend gemaakt.
Talrijke versjes van zijn hand zijn ook
thans nog gemeengoed, zonder dat men
weet wie de schrijver er van is.
Ik noem b.v. „Toen onze mop een mop
je was"; „Alles blij maakt de Mei";
„Jantje lag in 't gras en sliep, toen een
bijtje hem kwam steken." Verder „Het
Jongeheertje op de jacht" met het re-
Ei, ei, ei, ei,
Hoe prettig is zoo'n iagerij
Al op de Drentsche hei.
XJ OE geestig Gouverneur kon zijn, be-
wijst zijn ironische lofzang op het
w,rijmwoordenboek" van Witsen Geysbeek,
die met de uitgave hiervan degenen,
welke last hadden het rijm te vinden
voor hun gedichten, een dienst bewees.
We vinden dit vers in de Groningse
Studenten Almanak.
O, Witsen Geysbeek, inventeerder
Van 't vers-laptuig naar 't nieuwe
licht,
Versma niet, dichtrental-forrneerder,
Mijn dankbaar galmend klinkgedicht
Gij geeft mij lange en korte klanken,
Om voor den kunsthengst u te danken,
Die ons, als ging het hop, hop, hop,
In snellen, vliegenden galop
Naar boven voert den zangberg op,
Tot eindlijk op den hoogsten top,
Waar de aarde is als een notedop,
De Muze ons, uit heur gulden kop,
Tot laving van den heeschen krop
Doet zwelgen van het hoefbrovsop.
Tot we, onder bonzend harteklop,
In doodsangst staamlen: Muze, ch
prop
Ons niet te barsten! Stop, o stop!
Geloof ons, zoete suikerpop,
Wij zwellen als een damesmop,
En gaaft gij ons ook schop op schop,
Ja dreigdet zelfs met galg en strop,
Wij kunnen niet één enklen drop
Ter grootte van ctii speldeknop
Van 't kristallijnen vocht meer op!
En om aan te tonen hoe hij met de
maat en het rhythme kans ziet het ver
schil tussen de oude manier van dich
ten en die met behulp van het rijm
woordenboek aan te geven, haal ik uit
dit vers nog het volgende aan;
Ach, hoe langzaam ging het oudtijds
met dat verzenmaken toe!
Bij den aanvung van den regel werd
men reeds 't gesukkel moe;
Riep m' al God Apollo-zaalger
honderdmaal om 't rijmwoord aan,
Dikwijls duurde 't wel een uur tijds,
eer men 't had en voort kon gaan;
Tot het vullen van een boekdeel
hoorde zulk een bang getob,
Dat, wie dichtte, moest behept zijn
met het taai geduld van Job.
Thans gaat het rijmen
Afgedrieduivekaters snel
Verzen te lijmen,
Is kinderspel.
Vindt m' onder honderd
Eén, die den slag er niet van vat,
Elk zegt verwonderd,
Wat sul is dat!
Kreeg hij maar even
't Boek met de rijmen voor den dag,
't Vers waar' geschreven
Door tooverslag.
Nauw zijn de persen
Koud van een bundel poézij,
Daar gaan weer verschen
Ter drukkerij.
Is het te veel gezegd dat men nau
welijks beter voorbeeld kan vinden van
de waarheid dat „Le ridicule tue" en
dat Goevemeur om deze verzen alleen
reeds niet geheel en al vergeten be
hoort te worden?
DR. F. C. DOMINICUS
ilM'iiM»
Goddelijke troost
jyiET alleen in Openbaring 7 maar
ook in Jcsaja 25 wordt gezegd,
dat de Here de tranen van alle aan
gezichten zal afwissen vers 8). En
hieraan vooraf gaat de mededeling
dat de Here zal „verslinden het be-
windsel des aangezichts waarmede alle
volken bewonden zijn en het deksel
waarmede alle natiën bedekt zijn".
Eerst wordt de rouwsluier weggeno
men en daarna het betraande aange
zicht afgedroogd.
Het is duidelijk: dit alles is beeld
spraak. want in de hemel behoeven
geen tranen meer gedroogd te worden.
Maar ge moet u toch eerst dat beeld
realiseren om daarna te verstaan wat
het u heeft te zeggen.
Ga dan met dit woord eerst tot uw
menselijk lever, en samenleven en
wacht dan af tot ge ergens dat tranen
drogen ziet.
Wie droogt de tranen af? Is het niet
moeder, die haar schreiend kind op
haar schoot neemt en het gaat troosten
totdat de lach weer door de tranen
heenbreekt. En dan zegt ze tot haar
lieveling: nu gaan we ook die lelijke
tranen afvegen. Ja, zegt zo'n kind haar
dan na, de tranen afvegen. Zo ver
dwijnt bij het kind elk spoor van
verdriet en zet het onbekommerd zijn
spel weer voort.
Nietwaar, zo is het immersOok
dat „bewinden van het aangezicht"
vinden we bij onze kinderen. Dan
houden ze hun handen stijf voor hun
gezicht of leggen het hoofd voorover
om maar ongestoord te kunnen
schreien. Alsof er nooit een eind aan
zou komen. Maar moeder weet dat be
traande gezichtje wel te vinden en
vrjj te maken.
Het Schriftwoord spreekt zowel in
Jesaja's profetie als in de Openbaring
aan Johannes van wat aan het einde
geschiedt, in het rijk der heerlijkheid.
Daar is alle droefheid in blijdschap,
alle geween in gejuich veranderd.
Daar zijn metterdaad alle sporen van
verdriet weggenomen.
Daar is de dood niet meer. Daar is
ook geen rouw meer. Hier maakt de
dood plaatsen ledig. Maar daar is het
nieuwe mensengeslacht. Daar is alles
gereconstrueerd tot een nicuui tvcl-
aaneensluitend geheel, dat geen leem
ten meer vertoont.
Daar zijn de eerste dingen voorbij
gegaan. Maar daar is ook geen gedach
tenis meer van die dingen die ons hier
op aarde zoveel verdriet deden.
En, dit bovenal, God is daar alles
in allen. Dat is de zaligheid. Dat maakt
alles goed. Dat vervult elk gemis. Zoals
het schreiende kind zijn troost vindt
tn moeder zelf cn door haar alles ver
geet wat bedroefde.
De schaapherder. Het oude beroep in de nieuwe staat.