ISRAËL 4 ZONDAGSBLAD 8 NOVEMBER 1952 vierde weer zijn Sabbat]* aar SLF.CHTS WEINIG BOEREN Lit.TEN ECHTER HUN LAND BRAAK LIGGEN Deze oude instelling was van grote sociale en economische betekenis een kwijtschelding doen plaats heb ben. En dit is de wijze van kwijt schelding: iedere schuldeiser zal het geen hij aan zijn naaste leende, kwijt schelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen om dat men een kwijtschelding voor de Here heeft afgekondigd". (Deuterono* 15:1 i 2). HOE staat het met het sabbatjaar in de Staat Israël? Deze viaag is actueel, want het Jaar 1951, naar de Hebreeuwse tijd rekening 5712, was voor Israël een Babbatjaar, dat zo juist (half October) geëindigd is- Orthodoxe Joden, die zich streng wilden houden aan de Thora, aan de Wet van Mozes, wilden inderdaad het sabbatjaar houden. Er zijn in de Staat Israël wel stemmen opgegaan, om de Thora, de vijf boeken van Mozes, ook te eerbiedigen als grond wet. Maar de meerderheid denkt er anders over. In een Joods land, met een bestuur, dat in meerderheid socialistisch is, waar een bevolking woont, die slechts voor een klein deel getrouw aan de Wet is daar was het niet te verwachten, dat de re gering zich zou laten leiden door de rabbijnen, die de naleving van de Wet als hoogste ideaal stellen. De rabbijnen wilden de wet opvol gen, maar zij zaten met de moeilijk heid, dat het land toch bebouwd zou worden; immers de meerderheid toch zou handelen of het een gewoon jaar was. Om nu een pijnlijke situatie te voorkomen „verkochten" zij in schijn het land aan een Arabier, die de naam Mahmoud draagt. Deze gaf de rabbijnen een volmacht, die hen in staat stelde, het land terug te kopen aan het einde van het sabbatjaar. Waar nu de wet voorschrijft: Uw ak ker zult gij niet bezaaien en Uw wijn gaard niet snoeien dan kon men dus zó redeneren: in het sabbatjaar mag men niet eigen grond bewerken; maar men komt niet met de wet in strijd, als men het land van een ander bebouwt. Welnu, men had de fictie, dat men immers het land ver kocht had, en men dus de wet onder hield, ook al werkte men op dezelfde «igen akker. Maar er waren ook Joden, die dit een slimmigheid vonden. Deze ortho doxe wetsgetrouwen wilden werkelijk de voorschriften omtrent het sabbat- ja ->avojgen. Er waren enkele ko- li;. r de boeren zagen op lege velucn en rottend fruit. Sommige or thodoxe stadsbewoners, die toch het sabbatjaar wilden onderhouden, koch ten appels en tomaten van Arabische venters, vastbesloten om geen pro ducten te kopen, die door de Joden verbouwd waren. DE sjemittah, het sabbatjaar ein digde zoals gezegd half October 1952. Tien duizend pelgrims in Isra ël, voor het grootste gedeelte pas aangekomen emigranten uit het Mid den Oosten, trokken op naar een hoog te bij Jeruzalem (zij kunnen niet op Zion komen, want dan zou men het Arabische gebied van Jordanië moe ten binnengaan.) Daar vierde men het slotfeest van het sabbatjaar; de ze plechtigheid was voor het laatst gehouden tijdens Agrippa in het jaar onzes Heren 42. Bij deze ceremonie- en waren geen leden van Israëls re gering. Maar er was een vertegen woordiger, namelijk de eerste cha- zan van Jeruzalem (een chazan is de voorzanger of voorlezer in de sy- nagogedienst). Hij las, staande op een truck, uit de Thora. Toen hij de lezing uit de Wet be ëindigd had, bliezen enkele mannen op de ramshoren en de verzamelde menigte hoorde in stilte naar de sto ten van de bazuin. De pelgrims, die fraaie gebedsmantels om hadden, barstten in luid gejuich uit; zij klap ten in de handen en dansten op de maat van de tamboerijnen. De volgende morgen gingen de or thodoxe Joodse boeren weer naar hun land, om de akkers te ploegen, die door onkruid overwoekerd waren, om in de verwilderde wijngaarden te snoeien. Er waren, in verhouding tot heel het volk, maar weinigen geweest, die naar de oude Wet het sabbatjaar hadden gehouden. Zo is het sabbatjaar in Israël fei telijk vreemd aan de regering, aan de meerderheid der bevolking. Die zien op de schade; de officiële Isra ëlische statistiek becijfert het pro ductieverlies op 30.000 (aldus meldt „Time" van 20 October 1952). Zo wordt, althans wat het sabbat- Jaar betreft, de wet in Israël bijna niet gehouden, en nuchtere bereke ningen hebben meer invloed op de geesten dan het oude geloof. y ES jaar zult gij uw akker bezaai- en en zes jaar zult gij uw wijn gaard snoeien, en de opbrengst daar van inzamelen, maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sab bat hebben, een sabbat voor de Here: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. Wat van zelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet in zamelen; het zal een jaar van rust voor uw land zijn." Zo wordt het Sabbatjaar bevolen in Leviticus 25:3 en 4. Het wordt door de Joden ge noemd „sjemittah" vrijlating; want het was immers een jaar der vrijlating (Deuterono- mium 31:10) waarop de Hebreeuwse slaven wer den vrijgelaten (Exodus 21:1 v.v.). Buitendien was dat zevende jaar een tijdperk van kwijt schelding; de wet be paalde: „Na verloop van zeven jaar zult gij Het Sabbatjaar had alzo verschillen de doeleinden. Er ligt een sociaal element in, want wat in de sabbat- rust van het land als vanzelf opgroei de, was voor de armen en behoefti- gen (Exodus 23:10). Buitendien heeft men er economische redenen in ge zien: om het land voor uitputting te bewaren en het door de volkomen rust te verbeteren. Maar het belang rijkste is wel de godsdienstige ge dachte. Het land moest 'n Sabbat rusten voor de Here (Leviticus 25:2). „Hieruit moest Israël als volk van God leren. Enerzijds dat de aarde wel voor de mens geschapen is, maar dat hij die aarde niet mag uitbuiten; maar dat de aarde ook aan de Here heilig zij en ook deel zal hebben aan Zijn za lige rust. Anderzijds, dat het levens doel van de gemeente Gods niet be staat in het onophoudelijke bewerken van de aarde maar in het vrij genieten van de vruchten daarvan, die de Here, haar God aan de ge meente geeft en geven zal, als zij er naar streeft, Zijn Verbond te houden en Zijn wet te betrachten". Het land heeft van de Goddelijke Eigenaar zijn eigen rechten ontvangen en de mens heeft deze te eerbiedigen. Als in Oud-Israël de boer zich de vraag stelde: „Wat zullen wij het ze vende jaar eten, zie wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen?" dan was daar van Gods zijde een be lofte: Ik zal mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden (Leviticus 25: 19-22). De vromen moesten dus ver trouwen, dat Gods scheppend vermo gen in staat was één enkele oogst zo overvloedig te doen zijn, dat de opbrengst ook voor een volgend jaar voldoende was. steeds dat vertrouwen gehad en werd het sabbatjaar steeds gevierd7 Het is niet gemakkelijk daarop een antwoord te geven. Wanneer wij in de Statenvertaling lezen: Braakt u een braakland (Jeremia 4:3), dan zouden wij de gedachte aan een sabbatjaar krijgen. Evenwel wordt er hier ei genlijk bevolen woeste grond te ont ginnen; de vertaling van het Bijbel genootschap heeft dan ook: Ontgint u nieuw land. Hetzelfde heeft ook Ho- De jeesten worden in de Staat Israel met groot ceremonieel gevierd. (Zie vervolg op pag. HET LOT DER ONBEGREPENEN y^EER zeiden we brokkelde in de dagen der werkloosheid de Kerk verder af. Ik ben thans aangeland in die periode waarin ik zelf deze stad, zij het dan ook nog niet deze Volkswijk, mocht dienen- Wanneer ik dus zo nu en dan op bepaalde punten de Kerk in ge breke stel, gelijk ik dit ook voor heen gedaan heb, betekent dit van nu af aan dat ik dit ook mijzelf doe. Het moge het een oudere generatie vergemakkelijken om ook eigen fouten onder ogen te zien! Ter zake: er waren rondom ons, ambtsdragers en gemeenteleden, vele werklozen en wij begrepen hun lijden vaak nauwelijks, vaak vol strekt niet. Qfi oorzaken van dit on begrip waren veelsoortig. Eerstens waren we als predikanten noch door studie noch door Voorafgaan de dorpservaringen in aanraking gebracht met de wereld van arbeid en arbeider. De sociologie stond destijds nog in de kinderschoenen, ofschoon het belangwekkende boek van prof. Kruyt over de oorzaken der ontkerstening reeds enkele ja ren eerder het licht had gezien, en ofschoon hier en daar een onder zoek gaande was naar de levens beschouwingen in bepaalde delen des lands. De theologie doceerde ongetwijfeld dat alle mensen voor God gelijk waren, maar lette in tenser op de nuances tussen Joden en Grieken dan op die tussen boe ren. burgers directeuren, fabrieks arbeiders en havenwerkers. Voorts was op het platteland het verschijn sel van de werkloosheid niet alge meen en niet in dezelfde mate als in de stad bekend, terwijl veel officiële kerkelijkheid zich zelfs van een christelijke landarbeidersorga- nisatie kon distanciëren. Zo plonsde de nieuwbakken stadsdominee in een reeks van drassige moeilijk heden waarvan hij aard noch diepte kon doorschouwen. Er is sindsdien mateloos veel ver anderd. Predikanten ontvangen soms een stuk van hun opleiding als arbeider in de haven, bij de hoogovens, in de mijnstreek. Het is helemaal niet ondenkbaar dat een minister of een directeur van bedrijf of overheidsdienst een gron dige scholing in een of ander zwaar stuk werk heeft doorgemaakt. Al blijft het dan nog de vraag of we werkelijk de arbeiderssituatie op gelijke wijze doorleven als de be roepssjouwer zelf. De vrijwilligers gaan straks over naar een ander stuk arbeid: zij hebben altijd het perspectief van de toekomst, die andere verrassingen bergt. Boven dien komen zij uit royaler omgeving om na volbrachte dagtaak uit te kunnen rusten in een totaal ander milieu. En: ze zijn vrijwilliger. Hun dagtaak is hun keuze, niet hun Uit de VOLKSWIJK bindende en blijvende opdracht. Wie dat goed beseft, voelt dat er altijd een zeker percentage onkunde zal blijven bestaan ten aanzien van het werk van de ander. Maar dat is nu eenmaal ons lot: wie kan zich als oertrouw gemeentelid bijvoorbeeld zelfs maar bij benadering inleven in de zorgen van de predikant? Al wordt over hem vaak nog scherper geoordeeld dan over een classifi ceerder! Trek ik dus de volmaaktheid aller conclusies in twijfel, ik mag toch bepaalde gevolgtrekkingen waarde vol blijven achten. Zo onder meer het belang dat de Amerikaanse ar- beidspsychologen zijn gaan hechten aan het „charter" van de fabrieks- werkers. Onder dit „charter" ver staan we het geheel van iemands indrukken, gedachtenreeksen, as sociaties en reacties, welke door een bepaalde arbeid hem worden bij gebracht. Een mens raakt op een bepaalde wijze gehecht aan de din gen, medemensen en omstandig heden waarmee hij dagelijks in aan raking komt. Kort geleden stonden in de pers beschouwingen te lezen, omtrent de invloed van het geluid op de arbeider. Men constuteerde dat het lawaai in een montagehall of op een scheepswerf bepaalde vormen van doofheid teweeg brengt. Maar tegelijk gaat men hoe vreemd dat ook klinkt van dit rumoer „houden". Het ts een onmisbaar deel van ons eigen leven geworden. Daarnevens zijn andere invloeden: het gezicht van het fa brieksterrein; de contouren van belendende percelen; de reuk van allerlei waren en goederen. Dat hóórt bij ons. Moeten we hei missen dan valt een stuk van onze be staanszekerheid weg. Wij kennen allen dit „charter". Elke lezer, die op een dag in zijn leven van arbeidsterrein verander de, heeft gevochten met de ingrij pende wijziging, die daardoor ont stond. Terwijl hij mogelijk jaren lang tegen heug en meug naar een bepaalde fabriek ging, en dolblij was dat hij zich opeens kon ver beteren, voelde hij zich tegelijk volkomen ontworteld toen hij de bekende geluiden en uitzichten miste. Er zijn daardoor heel wat mensen mislukt: ze konden niet „wennen" in hun nieuwe omgeving. Het verschijnsel doet zich voor bij emigranten, die overhaast terug keren. Het is ook aan te treffen onder prima-dorpspastores, die in de stad nooit hun draai kunnen vinden. Maar hoeveel erger slaat dit alles toe bij de werkloze, die zelfs niet de kleine troost van een nieuw stuk werk krijgt toegewezen. Met zijn werk is hij zichzelf kwijt geraakt; zijn eigen ik. Er is hem de zwaarst-denkbare ramp over komen: hij is plotseling levend be graven in een vreemde stilte; in een rustige achterkamer met 'n uitzicht op een blinde muur! WIJKPREDIKANT. öAAAAftAïrtt A AAAAAAAAAAAAAftAAAAAAti A A Aft AA ZONDAGSBLAD 8 NOVEMBER 1952 5 DE KINDERDICHTER goevemeur* EENS BEROEMD, NU BI1NA VERGETEN Door hem werd „Vader Van Alphen" verdrongen HOE snel de roem vergaat, toont ons de figuur van Johan Jacob Antonie Goevemeur (1809-1889), die in het mid den der 19de eeuw nog een zeer bekend kinderdichter was en wiens werk thans wel niet geheel vergeten, maar wiens naam toch nauwelijks meer onder het publiek van heden op bekendheid mag rekenen. Hij werd te Hoevelaken in Gelderland geboren, waar zijn vader predikant was. Deze heette, naar de dichter ons zelf mededeelt in zijn autobiografie, eigen lijk Le Gouverneur. Hij was een af stammeling van de refugiés. Van moe derszijde stamde Goevemeur af van de oude familie Graswinckel. Een der oud ste voorzaten van hem was Jacob Jansz. Graswinckel, de bekende hoofdfiguur uit mevr. Bosboom-Toussaint's roman „De Delftsche wonderdokter." Toen Johan Jacob anderhalf jaar oud was, verhuisden zijn ouders naar Beet- sterzwaag. Op dit Friese dorp beleefde hij wellicht zijn gelukkigste en vrijste tijd. In 1816 werd zijn vader naar Gro ningen beroepen Toen Goevemeur 16 jaar was, werd hij student in de theolo gie in die stad, niet omdat hij iets voor het ambt van predikant gevoelde, maar omdat het nu eenmaal paste voor een domineeszoon. Van deze studie is ech ter niet veel terecht gekomen, te meer omdat hij in het volgende jaar zwaar ziek werd, waardoor hij 13 maanden lang niet werken kon. Hij bewees op de Groningse Universiteit reeds dat hij meer voor de letteren dan voor de theologie voelde door het zeer werkza me aandeel dat hij nam in de uitgave van de studentenalmanak in 1829. Al spoedig was hij onder de schuilnaam Jan de Rijmer een gevierd man onder zijn medestudenten. Hij zelf bleef echter bescheiden en is dat zijn ganse leven geweest. Het mot to voor de in 1882 uitgegeven gedichten luidt dan ook: 'k Ben dichter, naar de menschen Ik voor mij zelf, geloof het nauw. 7 EER bekend werd hjj door een ge- ruchtmnkende studentengrap, waar van een der minst geziene profossoren der Groningse letterkundige faculteit het slachtoffer werd. Een gedicht „Minerva's Vloek," dat hij op die hooggeleerde schreef, werd buiten zijn medeweten gedrukt en deze publicatie bezorgde hem ten gevolge van de uitspraak van de Academische Senaat 14 dagen huisarrest. Veel be rouw had de jonge student echter niet, want gedurende zijn gevangenschap dichtte hij de „Keesiade" (de vóórnaam van de bewuste professor was namelijk Cornelis). Dit was een merkwaardig staaltje van geestigheid en belezenheid, daar het bestond uit aanhalingen ont leend aan een zeer groot aantal oudere en nieuwere dichters. Lange tijd heeft dit velen in manuscript vermaakt. Eerst in 1878 werd het gedrukt. In 1830 nam hij dienst als vrijwilliger. Tot zijn spijt duurde zijn militaire dienst een paar jaar. De studie van de theolo gie had hij toen al lang opgegeven, maar hij bewees toch wel tot geestelij ke arbeid in staat te zijn, doordat hij in 1832, zonder enige colleges te hebben bezocht, te Lelden het candidaats-exa- men summa cum laudc aflegde. Hij zet te deze studie voort en legde in 1836 het doctoraal examen in de letteren af. Een aantal gegevens voor een proef schrift over de Oud-Griekse roman bleef echter ongebruikt, daar hij spoedig van zijn pen moest gaan leven. Dat dit geen gemakkelijk leventje was, blijkt wel uit (Vervolg van pag. 4) aea 10:12; de betekenis kan zijn: in uw levenswandel, in de gezindheid uws harten moet een volkomen ver andering plaats hebben. Intussen weten wij wel uit de Bij bel, dat de vrome Israëlieten het hou den van het sabbatjaar als een eis van de wet zagen, en er naar wilden streven, om die te volbrengen. In de moeilijke dagen van Nehemia ver plichtten de teruggekeerden zich dat zij in het zevende jaar het land braak zouden laten liggen en geen enkele schuld zouden invorderen (Neh. 10:32). Er zijn berichten van andere schrij vers, die ons melden van het sabbat jaar der Joden. In het eerste boek der Maccabeeën wordt verteld, dat de bewoners van de stad Betsura geen leeftocht meer hadden, omdat het een sabbatjaar was; en verder dat de Joden geen eetwaren hadden in hun vaten; omdat het een zevende jaar was. Hieruit vernemen wij, dat het sabbatjaar toen werkelijk gehou den werd. De Talmud zegt, dat het jaar vóór de verwoesting van Jeruza lem een sabbatjaar was. Volgens Fla- vius Josefus heeft het Jodendom van de Gricksn on Romeinse tijd zich aan het sabbatjaar gehouden. DR. A. VAN DEURSEN. het feit dat er een kleine tweehonderd werken en werkjes van hem bekend zijn. Het aantal zijner vertalingen is zeer groot, maar zijn bekendheid heeft hij te danken aan zijn kinderpoëzie. Hij is de gene die Van Alphen van zijn plaats heeft gedrongen. Deze had namelijk een halve eeuw on beperkt op dit gebied geheerst. Maar de voorlezing van De Génestet „Over kinderpoëzie" deed de ogen van het Ne derlandse publiek voor de onnatuur van zijn versjes opengaan. Kornelis die een glas had gebroken vóór aan de straat en de stukken had verstoken zonder raad te weten; Jantje die eens pruimen zag hangen, werden nu verbannen en Goeverneurs natuurlij ke, in de kindertoon geschreven gedich ten kwamen er voor in de plaats. „Oom Jan" was weldra de grote vriend der kinderen. Uit verschillende talen zocht hij het beste bijeen; hij ver taalde dat of werkte het om. Zowel de sprookjes van Andersen als de boeken van Marryat hebben door hem onder onze jeugd grote bekendheid verworven. Maar ook bij de volwassenen was hij een welkom auteur. Zijn tijdschrift „de Huisvriend" heeft van 1843 tot 1882 zich talloze vrienden verworven. Door zijn vertaling van Eeltje Hiddes Halbertsma's ..De Lappekorf van Gabe Snijer" heeft hij de Friese letterkunde in wijdere kring bekend gemaakt. Talrijke versjes van zijn hand zijn ook thans nog gemeengoed, zonder dat men weet wie de schrijver er van is. Ik noem b.v. „Toen onze mop een mop je was"; „Alles blij maakt de Mei"; „Jantje lag in 't gras en sliep, toen een bijtje hem kwam steken." Verder „Het Jongeheertje op de jacht" met het re- Ei, ei, ei, ei, Hoe prettig is zoo'n iagerij Al op de Drentsche hei. XJ OE geestig Gouverneur kon zijn, be- wijst zijn ironische lofzang op het w,rijmwoordenboek" van Witsen Geysbeek, die met de uitgave hiervan degenen, welke last hadden het rijm te vinden voor hun gedichten, een dienst bewees. We vinden dit vers in de Groningse Studenten Almanak. O, Witsen Geysbeek, inventeerder Van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht, Versma niet, dichtrental-forrneerder, Mijn dankbaar galmend klinkgedicht Gij geeft mij lange en korte klanken, Om voor den kunsthengst u te danken, Die ons, als ging het hop, hop, hop, In snellen, vliegenden galop Naar boven voert den zangberg op, Tot eindlijk op den hoogsten top, Waar de aarde is als een notedop, De Muze ons, uit heur gulden kop, Tot laving van den heeschen krop Doet zwelgen van het hoefbrovsop. Tot we, onder bonzend harteklop, In doodsangst staamlen: Muze, ch prop Ons niet te barsten! Stop, o stop! Geloof ons, zoete suikerpop, Wij zwellen als een damesmop, En gaaft gij ons ook schop op schop, Ja dreigdet zelfs met galg en strop, Wij kunnen niet één enklen drop Ter grootte van ctii speldeknop Van 't kristallijnen vocht meer op! En om aan te tonen hoe hij met de maat en het rhythme kans ziet het ver schil tussen de oude manier van dich ten en die met behulp van het rijm woordenboek aan te geven, haal ik uit dit vers nog het volgende aan; Ach, hoe langzaam ging het oudtijds met dat verzenmaken toe! Bij den aanvung van den regel werd men reeds 't gesukkel moe; Riep m' al God Apollo-zaalger honderdmaal om 't rijmwoord aan, Dikwijls duurde 't wel een uur tijds, eer men 't had en voort kon gaan; Tot het vullen van een boekdeel hoorde zulk een bang getob, Dat, wie dichtte, moest behept zijn met het taai geduld van Job. Thans gaat het rijmen Afgedrieduivekaters snel Verzen te lijmen, Is kinderspel. Vindt m' onder honderd Eén, die den slag er niet van vat, Elk zegt verwonderd, Wat sul is dat! Kreeg hij maar even 't Boek met de rijmen voor den dag, 't Vers waar' geschreven Door tooverslag. Nauw zijn de persen Koud van een bundel poézij, Daar gaan weer verschen Ter drukkerij. Is het te veel gezegd dat men nau welijks beter voorbeeld kan vinden van de waarheid dat „Le ridicule tue" en dat Goevemeur om deze verzen alleen reeds niet geheel en al vergeten be hoort te worden? DR. F. C. DOMINICUS ilM'iiM» Goddelijke troost jyiET alleen in Openbaring 7 maar ook in Jcsaja 25 wordt gezegd, dat de Here de tranen van alle aan gezichten zal afwissen vers 8). En hieraan vooraf gaat de mededeling dat de Here zal „verslinden het be- windsel des aangezichts waarmede alle volken bewonden zijn en het deksel waarmede alle natiën bedekt zijn". Eerst wordt de rouwsluier weggeno men en daarna het betraande aange zicht afgedroogd. Het is duidelijk: dit alles is beeld spraak. want in de hemel behoeven geen tranen meer gedroogd te worden. Maar ge moet u toch eerst dat beeld realiseren om daarna te verstaan wat het u heeft te zeggen. Ga dan met dit woord eerst tot uw menselijk lever, en samenleven en wacht dan af tot ge ergens dat tranen drogen ziet. Wie droogt de tranen af? Is het niet moeder, die haar schreiend kind op haar schoot neemt en het gaat troosten totdat de lach weer door de tranen heenbreekt. En dan zegt ze tot haar lieveling: nu gaan we ook die lelijke tranen afvegen. Ja, zegt zo'n kind haar dan na, de tranen afvegen. Zo ver dwijnt bij het kind elk spoor van verdriet en zet het onbekommerd zijn spel weer voort. Nietwaar, zo is het immersOok dat „bewinden van het aangezicht" vinden we bij onze kinderen. Dan houden ze hun handen stijf voor hun gezicht of leggen het hoofd voorover om maar ongestoord te kunnen schreien. Alsof er nooit een eind aan zou komen. Maar moeder weet dat be traande gezichtje wel te vinden en vrjj te maken. Het Schriftwoord spreekt zowel in Jesaja's profetie als in de Openbaring aan Johannes van wat aan het einde geschiedt, in het rijk der heerlijkheid. Daar is alle droefheid in blijdschap, alle geween in gejuich veranderd. Daar zijn metterdaad alle sporen van verdriet weggenomen. Daar is de dood niet meer. Daar is ook geen rouw meer. Hier maakt de dood plaatsen ledig. Maar daar is het nieuwe mensengeslacht. Daar is alles gereconstrueerd tot een nicuui tvcl- aaneensluitend geheel, dat geen leem ten meer vertoont. Daar zijn de eerste dingen voorbij gegaan. Maar daar is ook geen gedach tenis meer van die dingen die ons hier op aarde zoveel verdriet deden. En, dit bovenal, God is daar alles in allen. Dat is de zaligheid. Dat maakt alles goed. Dat vervult elk gemis. Zoals het schreiende kind zijn troost vindt tn moeder zelf cn door haar alles ver geet wat bedroefde. De schaapherder. Het oude beroep in de nieuwe staat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1952 | | pagina 10