<2>e wereldreió van 5^eed en ^^reeó *Snavel
Met de <~Ooc)elwacktop stap
127. Natuurlijk moet Willy ook de Toeareg-
vrouwen vereeuwigen. Maar die zijn bang
voor het geheimzinnige instrument, waaraan
zo'n rare bleke eend staat te morrelen en ze
blijven zo ver mogelijk uit de buurt. Jimmy
gaat er heen om de dames wat op haar gemak
te brengen. Maar dat lukt niet erg. Vooral
niet, als hij te kennen geeft, dat ze haar
sluiers af moeten doen om es een extra
vriendelijk gezicht te zetten tegen het aardige
kastje, waar een lief vogeltje in zit. De zwart
jes kunnen uit Jimmy niet wijs worden en
ze beginnen onmiddellijk oorverdovend te
krijsen en te snateren, als Jimmy tracht de
sluier van één der vrouwen met zachte hand
te verwijderen. Dat is een zware belediging.
Krijgshaftige Toearegs snellen van alle kanten
te hulp.
128. De wereldreizigers mogen niet de hoop
koesteren, dat ze de kwestie behoorlijk kun
nen uitleggen. Vóór die tijd zou hun kostje
al gekocht zijn. Dus pakken zij zo haastig
mogelijk hun biezen. In volle vaart verlaten
de auto's de ongastvrije oase en een bende
wraaklustige Toearegs op snelle woestijnratten
achtervolgt de vluchtelingen. „Als je weer
eens een babbeltje met dames gaat maken",
roept Kees verbolgen tegen Jimmy. Maar die
roept ijskoud terug: „Ik ga tenminste niet
boven op haar Zondagse hoed zitten." Dat is
een herinnering aan 't feest in Dendermonde,
maar Kees vindt Jimmy een flauwe eend. In
tussen stuiven de auto's zo hard weg, dat de
woestijnratten ze niet kunnen bijbenen. En zo
moeten ze tenslotte de vervolging opgeven.
129- De tocht gaat weer verder en langzamer
hand maakt de woestijn plaats voor droge
steppen met lang, taai gras, onderbroken door
kleine bosjes van palmen en mimosa. In de
verte verheffen giraffe's hun lange halzen om
verbaasd te staren naar de vreemde, brom
mende dieren, die zo hard .lopen op hun
vreemdsoortige ronde voeten. Fraai gestreepte
zebra's raken opgewonden door het merk
waardige schouwspel en willen laten zien, dat
ze minstens zo snel vooruitkomen als de lompe
voertuigen, al hebben ze dan ook maar één
zebrakracht in hun motor. Maar wat veel be
denkelijker is: de benzine van de wereld
reizigers begint op te raken en een tankstation
is in deze omgeving evenmin te verwachten
als een karretje met roomijs.
130. Gelukkig halen de auto's nog juist het
negerdorp Oempelapadjoe. Suleika heeft het
ontdekt, terwijl Jimmy, Willy en Kees ruzie
hadden gekregen over de kaart van Afrika.
„Mannen zijn altijd onpractisch", meent de
jongedame, „ze gaan op een stuk papier zit
ten turen, terwijl je veel beter eens goed om
je heen kunt kijken." In elk geval maken de
wereldreizigers na een uurtje al kennis met
de zwarte Soedan-eendjes. De huizen van hun
dorp zijn gevlochten van takken en stro en de
eendjes zelf hebben als enige kleding een
krans van palmbladen. Ze komen van alle
zijden toesnellen om de zonderlinge witte
eenden en hun nog merkwaardiger voertuigen
aan te staren. Ze menen dat Kees en Trees
eerst zwart geweest zijn, maar in de zon ver
schoten zijn.
131. Natuurlijk vragen Jimmy en Willy
dadelijk aan de Oempelapadjoe-burgers, of ze
ook benzine te koop hebben. Maar dat is een
goedje, waarvan de brave zwartjes nog nooit
gehoord hebben. Het enige product, dat ze
kennen, is klappervet, om een mooi glimmend
pakje te krijgen, maar in de motor van een
auto kun je het niet gebruiken. Goede raad
is duur, maar gelukkig krijgt Jimmy weer
eens te rechter tijd een paar heldere denk
beelden. Hij vraagt de Soedan-eendjes of ze
misschien bereid en in staat zijn, een paar
getemde zebra's te leveren en dat voorstel
valt in goede aarde. Twee stoere Oempela-
padjoeanen trekken er op uit en komen weldra
met een paar vurige zebra's terug. Die vier
wereldreizigers juichen: nu kan de tocht wor
den voortgezet-
132. 't Is een schitterende optocht, die de
volgende morgen het gastvrije negerdorp ver
laat. Voor ieder van de auto's zijn twee
prachtige zebra's gespannen, bereden door
Soedanese krijgslieden met hun lange speren.
Je zou haast denken, zegt Trees tegen Kees,
„dat we de keizer en de keizerin van Oempela
padjoe zijn, zo deftig worden we nu bediend."
„Ja, 't is mooi", moet Kees erkennen, „maar
met de motor gaat het wel een beetje sneller,
denk ik." „Wat doet er dat nu toe", lacht
Trees, „zolang we immers op reis zyn heb
ben we vacantie. Al onze kameraadjes zitten
al lang weer bij meester Snavel in het eenden-
hok; dan kun je toch veel beter door de
wijde wereld toeren?" Intussen maakt Willy
prachtige opnamen van de koninklijke optocht.
Wekelijkse bijlage ZaÜetSdog 9 Aug. 1959
NU DE ZOMER OUD WORDT
3n alle óeizoenen ió er ueel
duinen te zien en te genieten
WIE ons, leden van de Haagse Vo
gelwacht, in lente- en zomertijd,
voor een soort stuurse koddebeiers
mocht houden, die loerend de natuur
terreinen onderste boven zoeken, heeft
het ver mis. We doen ook veel meer,
dan met onze veldkijkers de horizonten
afspeuren naar wild- en eierdieven;
we poten struikjes en jonge boompjes,
voorzien behoeftige dieren van water
en voer en doen machtig veel aan na
tuurstudie.
Daar is geen broedgebied zo klein,
of tenminste één van ons houdt dage
lijks een oogje op wellicht het enige
nest, dat er te vinden is.
Leden van de Haagse vereniging tot
bescherming van vogels horen er toe;
zij putten belangeloos uit hun tijd en
werkkracht om het rooster af te wer
ken op uren, die men in bed pleegt
door te brengen en bij weersgesteld
heden vaak, dat anderen liever in een
luie stoel doezelen onder het schim
mige licht van een schemerlamp. Ge
zellig praten hoort er niet bij. Wel
kringelt rook uit onze pijp of sigaret,
maar geen geroezemoes van stemmen,
aaiing en oogM
(Voor onze jongeren.)
Je bent nog in de bloei der jeugd,
De Lente van het leven.
Geniet die tijd in reine vreugd,
Daartoe van God gegeven.
Maar weet nü is het zaaiingstijd,
Strdks komt de Landman speuren.
Of, wat gestrooid werd, ook gedijt,
Er zoete bloesems geuren.
En welkt de bloem, het is de vrucht.
Die God ter eer moet ri)pen,
Waar plukkers, graag, met diep
genurht,
In blijde oogst naar grijpen.
God zegene met dauw an zon,
Naar 't nodig is, de akke'.
Hij, van het vocht en 't licht de /iron,
Roep mee, de groeikracht wakker.
Zo kieme 't zaad en zwelle 't ooft,
Tot d'Oogstcr komt te garen.
Wat in de tyd was rijp gestoofd,
Om 't eeuwig te bewaren.
JOHAN GOOSfeEN.
geen lawaaiig geknetter van takken
onder onze laarzen breken de stilte af.
Houd je stil! We zijn in het gebied
van nachtegaal en fitis, van steenuil
en bovenal van de mauwende en kek-
kerende zilvermeeuw. Het is zijn rijk
dat wij betreden.
TUSSEN sprank F- en G. ligt zij, de
rijke meeuwen-kolonie, een land
vol bulten en koepels, door prikkel
draad beschermd tegen mensen en ci
vilisatie. Dit trotse, wilde gebied is
het woonland van de sterke vogel met
zijn harde, gele haksnavel en de barn
stenen ogen in een witte kop.
Voet voor voet kuieren we voort
langs de mooie konijnenpaadjes met
rechts voortdurend open duinen, links,
verrukkelijke bosschages van vlier, eik
en meidoorn en boven alles uit, de
bonte berken. Straks bloeit met bac
chantische overdaad hier het rose
zeepkruid en verder overal waar wij
gaan, tussen walstro en rolklaver,
thijm en stalkruid: het bleke kind der
woeker, de bremraap.
Dit is zeker een driekwart uur fiet
sen waard.
Dan nog een klimpartijtje naar de
uitkijkpost en verrassend is het zeld
zaam panorama. Eindeloos vrij en ver
is het naar alle kanten en, aan de
einder, maar heel goed zichtbaar, glin
stert een tip van de Noordzee. Om ons
danst de wind en springt nu en dan
omlaag in de pannen, suist golvend
van de ene duinflap naar de andere.
Het verheugt ons, 't stemt ons pret
tig. Vrolijk doedelt de wind verder in
de meien, teder koestert de avondzon,
er liggen gouden uren op ons te wach
ten in de vredige verlatenheid.
Verlatenheid? Voor wat mensen be
treft, ja. Ginds piept en kneutert
het in de struwelen en de sterke blan
ke vogels zijn op en top tierig, hou-
ien hun vreugdige manoeuvres in dich
te drommen. Maar het geheimnisvolle
van hun eenzaam broedland blijft toch
hun wezen beheersen.
Wij zijn nu in de tijd, dat uit de
grote, groene, spikkelige eieren bijde-
hande don$ballen te voorschijn komen,
de trots der moeders. Maar ook het
rooftuig weet hiervan. Vol begeerte
vlerken heel de dag kraaien krassend
boven de met meeuwen bedekte bo
dem, er is roof te halen. Bloedgierig
glijdt de lange hermelijn heel de tra
ge nacht door het helm; er valt iets
te verscheuren.
Het wit der meeuwen is even fel als
hun haat tegen het zwarte vedervolk:
kraai en bonte ekster. De ekster heeft
slimme zwarte kraalogen, waarin be
stendig de angst glimt voor de forse,
onbehouwen kraai. Men ziet ze nim
mer tezamen- Wel kunnen ekster en
kauw met elkaar overweg, maar de
laatste is een vriendelijke, weinig
spectaculaire vogel. De broedende
meeuwen hier ondervinden op droeve
wijze, dat helaas de zo deftig en keu
rig uitziende ekster een heer is. met
wie men geen omgang moet zoeken,
dat evenwel de plechtig zwart gedoste
kraai een nog onwellevender gezel is.
Katten komen hier weinig, want het
zal ze vergaan als die grijze cyperse,
een jaar geleden, die we van uit onze
sluiphoek in het vizier kregen. Vijftig
meter terzijde van onze plek woeker
de een dichte hoop doornkruid, die
met heggerank en taaie braam ver-
viltfe tot ondoordringbare dikte. Plots
kwam door de druilige halmen, vlak
bij, een grijze gestreepte gedaante
aansluipen, verdween, sprong weer te
Zilvermeeuw
voorschijn, verdween andermaal. Met
de trucs en listen van zijn geslacht
had het beest ongezien het halmen-
veld bereikt, bedolven door het hoge
gras, waar hij zijn grauwe kop net
hoog genoeg boven uitstak om het
doen en laten der vogels te bespieden.
Woeste begeerte brandde in de groene
spleten maar hij hield zich in, wenste
zijn huid te behoeden voor de koene
kracht der geelbekken, die er niet
voor zouden terugschrikken, een
drachtig op hem neer te stoten. Kras
send joegen de woedekreten omhoog
toen hij toesprong, maar eer het be
daarde had de kater zich weggepakt
met de huid vol snavelhouwen.
In de uitgestrekte stuifzanden
't Is een genot in de Hollandse duinen te dwalen
VAN grasmaand tot in de stille voor
zomer is het gebied besprenkeld
met witte stippen. Waar eerst roodborst
en klein jantje knisterden, mauwt
dan de zilvermeeuw; waar de konijn
tjes in dichte drommen in de sche
mer spruiten zochten, liggen nu de
holle nesten gedraaid aan randen en
kammen en de rose houtduif werd
door de grote witte strandvogels af
gelost.
De avondrust maakt alles weer
goed. Dit is ons mooiste uur, tegen
meikevervlucht, als de aarde door ro
de kleuren verwarmd wordt eer zü
wegzinkt in de koude zwarte kloof van
de nacht. Het is een groot kunstwerk,
wat de. natuur ons voor ogen stelt; zij
is eindeloos in haar rijkdom. Zonnig
en klaar was het hier een uur geleden
nog: in het zware groen lichtte de
bloesem van de meidoorn en om ons
zong en klonk het, lachte schel de
groene specht, drong de houtdoffer
wild door het berkentakwerk. Dan
verstilde al dat dartele leven en in de
komende tijdsspanne wordt een zacht,
dromerig zoemgeluid gehoord. Voor
ons, tussen die ijle doornstruiken,
waarboven de lucht van rood naar
grijs vervaalt, duikt een zwart punt
op, slaperig even wiegend op een dun
ne twijg, dan aarzelend dichterbij ko
mend. Er klinkt een hol, dof gebrom:
de meikever begroet het schemeruur.
Het stille moment is aangebroken, dat
een nieuwe vreemde wereld leven
gaat- Overal rondom klinken versto
len kreten, zachte voeten hompelen
tussen de halmen, koener en vaster
bij het dieper wordend donker. Alles,
wat de dag verdreef, waagt zich er
uit. De lichthaters hebben zich op de
ze tijd verheugd. Uitdagend rijst de
hermelijn uit zijn kuil, de ransuil
maakt zich groot op zijn tak, het een
tonig spinnen van de nachtzwaluw is
vol tevredenheid. Maar onstilbaar
blijft het verlangen van het meeuw
volk; of de zon haar schelheid over
de heuvels uitgiet, of in de dalen de
avond zyn nevels brouwt, het schreeu
wen klaagt voort wanneer de nachtuil
zijn donker liedje zingt.
Om een uur na zonsondergang, als
de nacht alles overschaduwt, loopt
onze wacht af. Gelaten begeven wij
ons op het donkere pad naar de tent.
Daarbinnen lokt de kleine knusheid
van een besloten ruimte, een lucifer
gaat in vlam en steekt een kaars en
twee sigaren aan. Links in de tent lig
gen twee strozakken. Daar zullen de
twee rusten straks, die morgen de
vroegwacht hebben, een uur voor de
zon opkomt.
VER gevorderd is al het seizoen. De
donkere lokken van de meidoorn
waren wit geworden onder de helle
schatering van het licht. Nu worden
ze bruin en zwaar en hun stille wach
ten is op rijping en volheid van vrucht
zetting.
Straks, wanneer de zomer oud ge
worden is, het stormlied klinkt van de
herfst, zal er herinnering aan deze da
gen zijn. En later thuis, bij de slaap
zang van de vlammen, als buiten de
winter razend omgaat in de landen,
zijn er herinneringen te zamelen door
hen, die oog en hart hebben voor de
kleine liefelijkheden van het buitea
zyn.