onverwachte gast je nog zingen.... DE POORTEN DER STAD GEUR ZONDER ROZEN I ZONDAGSBLAD 22 MAART 1952 0 „U KUNT GELIJK BEGINNEN I" Dubbele poort met poorthuizen, zoals ze in oude steden gevonden werden. Vooral in de vorige eeuw zijn vele van dergelijke gebouwen-complexen afgebroken. Weleer centrum van verkeer, rechtspraak en gezelligheid Nu herinnering aan grijs verleden v. HET werd mü hoe langer hoe meer duidelijk dat, wilde ik met mijn „gemengd" koor enig resultaat boeken, er maar één mogelijkheid bestond: ik moest ze allen, zoals je dat noemt, ever één kam scheren. De patiënten zou ik zoveel mogelijk als normale mensen „behandelen" en, wanneer mijn vriend, U weet wel, gelijk bleek te hebben met zijn waarschuwende woorden, kon ik het personeel wel een beetje als eh, enfin, de gulden mid denweg, dat leek me de beste oplos sing. Het werd maar al te spoedig Vrij dagavond en daar gingen we, ja, na tuurlijk samen! We hadden de wind flink tegen, doch ik was zo bezig met het repeteren van mijn openingsrede, dat ik er weinig van bemerkte. Vóór ik het wist reden we al in het donkere park, toen we, als op commando, onze vaart vertraagden. Daar in de verte, flauw beschenen door het licht van een zachtjes heen en weer schomme lende booglamp, naderde vanuit een zijlaan een zwarte, spookachtig stille groep. Het waren mannen, kennelijk op weg naar het „repetitielokaal". Bij sommigen schemerde, iets wits onder de donkere jekker, verplegers, be greep ik. En die anderen? Dat wa ren zeker, mijn toekomstige tenoren en bassen! Het troepje maakte de eigenaardige, Onwezenlijke indruk alsof het door een geheimzinnige macht werd voortge- schoven- Kouwelijk weggedoken in hun opgezette kragen liepen ze daar, als het ware zonder gezichten, grauwe naamloze wezens, voor onbepaalde tijd door de maatschappij uitgestoten. „Laten we alsjeblieft even wachten tot ze binnen zijn." Mijn vrouw was van haar fiets af gestapt en volgde met wijd open ogen de lugubere stoet. Van een eerbiedige afstand zagen we de grote deur open- Kwaaien, een felle lichtplek die de mannen opslokte, dan weer alleen de kale bomen, de eenzaam branden de lamp en de huilende wind- Neen. erg bemoedigend was het begin van de avond zeker niet. Omkeren zou ech ter het bekennen van een nederlaag betekend hebben. Dus vooruit, druk op die bel, ze „zullen je immers niet ©peten". We werden op hartelijke wijze bin nengelaten, zo iets van de goede Sint, die echt nog ontbrak om het heerlijk avondje te doen slagen! Zuster Den Hertogh, blozend van opwinding, fwam op haar verlegen manier naar voren, gewapend met een grote, on beschreven blocnote, „Goede avond, de mensen zijn er allemaal, U kunt gelijk beginnen." Vrij haastig ontde den wij ons van hoed en jas, plotse ling aangestoken door het e rlijk en thousiasme en liepen dan gedrieën de lange gang door naar dezelfde thera piezaal waar ik enige dagen geleden zo'n ontzettende ervaring had beleefd. Nu gonsde het geluid van vele, op gewekt door elkaar klinkende stem men ons al van verre tegen. Dat la waai verstomde echter op slag toen wij het lokaal betraden. Iedereen stond op en onder doodse stilte stevende ik, uiterlijk zo rustig mogelijk, recht- De voetwassing De Heer knielt aan der jongren voeten.. Een huivering doorvaart hun hart! Voor aller ogen donkert zwart de opperzaal gedachtenstoeten van hoogmoed ijdelzuchtig kijven: tvie hunner wel de meeste was, gaan langs hen heen in trage pas en hartbeklemmend grimmig dreigen... Plots als ontwaakt uit bange dromen een starre vreze Petrus treft! Hij ziet: de Meester Zich verheft en zal als slaaf nu tot hém komen! Hij protesteert: Gy... my? o schande! De Heer ziet op en spreekt hem aan... Dan laat hij willoos Hem begaan: de voeten rusten in Zijn handen. Ik ben beschaamd terug getreden Hoe folterde een diep verdriet, om Hem...? Mijzelf...? ik weet het niet, maar 'k heb hartstochtelijk gebeden: O Jezus! wilt Gy dienaar wezen? Ca dan ook niet aan my voorbij! Vergeef mijn hoogmoed reinig mi), dan ben ik van mijzelf genezen. G. NIEUWENHV1JSE1L streeks naar de piano, draaide me om met het instrument als een stevige steun in de rug en overzag de ver gadering. Het eerste contact met een nieuw koor is altijd een spannende geschie denis. Je weet van elkaar niets af, je voelt de ogen van alle koorleden op je gericht, de voorzitter zegt iets offi cieels, jij antwoordt in dezelfde stijl en de indruk die je op dat moment maakt zal dikwijls beslissend zijn voor vele repetitieavonden. Bij de confron tatie met dit vreemde, pardon, eigen aardige ensemble spraken echter nog een paar andere, ongewone factoren een woordje mee. „De mensen weten al waar het om gaat" had Zuster Den Hertogh gezegd „en het personeel is erg enthousiast", ik ben zo benieuwd of het zal lukken". De twee groepen „mensen" en „per soneel" stonden, weliswaar streng ge scheiden in links de vrouwen, rechts de mannen, maar overigens, voor zo ver ik het kon bekijken dan, voorlo pig door elkaar heen, op de bekende manier de man bij de piano aan te staren. Gedurende enige seconden sprak niemand een woord en hing de spanning als een onzichtbare dikke de ken over het gehele gezelschap. Toen gaf ik een wenk en men ging zitten, vrijwel zonder geluid er bij te maken. Na een hinderlijk propje in mijn keel te hebben doorgeslikt, begon ik mijn zorgvuldig voorbereide speech af te steken. Ondertussen bestudeerde ik enige gezichten, die in roerende aan dacht schuins opwaarts werden gehe ven. Echt griezelig was er geen een, constateerde ik tot mijn opluchting en verbazing tevens ja toch, daar ach teraan zat een kleine, maar stevig uitziende kerel met een grote, ouder wets opgedraaide snor en bijzonder zware, over de ogen hangende wenk brauwen. Hij keek gemeen loerend om zich heen en ik voelde: die moest in de gaten gehouden worden. Na het beëindigen van mijn ope ningswoord, dat, naar het applaus te oordelen, nogal in de smaak scheen gevallen te zijn, deelde ik mede dat, wilden we werkelijk vierstemmig gaan zingen, ik toch noodzakelijk moest weten, wie een hoge en wie een lage stem had. Dit bracht een alge mene, maar normale onrust teweeg, want bijna iedereen begreep: er moest tuk voor stuk worden voorgezon gen! Op de vraag: „wie durft?" liet ik, met het vage gevoel zoiets al eens meer te hebben gehoord nog volgen: „heus, ik zal niemand opeten", waar op mijn vrouw, die met Zuster Den Hertogh aan een tafeltje zat, prompt in de lach schoot. Na enig geduw en zenuwachtig ge giechel kwam het eerste schaap, een jong verpleegstertje, over de dam- En de rest volgde! J. N. VAN DER WAART. EEN stad zonder poorten kon men zich in de oude tijd niet voorstel len. Een poort geeft toegang tot een be sloten ruimte en dat was vroeger juist het kenmerkende van een stad. Binnen de poort betekende veiligheid en rust. Buiten de poort was het ge vaar van rovers en wilde dieren; bin nen de poort was men daar tegen be schut. Bij zonsondergang werden de poorten dan ook gesloten om eerst 's morgens vroeg weer te worden ge opend. Reeds vroeg lezen wij in de Bijbel van poorten. Denk maar aan Simson, die de deuren der stadspoort van Ga za boven op een berg droeg. En van David lezen we, dat hij „tussen de poorten" zat om zijn leger te mon steren. Uit dit laatste voorbeeld blijkt, dat de poort in die tijd reeds een belang rijke uitbreiding had ondergaan. Men zal hier moeten denken aar. een bui ten- en binnenpoort, waartussen een overdekte ruimte, waar de koning had plaats genomen. De oosterse stadspoort werd hoe lan ger hoe meer een gebouwencomplex, met twee poorten, waartussen een flinke overdekte ruimte met bijgebou wen enz. Wie zich hiervan enigszins een beeld wil vormen, leze Ezechiël 40, waar de profeet in een visioen ook vier poorten beschrijft, en wij enig begrip krijgen van hun samenstelling. Er zijn behalve de hoofdpoort ook zij ingangen aangebracht voor dienst doend personeel; er zijn dienstge bouwen omheen gebouwd, opkamers en allerlei vertrekken voor verschil lende doeleinden. Als wij ons dit voor ogen stellen, dan gaan wij begrijpen hoe de poort in die dagen hetzelfde wilde zeggen, als bij ons het stadsplein of de markt d-w-z. een openbare plaats, waar of ficiële handelingen plaats vonden, waar markt werd gehouden, recht ge sproken enz. Een paar voorbeelden hiervan. Boaz verzamelde de oudsten der stad om zich in de poort van Bethlehem voor de rechtshandeling betreffende het aanvaarden van Ebimelechs erfenis. Ook stelde Absalom zich bezijden de poort op om de mensen, die voor een rechtzaak tot de koning kwamen, op te wachten. En als Job zegt: Toen ik uitging naar de poort door de stad en ik mijn stoel op de straat liet bereiden, wil dit zeggen, dat voor hem de rechterstoel of erezetel was gereed gezet. Bij de poort kon men de eerste nieuwtjes vernemen. Niet alleen om dat de „snelle lopers" om in de stad te komen het eerst daar arriveerden, doch ook was op het dak van de poort de wachter, die nauwkeurig de omtrek naspeurde om te zien of er een bode aankwam. Denk aan de ge schiedenis van David toen Joab tegen Absalom gestreden had, en men reeds uit de verte zag wie de bode was die aan kwam lopen. Daarom stelde Eli de priester zich naast de poort om van de komende bode het verschrik kelijke nieuws te vernemen, dat Is raël verslagen en de Ark Gods in de handen der vijanden gevallen was. Ook in de prediking van de Heiland wordt telkens van de poort gesproken. Bekend is Zijn waarschuwing: Gaat in door de enge poort En ook Zijn uitspraak, dat de „poorten der hel" de gemeente niet zullen overweldigen, is ontleend aan het Oosterse stads beeld. Van het aardse Jeruzalem zijn ons vele poorten bekend. Wij lezen van Bethlehem- en Jaffapoort, van Dal-, Hoek- en Sehaapspoort en nog vele andere. Als de apostel Paulus schrijft dat Jezus „buiten de poort" geleden heeft, dan bedoelt hij daarmede, dat de Heere onze zonden moest dragen buiten de gemeenschap, uitgebannen buiten het leven van die tijd. In deze lijdensweken worden wij telkens aan deze uitspraak herinnerd- Tot in het laatste Bijbelboek is het beeld van de stad met poorten vast gehouden en uitgewerkt. Op Patmos zag Johannes een stad met twaalf poorten en een grote en hoge muur. Alleen behoeven deze poorten nooit gesloten te worden. Dat is dan niet meer nodig. Want aldaar zal geen nacht zijn en ook geen werker der duisternis. Men behoeft niet bevreesd te zijn, dat er iemand in komt, die er niet thuis hoort. Alleen de burgers, de „poorters" hebben toegang tot de ze stad. ZONDAGSBLAD 22 MAART 1952 S DE KORT VERHAAL VAN KLAS SIEBESMA (Vervolg en slot) Het meisje lacht „Nou én ofmid den in de winter zelfs! We hadden onze laarzen aan als we maar even onze neus buiten de deur moesten ste ken, zo modderig is het daar. Ik zal daar best kunnen wennen, denk ik. Men moet zich aanpassen niet waar? En we zijn beide jong en gezond!" Dan gaat de bel. „Gunst, bijna half tien..! Wie komt ons nu nog met een bezoek vereren?" 't Is Christine die opstaat om open te doen. Verwonderd is ze, als ze Bart voor de deur ziet staan. „Come in.." zegt ze dan eenvou dig. „Ja., nee., jullie hebben geloof ik visite.weifelt hij als hij de ver schillende stemmen uit de kamer hoort. „Nou., en wat gééft dat dan..?" Hij staat reeds in de vestibule en veegt lang en aandachtig z'n voeten. ,,'k Kom dat studieboek halen. Je weet wel, waarover we het gisteren hadden. ■,Goed.." Dan gooit ze nonchalant de kamerdeur voor hem open. „O daar heb je Bart warempel," zegt vader. „In een tijd jou niet ge zien jongen." vervolgt hij warm. „Kom verder.." En zo zit Bart als of 't vanzelf spreekt die avond mee in de familie kring. Ook hij bekijkt de foto's, die Reitze nog op tafel heeft liggen. En 't gesprek tussen de beide jongeman nen wordt later zelfs levendig. Zoal en toe mengt vader zich er tussen. De dames luisteren. „Is dat nu jouw vriend, nichtje?" vraagt Reitze zeer nieuwsgierig aan Christine als het even stil is. Christine bloost, nu ze aller blikken op haar gericht voelt „O, we gaan al zólang met elkaar om," lacht ze en probeert zo luchtig mogelijk te doen. „Al vanaf de school banken, hè Bart Doch Bart, die zich eveneens ver legen voelde worden bij Reitze z'n vraag, is bijtijds met mijnheer de Jong een gesprek begonnen. Dan wordt het tijd,voor het jonge paar om op te stappen. Ze kunnen nog net de diesel van half elf halen. 't Is stil, als ze vertrokken zijn. „Dat komt wel voor elkaar met die twee in 't vreemde land," voorspelt mijnheer de Jong opgewekt. „Die ma ken zich beiden geen luchtkastelen En dan valt het altijd mee.." „Kom, ik ga er ook eens vandoor." Bart is opgestaan. „Is alles goed thuis?" vraagt moe der lief. „Je moeder en je broertjes?" „Moeder is nog steeds rheumatisch. We hebben de dokter er vanmiddag maar weer eens bijgehaald." ant woordt Bart op sombere toon. „Welke dokter hebben jullie?" vraagt moeder één en al belangstel lend. Christine buigt zich voorover om een denkbeeldig pluisje van het kar pet op te rapen. „Dokter de Groot" hoort ze Bart zeggen. „O, maar die is héélhéél goed. Wy hebben hem óók!" vertelt moe der vlot. „Was hij vanmiddag bij je moeder vertelde je..? O, dan heb ik hem .voorbij zien rijden. Z'n zoon zat naast hem." „Ja.. George., kwam mee. Die heeft vacantie en helpt z'n vader wel eens. Men zegt dat hij niet zo serieus is met zijn studie", voegt Bart er aan toe. „Och.." schouderschokt moeder. Dat kan later best nog meevallen.. „Zeg Christine., ze groetten beiden vanmiddag zo byzonder vriendelijk vanuit de auto.Is George ook niet bij jou op de belijdeniscatechisatie?" „Maar kind," vervolgt ze opeens. „Wat heb jij 't opeens warm. Wat is er?" „Niets., niets moeder! Heus niet.." weet Christine zich gelukkig spoedig te herstellen. „Maar kom., ik ga het boek ha len Bart., waar je straks naar vroeg Anders kom je nog onverrich ter zaken thuis". „Studeer je dan morgen., op Zon dag?" „Om u de waarheid te zeggen., had ik de hele avond willen werken", vertelt Bart eerlijk. Middagdutje in 't schaftuur.... „Maar eerst werd ik onderweg door vrienden opgehouden.. En hier bleef ik „plakken" omdat het zo gezellig was.." zegt hij. „Je moet eens méér aan komen'' moedigt mijnheer de Jong hem aan, denkend aan het sombere tehuis bij de oude ziekelijke moeder. Dan staat Christine reeds naast hem met het leerboek in de hand. QPEENS, toen we de zaal bin nentraden, zagen we elkander onthutst tn verbluft aan. ,Jk rutk wat", zei mijn naaste medewerker, niet ongel\jk aan de wijze waarop eenmaal de reus U weet wel: die van Kleinduimpje tot zijn vrouw sprak ten aanzien van in de naaste nabijheid weggescholen mensenvlees. Ik knikte. Het mocht dan wezen dat één van die sierlijke voor jaar sverkoudheden me prac- tisch alle smaak en reuk ontnomen had, zodat myn pijp me niet ge viel en ik waarschijnlijk nauwelijlcs last gehad zou hebben van een complete beerput met toebehoren, maar deze zeer penetrante geur drong toch tot mijn bewustzijn door. Ik knikte heftig en sprak, samen met mijn medewerker, één van zin en hart: .Jodocusl" Het kón niet anders en meteen wisten we dat ons bestaan opeens weer aanzienlijk veel spannender ge werden was. Want Jodocus is een kort begrip voor alles wat merk waardig is. Onze oudere lezers weten zulks, want er is »n een vorig jaar veel over hem verhaald, net zo lang tot zij met ons semen hem en zijn gade Jodoca uit de volks wijk zagen verdwijnen omdat zij zich metterwoon in een ande'e omgeving vestigden. Eerlijk gezegd, we hadden hem gemist, én niet gemist. Gemist als een bron vin verrassingen en onwaarschijnlijk heden en er zijn vele lezers geweest, die me kwalijk namen dat hij tut hun gezichtskring ver dween. Tegelijk niet gemist, want ons leven was aanmerkelijk min der gecompliceerd geworden sinds dat fatale moment, en onze wijk- kas had ruimer adem gehaald nu zovele lasten van onze schouders waren afgenomen. Maar thans was hy weer daar. Onze neuzen signa leerden hem, eer oog en oor hem ontdekten. Niet dat het lang duurde eer andere zintuigen hem opmerkten. Jodocus is er de man niet naar om zich tussen de vaten verscho len te houden. Men kan geen zaal binnentreden wisten we van. ouds waar Jodocus zich be vindt. of plotseling maakt zich zijn gestalte uit de menigte los en hij stormt op ons af. H\j uit heftige kreten, die het midden hcuden tus sen een krijgszang der Afrikaanse inboorlingen en een dol geworden kinderspeeltuin. Hij koerst op ons toe als een schip zonder loods het geen hem onmiddellijk in aanra king brengt met onvoorziene stoe len tn tafels, die voor hem op rijzen, waarbij de stoelen gevaar lopen met vervroegd pensioen te gaan en de tafels aanleiding vor men tot een vreemde rondedans, want Jodoctis tracht ze eerst links te passeren en als hy er dan by na omheen is, komt rechts hem toch Uit de VOLKSWIJK korter voor en steigert hij in die richting, maar onderwijl heb ben toy ens een meer Oostelijke positie aangemeten en hij snelt dus metzen weer links. Enzovoort, tot we medelijden krijgen met Jo docus en hem mateloos verblijden door het fei* dat wij wel om die barrière heenkomen. Ofschoon het voorgekomen is dat dit niet hielp aangezien Jodocus zelf juist de overzijde had bereikt en het dus op een soortement tikje zonder verlos ging lijken. Maar op deze zeer verheugende dag waren er geen tafels of stoelen in die zaal aanwezig en dus, daar roken en hoorden en zagen we Jodocus par does op ens afsnellen. Hij was het werkelijk. Iets grijzender aan de slapen dan een jaar terug, leis ouder naar de totaal-indruk. Maar slechts een klein uieiniy iets van dit alles, en een oneindige massa van al het oude. Dezelfde rykelyk spetterende en sputterende woor denrijkdom. Dezelfde pompzwen- gelende handdruk waarvan men niet los kan komen en zulks ni*t omdat hij onze handen zo stevig omkneld houdt daar niet van. want Jodocus heeft bij mensen heugenis nog nimmer iets stevig vastgegrepen, dat is zijn stijl n:ct maar meer omdat hy op dat critieke moment waarop hand aan hand dreigt te ontkomen de toe ren van zyn spieren zover opvoert dat het onheus zou wezen om deze hartelijke greep niet te beantwoo ■- den en men dus weer genoeglijk meesch udt tot uiteindelijk ee-i derde de aldus-begroete mens komt verlossen. Gelukkig dat zulks pleegt te geschieden, want Jodocus moet er eens ergens in geslaagd wezen om twintig volle minuten iemands hand vast te houden zon der hem rast te houden en dat toas voor zijn partner een dergelijke morele klap dat de man maanden lang niemand meer een hand dor'.t te geven. Het is dus alles bij het oude ge bleven: de lippen, de handen e\ ook het haar. Nader gedefinieerd: de pommade op dit haar. Want die hebben we by de zaalingang ge roken en die walmt ons nu, al handenschuddend als een reukof fer tegen. En dat voert mijn med;- werker tot een wanhoopsdaad. Hy zegt: Jodocus, alles goed en wel, maar als je hier weer komt, moet je voortaan die pommade weg laten: wat kwengel je daar eigen lijk door?" „Rause", zegt Jodocus trots, „Rause-sjemikaliënEen klein flessie en dat gaui ik in ie pommade, ken je het ruike?" Hij straalt van verrukking over zo een afdoend resultaat. Maar de mede werker zegt bars: ,Jij smijt d.it goed het raam uit, of je komt hier nooit weer binnen, begrepen?" Ka even later tot mij: Die rozenolie ken ik, weet je. Ze moet verdund worden. In één flesje zit genoeg voor honderd liter uiater, en Jo docus gebruikte ze puur; daar komt die stank van...." Ik knik en nies instemmend. Van de ver koudheid. En wegens de rozenolie WIJKPREDIKANT. „In een hele tijd ben je hier niet geweest", begint ook zy. Zijn ernsti ge blauwe ogen blikken langer dan nodig is in de hare. „Ik zeg ook al tegen je vader.." herhaalt hij voor haar „dat ik graag kom „Dan is het in orde!" knikt ze hem vriendelijk toe. „Nou snap ik één ding niet", valt moeder scherp uit, als Bart vertrok ken is. „Nu snap ik het niet dat jul lie zó., met die jongen., die Bart weglopen. Heb ik het bijvoorbeeld eens over George van de dokter, dan kijkt Christine o zo kwaad.. Mag ik soms ook al niet meer vragen of hij bij je op de belijdeniscatechisatie gaat?" mokt moeder, terwijl ze de kopjes in elkaar zet. „De dame is zó gauw op haar teen tjes getrapt., 'k stond toevallig van middag even voor 't raam om mijn cacteeën te begieten en toen kwamen de dokter en zyn zoon voorbij..." 't Is even heel stiL „George heeft me gisteravond gevraagdzegt Christine dan ijzig kalm. .,Maar.. ik heb hem geweigerd.." 't Is of er plots een bom in de ka mer ontploft, zó onthutst kijkt moe der van de één naar de ander. „En dat vertelt maar niets" hijgt ze nerveus. „Dat behoeven je ouders dus niet eens te weten? Had ik ner gens over gesproken danIk snap jou niet TineWerkelijk ik begrijp je niet..!" „Ik begrijp me zelf héél goed," ant woordt Christine rustig. Juist van daag vanavonddoor het bezoek van onze neef ben ik er van over tuigd, dat ik de goede weg ga. Ik houd niet van George.. Ik vind hem een kwastmet z'n overdreven ma nieren Ikehdoe het niet met surrogaat.Ik vertik het eenvoudig. Nu wéét u het. „Laten we er niet meer over spre ken" zegt vader als hij ziet dat moe der over dit belangrijke onderwerp nog lang niet uitgepraat schijnt te zijn. „We moeten naar bed., 't Is meer dan tijdTrouwens, het kind is op een leeftijd dat ze drommels goed weet, wat ze doet Lien!" voegt hij er zacht berispend aan toe. 't Is één van de weinige keren dat hij zijn vrouw durft tegen te spreken. Getweetjes lopen ze de volgende ochtend naar de kerk. Vader en zij. Eerst hebben ze zwijgend ontbeten, 't Is vader, die er onderweg plots over begint: „Je moet het je niet aan trekken dat moeder weer hoofdpijn heeft.Trouwens.ik ben trots op je meiske! Dat heb ik gisteravond laat ook nog tegen je moeder gezegd. Blijf open en eerlijk! Voor God en de mensen.Aan zulke jongelui heeft onze tijd., héél veel behoefte..!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1952 | | pagina 12