lied van de 4 onze jeuqó-p&qin&f iSckooll eeót r X ZONDAGSBLAD 5 JANUARI 1952 UIT HET ENGELS VAN DOUGLAS BOYD VRIJ VERTAALD DOOR GOOS KAMPHUIS Steunend op het gekromde handvat van zijn zeis rust de maaier een ogenblik uit op de grasstrook tussen de stoffige weg en de hagedoornheg. Hij is tamelijk kort, maar goed ge bouwd. Zijn schouders zijn opvallend breed en de spieren op zijn krachtige borst spannen zich, als zijn lichaam weer de regelmatig zwaaiende bewe ging maakt. De pypen van zijn broek zijn met sterke bandjes over de laar zen gebonden. Vanuit de mouwen van zijn shirt, die tot boven de ellebogen zijn opgerold, halen zijn armen uit, lang en gespierd als die van een aap. Zijn gelaatstrekken zijn verweerd door de wind en gebruind door de zon; zijn ogen zijn blauw en gelukkig. Van over de heg komt het geluid van een binder in het korenveld, de doffe dreun van hoeven en het rammelen van paardentuig, waar doorheen de stemmen van de menners bees en schreeuwend klinken. Er gaat een landloper voorbij, die in de grep pel een sigaretteneindje vindt, er even van onder zijn dikke wenkbrauwen naar kijkt en het dan zorgvuldig in zijn haveloze jas opbergt. De maaier rekt zich uit, slijpt zijn zeis, werpt een vriendelijke blik naar de landloper en gaat verder met zijn arbeid. Zijn ster ke armen zwaaien het lemmet en met zijn ogen volgt de maaier het scherpe puntje, dat door het gras snijdt en echynt te zingen: ziesaziesa. De maaier zingt mee met zijn zware stem een maaiersliedje: En als de Tijd de zeis gaat slaan, dan let hij niet op goed of slecht. God doet groeien en doet maaien, tvaar het zaad werd neergelegd Zies-èzies-è. Hij werkt gelei delijk naar een groep olmen toe, be reikt ze en maait verder in de scha duw, die hun bladeren over hem en de weg achter hem werpen. Op het ge luid van zijn stem begint een kraai luid te krassen, slaat zijn vleugels uit en vliegt naar een bosje kreupelhout verderop. Een klein twijgje valt op zijn hoofd. De maaier veegt het er af en terwijl hy dat doet, draait hy zich om met zijn gezicht naar de weg. Een hermelijn met een fraai getekende hals en met een slank lichaam, dat bijna de kleur van het stof van de weg heeft aangenomen, steekt van de an dere kant over in de richting van de maaier. Een grote opgewondenheid vervult hem; zijn neusvleugels trillen en met een dodelijk voornemen heft hy zijn zeis een paar centimeter boven de grond. Dan bukt hij zich een beetje en kijkt naar de wonderlijke en ge ruisloze bewegingen van het dier. De epieren van zijn arm spannen zich. Als hy de zoom langs de weg heeft bereikt, verdwijnt de hermelijn in het hoge gTas. De maaier wacht, luiste rend naar het kruipende lichaam, dat hem nadert. Als een lichtflits zwaait het lemmet plotseling over de grond, scherend langs het gras en de ver welkte dolle kervel, die op de bruine aarde rust. Maar de flikkering van het staal komt tegelijk met de sprong van het dier. De hermelijn ontkomt aan de dodelijke slag van de zeis. Even is er een zacht geritsel naast de maaier in het gras en danstilte. ENIGE tientallen meters verder loopt de grasstrook langs de weg uit in een diep hol, dat overwoekerd is door braamstruiken en kreupelhout. Dc grond is er platgetrapt door vele voe ten en hier en daar zijn de sporen van vroegere houtvuurtjes te zien: kleine, zwartgeblakerde takjes en grote ronde asplekkeri. Een oude jas, die daar zor geloos is neergegooid, ligt, gerafeld en versleten, weg te teren bij één oude laars. De landloper is van de weg ver dwenen. Hij heeft een kan gevuld met water uit de sloot aan de andere kant van de weg en in het hol staat hij gebukt over de asplekken, waarop hij twijgen en droge stokken bij elkaar legt. Als hy daarmee klaar is, richt hij zich op, om met zijn smoezelige vin gers in de zakken van zijn jas ver geefs naar lucifers te zoeken. Met een grimmig gebaar krabt hy zich naden kend langs de wang. De maaier heeft ondertussen zijn zeis opgetild om de punt te bekijken. Als hij er zeker van is, dat die geen schade heeft opge lopen bij de aanval op de hermelijn, neemt h(j de slijpsteen uit zijn zak en zet opnieuw het lemmet aan. Hcbbu soms een lucifer voor me Met een ruk draait hij zich om. De landloper staat, met ontbloot hoofd, enige passen vai\ hem af; zijn nade ring was even geruisloos gegaan als die van de hermelijn. Zonder een woord te zeggen overhandigt de maaier hem een doosje lucifers en met een gemompeld „Danke" keert de land loper naar het hol terug. Dunne krin gen rook beginnen boven het struik gewas te rijzen. Het gerumoer van dc korenbinders is nu verstomd en een vreemde rust heeft zich over het land gelegd. Van Noord en Zuid, van Oost en West, over de heuvels en valeien komt het geklep van kerkklokken, de ene klank tuimelend over de andere, alsof een onzichtbare hand ze in be weging heeft gezet. Terwijl hij zijn jas van onder een boom oppakt, wendt de maaier zich langzaam met zijn ge zicht naar het hol. Op het gelaat van de landloper is geen enkele expressie te zien, als het luciferdoosje wordt teruggebracht. Ofschoon de landloper maar twee lucifers heeft nodig gehad, om het vuur aan te steken, is min stens een derde gedeelte van de in houd van het doosje verdwenen. Maar de maaier is goed gehumeurd. Hij lacht hartelijk als hij het doosje demonstra tief heen en weer schudt, om te laten merken, dat hij de kleine diefstal wel dóór heeft. Dan draait de maaier als ik op die manier een hermelijn dood sla. En niet alleen hermelijnen. Ook ratten en veldmuizen. Waarom? houdt de landloper aan. Waarom niet?, verweert de ander zich. Zij doen jou toch ook geen kwaad. En zeker niet op die manier. Er is een minachtende toon in de stem van de landloper. Doe niet zo sentimenteel. Ik wed, dat jij meer dan eens een konijntje hebt gestrikt en een tik op zijn kop hebt gegeven. Ik heb nog nooit een konijn ge strikt. Als je net als ik altijd in de buitenlucht leeft, wor je net als de dieren. Want zij zijn net als jij, zie je. Onder de open hemel elke dag en elke nacht moet je maar zien, dat je aan de kost komt. Je moet je eigen voedsel zoeken, of sterven. Zij leven onder dezelfde sterrenhemel als ik, in dezelfde bossen. Zij warmen zich aan dezelfde zon en zoeken beschutting onder dezelfde natte bladeren. Ik zal geen konyn doden om het op te eten Pas op! daar nadert een mens een geweldige hond in het rond om een rustplaatsje te zoeken. Hij laat zich neervallen op de grond naast het vuur. Uit een enorme zak haalt hij een half brood, een stuk kaas en een fles bier te voorschijn. De landloper doet alsof de voorbereidingen, die zijn gast treft, hem niet aangaan. Hij steekt zelf zijn hand in de zak en haalt er een flink stuk wittebrood uit, gewik keld in een vet-vrij papiertje. De rest van de inhoud, een paar stukjes spek, schudt hij uit op het deksel van een oude pan en schuift het in het vuur, waar het water in de kan al staat te borrelen. Door de kleine stoomwolk laat hij wat oude theeblaren in de kan neer en hij roert er in met een dikke stok. Het spek begint te sissen in het deksel. De geuren stijgen met die van het bier omhoog, waaien over de heg en vermengen zich met de reuk van kamperfoelie. De maaier leunt achterover, terwijl hij zyn bier drinkt en zijn brood met kaas eet. De landloper rust tussen zijn pannetjes, de vergeten laars en de stukken oud papier. Hij drinkt zyn thee, en eet zyn brood met de stukjes spek. De vlam men van het houtvuurtje zijn vaag en onwezenlijk in de hete middagzon. DE landloper staart nadenkend naar de knappende takjes. Het was gemeen wat je deed. Wat? De hermelijn, zegt de landloper kortaf. Wat is daarmee? Wat je deed. Ik probeerde hem dood te slaan, zegt de maaier. Waarom. O, ik weet het niet, draalt de maaier. Het is niet voor het eerst, dat en geen hermelyntje vermoorden om niks. Ik koop voor twee stuivers spekals ik geld heb tenminste. Och, alles en iedereen gaat van daag of morgen dood, spot de maaier en hy begint te zingen: Dat is het liedje van de oude Tigg, gaat hij verder. Hij maait een paar honderd meter verderop langs de weg, in de buurt van mijn huis. Het is zijn liedje. Hij zingt het altijd en ik geloof zelfs, dat hy het zelf ge maakt heeft. Hij leerde het mij, toen ik jaren geleden voor het eerst met de zeis leerde omgaan. Maar de landloper is uitgepraat. Zijn vermogen, om aan te tonen, hoe onmenselijk het is, onnodig te doden, is uitgeput. Uit een verborgen hoekje van zijn jas haalt hy een p^ar sigaret tenpeukjes te voorschijn. Hij legt ze op zijn hand en zoekt de grootste er uit. Met een gloeiend takje steekt hij de brand er in en met een tevreden gezicht verdiept hy zich in het stukje van een oude krant. De maaier leunt achterover en sluit zyn ogen. VAN over het veld slaat een verre klok het uur van twee. Het drif tige rumoer van de kraaien begroet de korenbinders; tussen de bosjes en de bramenstruiken en de ranke blaadjes van de jonge boompjes zitten ze te krassen en te krauwen, terwijl in een wolk van stof een motor voorbij gromt. De maaier beweegt zich en opent zijn ogen naar de blauwe hemel boven hem en de geur van aarde, gras en paarden dringt in zyn neusgaten. Hij komt geeuwend overeind en ontspant de vuisten, die achter zijn hoofd ge vouwen waren. Dan, als hij zijn jas en zeis heeft opgeraapt, klimt hij uit het hol en maakt hij zich op, om onder de olmen weer verder te maaien. Naast het stervende vuur, waarvan witte rook opstijgt, heeft de landloper zich ook al bewogen. Hij bestudeert aan dachtig de oude laars, die hij daar ziet liggen. Het bovenste gedeelte is tot aan de enkel weggesneden, maar de zool en de hiel zijn nog geheel intact. Terwijl hij de laars in de rechterhand houdt, gebruikt hij die als een stok, waarmee hij het hoge gras en de netels opzij duwt, om tussen de bosjes te gluren. Met een grom van genoegen ontdekt hij daar tussen de bramenstruiken de andere laars, die op dezelfde manier is afgesneden. Het lijkt wel eer paar klompschoenen. Hij kijkt naar zijn eigen afgedragen schoenen, schopt ze uit en schiet met zijn tenen in de laar zen, die hij zojuist gevonden heeft. Ze passen nog ook. Ze zitten prettiger, zoiets als sandalen. Hij stampt er wat mee in het rond. Werkelijk, ze zitten goed. Hy is vergenoegd. De maaier is weer begonnen. Zies-a zies-è. Steeds gaat hij een stapje verder; zijn lichaam zwaait in een schoon rhythme heen en weer. Hij werkt tot ver in de middag zonder op te houden, tot de zoom langs de weg bijna is geschoren en de dalende zon een zachte, warme glans op het gezicht van de aarde laat vallen. Hy neemt de slijpsteen uit zijn zak en met vlugge streken strijkt hij daarmee op en neer langs het staal. Maar plotseling staat hij doodstil. Zijn lichaam helt een beetje voorover. Hij hoort noch de doffe dreun van de paardenhoeven, noch de roep van de menners. Opge jaagd door het gedruis van de binders heeft een geschrokken konijn het ko renveld verlaten. Zonder de maaier te zien, is het dier door de heg gescho ten en zoekt het nu beschutting in het nog overgebleven hoge gras langs de wegkant. Snel ademend kruipt het konijn, net als het hermelijntje verder, maar het is groter en de toppen van het gras, de papavers en de netels zwaaien als hij nadert. Nu zingt de zeis niet. Het lijkt meer op het gesis van een slang. De zwaai is wijd en verschrikkelijk; een korte, scherpe kreet in doodsnood en naast het schar laken van de papavers kleurt nu fel rood van bloed het gras. Zijn daad ver heugt hem. Zijn blauwe ogen lachen en met een paar flinke halen maait hij de laatste plekken gras neer. Dan veegt hij het lemmet af, scherpt het en maakt het schoon met de steen, legt het over de schouder en neemt het zachte lichaam van het konijn op. Hij loopt er regelrecht mee naar het hol. De landloper is een bedrieger, een leugenaar. Hij zei, dat hij geen haast had, om weg te gaan; een paar minu ten geleden was hij hier nog. Zou die zwerver te sentimenteel zijn, om een konijntje aan te nemen, dat hem wordt aangeboden? Maar de landloper is verdwenen. Naast de grijze as ligt een paar haveloze schoenen. Snel rent de maaier terug naar de weg, maar de landloper is nergens te zien. Zijn groet „Tot kyk" naar de menner, wiens hoofd net boven de heg uitsteekt, wordt mompelend be antwoord. Hij loopt met flinke stap pen, de weg afturend met zijn scherpe blik. Enkele honderden meters verder ziet hy zijn huis al staan. De land loper heeft het juist bereikt. De maaier versnelt zyn pas, maar dd landloper gaat, na een korte aarzeling, het huis voorbij. Achter het huis is de oude Tigg nog aan het maaien- Zijn vrome stem komt zacht uit de verte: God doet groeien en doet maaien waar het zaad werd neergelegd. Plotseling is er spanning gekomen in de ogen van de maaier. Er is iets gebeurd, iets onverwachts, iets vreemdsZyn vrouw is in de deur ingang verschenen met een andere vrouw, die haar tracht te kalmeren. Maar zijn vrouw duwt haar opzij en rent de weg op, haar man tegemoet. Haar gezioht is wit en in haar ogen ligt een groot en radeloos verdriet. Hij kijkt haar angstig vragend en verwonderd aan. Het kind, zegt zij, de lorrie reed over haar heen en ze is dood. Maar de maaier ziet haar niet en Tigg niet, noch de zwervar, die op de achtergrond in zijn lompen langs de greppel slentert. Een fluisterende bries ritselt lang., de heg en voert zacht het lied van de zeis mee: Hoog en laag, wij wachten allen, tot ook wij als halmen vallen Verbijsterd en verslagen staart hij naar de bebloede poten van het konyn in zijn handen en hij hoort alleen nog maar de stem van de oude Tigg, die de laatste regels van zijn maaicrslied zingt: Maar in wie biddend zien hun lot keert het gemaaide terug by God. ZONDAGSBLAD 5 JANUARI 1952 i HET HET dorp was al weken lang in afwachting van het schoolfeest, dat ieder jaar in Januari werd ge houden. Eens was een rijk man uit de stad zo-maar in Aagtveen komen wonen, hoewel er noch zee noch bossen in de omtrek waren. Hij had over de eenzame wegen gewandeld, over de weilanden gestaard en wat in de herberg met de boeren gesproken. Na een paar maandep was hij ge storven, maar in zijn testament had hij Aagtveen bedacht: er moest een park komen en, omdat hij een goed mens was geweest en veel van kin deren had gehouden, was daar ook een legaat waaruit elk jaar in de maand Januari een schoolfeest be kostigd zou worden. Deze rijke heer was ook nog dich ter geweest, wiens versjes getoon zet waren en elk jaar weer werden ze op het schoolfeest gezongen. Na tuurlijk kenden de kinderen die lied jes al lang van hun broertjes en zusjes, die ze ook altijd op het school feest hadden gezongen, maar toch werden ze regelmatig gerepeteerd wanneer het feest naderde- De meisjes van de naaischool maak ten slingers en papieren bloemen. De bakker van het dorp had het druk met het bereiden van de krenten broodjes, de kruidenier leverde cho colade. Iedereen leefde mee. Op de morgen van de jaarlijkse feestdag waren de kinderen al vroeg op het kale, met grind bestrooide schoolplein, allen met een kopje voor de chocolademelk. Stoeien en hollen zoals anders, ging nu niet. Hun Zondagse kleren en de spanning van wat er ging gebeuren hielden hen kalm. Ook hinderde het kopje hen in hun bewegingen. Zo kwamen de zich vervelende jon gens voor Gijs Kegel te staan, de armste jongen van het toch al niet welvarende dorp. Ook Gijs was mooi gemaakt voor het feest. Zijn gezicht en zijn haren waren gewassen, zijn kousen hingen niet op zijn klompen, maar waren met een touwtje om zijn been bijna strakgetrokken.- Zijn dom <~yiieuwjaar=' Het oud jaar is voorbij En 't nieuwe pas verschenen: Waar gaat de snelle tijd, Waar gaat hij met ons henen Naar de eeuwigheid ga ik, Met u, met al aat is En van uw broosheid, mensch, Geve ik getuigenis. Past op dan, gij die gaat Met zulke snelle schreden, En stelt niet uit; hetgeen G\j doen zult doet het heden, Want morgen kunt ge reeds, Met 't oud en 't nieuwe jaar, Verdwenen zijn als of 't Een ijdel wolkske waar. Zoo sprak de tijd en wij.... GUIDO GEZELLE. gezicht grijnsde gelukkig naar het kopje, dat hij in zijn beide handen hield. Zijn moeder had hem een kop- je-zonder-oor mee willen geven, zoals bijna alle moeders, maar Gijs, die zo vaak op school werd uitgelachen, wilde een mooi kopje uit de kast, dat alleen bij bijzondere gelegenheden te voorschijn kwam. Zijn moeder was echter niet te vermurwen en toen... had hij het stilletjes meegenomen. Wat zouden de jongens zijn kopje mooi vinden. Dat konden ze niet den ken, dat ze bij Kegel uit zulke mooie kopjes met gouden spiraaltjes dron ken. ,,Hé jongens, kijk die Gijs eens een mal kopje hebben", jouwde Henk Schelp. Verschrikt keek Gijs de jongens aan en probeerde het kopje in zijn zak te steken, maar te laat. De an dere jongens kwamen ook al om hem heen staan. ,,Laat 's kijken, Gijs!" Gijs' gezicht betrok en hij wenste wel, dat het kopje nog in de van-binnen-rood-ge- verfde kast stond, want de toon van de jongens voorspelde niet veel goeds. ,,Je vader heeft het zeker ergens gevonden, hè?" veronderstelde Kees Durgerdam- Met zijn ene hand be dekte Gijs het kopje tot-Gerrit Ver hoeven kwam aanslenteren en schijn baar onverschillig vroeg: „Laat mij dat kopje eens zien, Gijs." Weigeren dorst Gijs niet, het laten zien ook niet. „Nou!" drong Gerrit aan. Aarze lend trok Gijs zijn beschermende hand van het kopje. Op dat ogenblik kwam een vuist met kracht op zijn arm terecht en het kopje viel in scherven op het grind. „Dat is gemeen!" Gijs stotterde van schrik. Schreeuwend joelden de jongens om hem. „Ik zal je leren ons voor gemeen uit te schelden!" Dreigend ging de grote Gerrit-v Verhoeven vóór Gijs staan, de vuisten gebald. „De school gaat aan!" klonk het opeens. „Nou, mannetje, dat is je geluk. Ons voor gemeen schelden! Pas op, we zullen je!" De jongens holden naar het schoolgebouw en Gijs bleef met tronen in de ogen naar de scher ven kijken. Wat zou hij een slaag krijgen! In een hoekje van het schoolplein had Mientje, het dochtertje van de bakker, met schrik gezien, hoe Henk Schelp achter Gijs omgelopen was en op een wenk van Gerrit Verhoe ven het kopje had neergeslagen. „Nu krijgt Gijs geen chocola", dacht ze gelijk. Ze wist van thuis, hoe arm ze bij Kegel waren. Net als Gijs Kegel was ze bang voor de gro te jongens, maar toen die wegge hold waren, deed ze een paar stap pen naar Gijs, drukte hem haar kop je in de handen en zei: „Daar. Ik krijg thuis wel eens chocola!" Toen rende ze opgelucht de school in. Met een dom, verwonderd lachje volgde Gijs haar. De narigheid zou s'avonds pas komen. Maar straks kreeg hij chocola en krentenbrood. -ö-ö-ö-a-ö-ö-ö-ö-ö-» Gelegenheid maakt de dief! Jullie hebben er zo vaak om ge vraagd. vooruit dan maar, hier is weer een doolhof. De Indiaan moet naar zijn hut. Wie helpt hem een handje? be zeeReis Twee jonge ferme muizen. Die wilden weg, naar zee! Naar verre, warme landen, Hun schip lag op de reê! Niet langer bij de pappot! Dc wijde wereld in! Ze stapten in hun tobbe, En waren blij van zin! Ze hesen toen tot afscheid, De driekleur hoog in top! En zwaaiend met de mutsen, Koos men 't ruime sop! Dc meeuwen, vrolijk krijsend. Die vlogen met hen mee. Want deze witte vogels, Zij zwerven óók op zee. Al ging 't nog niet stormen, De zee werd toch al woest! En maar één reddingsgordel: Wat daarvan komen moest?l Hun hartjes sloegen angstig! Ach, waren ze maar thuis! En leefden weer tevreden In 't huis van Vader Muis! Zo dobberde ons tweetal Al op de Oceaan. Gelukkig kwam van verre Een grote stoomboot aan! Die nam de twee matroosjes Maar veilig met zich mee: Want geen verstandig zeeman Vaart in zo'n tobbe op zee! Even lachen KINDERVRAAG. Kleine Piet zit allerlei vragen te doen, terwijl vader, die vermoeid is thuisgekomen, verdiept is in de krant Eindelijk komt er: Pappie, wat doet u de hele dag op kantoor? Vader (tot wie de vraag niet hele maal doordringt): Ach, niets, jongen. Maar hoe weet u dan, wanneer u klaar bent? vraagt kleine Piet daarop verwonderd. onze BRievenBus M'n beste nichten en neven, Allemaal m'n allerbeste wensen voor dit nieuwe jaar. Ik hoop van harte, dat het jullie goed zal gaan en dat w\j ook dit jaar het met z'n allen echt gezellig zullen heb ben. Hartelijk dank voor jullie goede wensen en voor de vele mooie prent briefkaarten, die ik ontving. Ik heb ze allemaal heel dicht bij tnyn bureau neer gezet en het is zo'n fleurig hoekje ge worden. Nogmaals: bedankt hoor. De puzzle van vo rige weck viel wel mee geloof ik. De le prijs is dit keer voor Joke van Loon, de 2e prjjs voor Annigje de Jong, terwijl Maartje Iedeman cn Joop van Noort de troostprijzen zullen ontvangen. De oplossing was: Neder land, stekel, dertig, Ria, Januari, harig, negen, neder, dertigjarig, stearine, Ria. En nu onze brievenbus. Hier ligt een heel mooi briefje van Willy Seldenthuis. Die heeft toch zulk prachtig postpapier, lila met een blauw randje en bovenin een elfje. Dat heb jij vast cadeau ge kregen, denk ik. Gefeliciteerd, Ankie Mosselman met het feest, dat jullie pas thuis hebben gevierd. Nog veel gelukkige Dit is de oplossing van de puzzle, die vorige week op de jeugdpagina stond. Een moeilijk ding was liet hè? Zijn jullie er nog in geslaagd haar op te lossen? jaren hoor Truus Waldekkcr namens mij en alle nichten en neven, van harte beterschap. Zeg maar tegen je broer (of was het je neefje), dat hij goed kan rijmen. Ad Trapman is wezen karrejot- ten schrijft hij, maar eerlijk Ad, ik weet heus niet wat dat is. Misschien is het wel een beetje dom van me, maar toe, schrijf het me eens. De hartelijke groeten van Uw oud-neefje, schrijft Donwc van Boven. Wat bedoel je nou. Ben jij al zo oud ofheb je me mis schien in lange tijd niet geschreven? Ik denk van het laatste. Wat had jij een prachtig rapport, Ditty Trouw. Jij hebt wel een extra pluim verdiend en zeg, ik weet het antwoord op je raadsel niet. Het is ook zo moeilijk. Piet Ouwen* hoopt, dat dit gezellige hoekje nog heel lang in de krant zal staan. Nou. aan mij zal het niet liggen, Piet. „Schrijft U ook eens aan mij?vraagt Jan-iie van de Berg. Bij dezen dan meiske. En, L. ihoe is jouw voornaam) Bravenboer hoe be valt het nieuwe huis? Alles naar 't zin? Ik ben wel .wat laat, maar Adrie de Graaf nog van harte joh met de ver jaardag van je vader. Feliciteer hem maar namens my. Niet vergeten hoor. Meisics en jongens, wie wil er corres ponderen met Clazlentje Paans en Janny Zwart? Het zijn twee vriendinnen. Clazientje woont in de Heistraat 192 en Janny in de Heistraat 195 allebei te Sprang-Capelle (N.-Br.). Wie klimt er eens in z'n pen of balpunt? Ja hoor. Bertje van Wagrningen, ik heb je kaart ontvangen. Het was een mooie zeg, die dame adhter die slee. Nog wel bedankt, joh. Wat een grappenmaker is dat kleine broertje van jou zee. Gefeliciteerd, Gerard de Kuyper. JulMe moeten weten, dat Gerard op zijn rapport met zes pun ten vooruit is gegaan. Ga zo door, zeun, en je zult spinazie eten. Nee maar. wat heb ik hier een leuke tekening. Eens even kijken van wie die komt. Ah. van Willy den Otter. Bedankt hoor. Lcni van Dijk vraagt of ik kwaad op haar ben, omdat zij een hele tijd niet heeft ge schreven. Nou, vooruit dan maar weer, ik ben niet boos. maar nu volhouden Willeke. Adrie Schouten ik hoop van harte, dat vader gauw beter mag wor den. Wens hem maar het beste van mij, wil je? Zo. Mary Vlasblom hadden jul lie visitic met de Kerstdagen. Gezellig is dat altijd hè? Ellle Kool is op Oude jaarsdag zeven jaar geworden. Gefelici teerd, zevenjarig Elsje en dat je maar een hele grote meid mag worden. Wat heb jij me een gezellige lange brief ge schreven, Koes Visser. Neen. tot mijn spijt heb ik die ene keer, dat er ijs was, niet kunnen schaatsen. Wat vond ik dat jammer, maar misschien kunnen we weer gauw de schaatsen onderbinden, Zoals altijd wordt onze brievenbus weer besloten met de nieuwelingen. Welkom in onze kring Rineke Ooster broek, Hans van Leeuwen, Antonia van der Stelt. Henny de Bruijne, Ada Groe nendijk, Lia de Zwart, Sjaantje Rentes, Arijanna Vos cn Ineke Beishuizen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1952 | | pagina 8